| |
| |
| |
Shakespeare's Richard de tweede. Door Dr. H.J. Boeken.
Een gedicht is de afbeelding van het leven, en dit uitgedrukt in zijne eeuwige waarheid. Dit onderscheid bestaat er tusschen eene geschiedenis en een gedicht, dat eene geschiedenis is de opsomming van losse feiten, die geen anderen samenhang hebben dan dien van tijd, plaats, omstandigheden, oorzaak en gevolg; en dat in een gedicht de schepping heeft plaats gehad van daden, zóó dat die overeenstemmen met de onwankelbare Ideeën van de menschelijke natuur, gelijk die bestaan in den geest des scheppers, die zelf het beeld is van alle andere geesten. De geschiedenis is brokstukgewijs en alleen van toepassing op eene bepaalde tijds-ruimte, en eene zekere combinatie van gebeurtenissen, die nooit weer voor kunnen komen; het gedicht is algemeen en bevat in zichzelf de kiem van eene betrekking tot alle drijf-veeren of daden die plaats kunnen grijpen in alle mogelijke schakeeringen der menschelijke natuur. De tijd, die de schoonheid en het nut vernielt van de geschiedenis van bijzondere feiten, wanneer die ontdaan zijn van de poëzie, die ze moest omkleeden, vermeerdert de schoonheid van gedichten, en maakt altoos nieuwe en wonderbaarlijke toepassingen mogelijk van de eeuwige waarheid, welke ze bevatten.
(Shelley, A Defence of Poetry).
| |
| |
| |
I.
Toen Plato den rechtvaardigen en den onrechtvaardigen mensch wilde beschrijven, bleek het hem dat de mensch alléén niet valt te beschrijven, maar wel de mensch in zijne betrekking tot een grooter of kleiner geheel en samen-stel van andere menschen: en hij beschreef niet den mensch, maar den staat; den staat in zijne opkomst en op zijn best, hoe die kàn zijn een zoo edel mogelijk geëvenredigd samenstel van naar hun aanleg en geboorte gerangschikte elementen, allen te zamen dragende de vereeniging van, elke aan één deel toekomende, deugden, die in hare vereeniging de door hem gezochte deugd der rechtvaardigheid vormen; den staat in zijn ondergang, in zijn verval en ontaarding, hoe elk deel door voort te woekeren over het hem niet toekomende, de harmonie der deelen en die hunner deugden verbreekt; en eerst in de gelijkenis van deze beide phasen, opgang en ondergang, gaf hij den mensch, in de harmonische schikking der ook hèm samenstellende deelen, in de disharmonische verwrikking van dezen, met hunne voortwoekering en overheerscking ter eenre, met hunne benauwenis en verdrukking ter andere, die hiervan het noodzakelijk gevolg moeten zijn.
| |
II.
Iets dergelijks, kan het schijnen, heeft Shakespeare gedaan; hij wilde de tragedie van eenen mensch schrijven, en hij schreef de tragedie van een koninkrijk.
De tragedie van een mensch, niet van den mensch tegenover de natuur, zooals die in den Oedipus zich van zich zelven, van de machten, die hem voortbrachten, van den schijn, die hem staande houdt, van de afgronden, welke onder hem gapen, bewust wordt; maar van den mensch, die, zich zijner goddelijke afkomst innerlijk bewust, beurte- | |
| |
lings die vergetend, en die beurtelings weer gedenkend, tegenover zich zelven en anderen moet handelen en heerschen, of moet lijden en zich onderwerpen.
Want niet maar een brok geschiedenis is het, dat ons hier wordt voorgetooverd; en indien ergens, dan wordt aan dit stuk de diepte en algemeene strekking bewaarheid, welke door Shelly, in de boven aangehaalde regelen, aan een dicht-stuk, in tegenstelling met een verhaal van losse feiten uit de geschiedenis, worden toegekend.
| |
III.
Dat Plato juist zijnen recht- en zijnen onrechtvaardigen mensch in de phantasie van een staat, gewoonlijk zelfs republiek genoemd en als zoodanig bekend, Shakespeare daarentegen zijnen tragischen mensch in de phantasie van een koninkrijk weerspiegeld moest zien, is wezenlijk geen toeval. Want de Oudheid zag in de veelheid en in de harmonie van de vele dingen de vervolmaking zoo van den mensch als van den staat, daar zij ook alle machten, zoo van den mensch als van de natuur, als goden erkende, en van geene goede en van geen slechte wist, maar allen evenzeer vereerde en aanbad, en slechts hare vijandelijke werking, door menschelijke verblinding gewekt, vreesde en duchtte, en hare liefderijke gaven, niet door menschelijke verdienste erlangd, erkentelijk aannam en verheerlijkte.
Maar de Nieuwe Tijd ken slechts de Eéne Macht, in het volkomen geheel harer heerschappij zegevierend elken strijd te boven komend, maar in de eenlingen, de menschen, dikwijls onderliggend en belaagd door den Grooten Vijand, den overwonnene, maar evenzeer eeuwig bestaande, den evenboortige maar afvallige, den noodzakelijke maar verdoemde. En in de navolging-op-aarde van deze hemelsche heerschappij zag de Nieuwere Tijd de vervolmaking zoo van den Mensch-op-zich-zelven als van de menschen te
| |
| |
zamen, verbonden tot den staat, dat is tot het Koninkrijk.
Immers de mensch in al zijn willen en doen vereenzelvigd met den wil en de daden van den Heerscher boven allen, was de volmaakte, maar onbestaande, maar zooveel mogelijk nabij te komen mensch; de mensch met al zijne krachten bestrijdende en zooveel mogelijk zegevierende over den Vijand was degeen, die genen het meeste nabij-kwam; en die Staat was de beste, die in zijn geheel gehoorzaamde aan den wil des Eénen, den Uitverkorenen, den door God begenadigden, den Koning-op-aarde, maar die dan ook slechts zoolang den wil van God waardig vertegenwoordigt, als hij zelf in zich Gods wil erkent en het Goede huldigt en zoolang hij de rechten der Gemeenten, der Heeren en der Geestelijken blijft eerbiedigen.
| |
IV.
Het brok geschiedenis, door Shakespeare aldus tot zijne lyriek der menschheid verwerkt, is ingewikkeld en ongewis als de werkelijkheid der wereld-gebeurtenissen dat gewoonlijk is. En het wordt ook niet geheel tot klaarheid gebracht. Wie van de beide elkaar uitdagende ridders gelijk heeft, wie eigenlijk de oorzaak en bewerker is van des Hertogen van Gloster's dood, de daad, waarop de tegenwoordige onrechtmatig uitgebreide macht des konings schijnt te berusten, blijft eene onuitgemaakte zaak. Maar men ziet en voelt die uitdaging als een on weder in de schuld- en tweedrachtzwangere atmospheer van het koninkrijk, dat niet tot uitbarsting komt; als een niet volstreden strijd in het binnenste van een mensch, die twee vijandige machten in zich voelt, maar uit zwakheid deze niet tot den beslissenden strijd laat komen - eene beslissing had hem kunnen redden, het dempen brengt een voortwoekerend bederf totdat de uitgebannen, maar niet overwonnen vijand met te grooter kracht terugkomt en den schijnbaren vrede-stichter ten val brengt. Zoo
| |
| |
komt hier de Hertog van Hereford weer terug, zelf zijn eed schendend, maar menschelijker wijze wegens zijn verongelijking gerechtvaardigd; uit zijn aardsche praal en glorie van koning-zijn ontzet hij den zijne rechtmatige macht tebuiten-gaanden koning, maar niet dan om hem met de eeuwige glorie der tragedie en met het martelaarschap der koningsheerschappij te kronen.
| |
V.
Gaarne laat ik het stuk-voor-stuk terug-vinden der geheele philosophische phantasie in de dichterlijke werkelijkheid aan anderen over of geef dat aan dengene, die de tragedie ziet of hoort, als een makkelijk te raden raadsel op. Het in nuchter proza uitspreken van de punten van overeenkomst zou mijne voorstelling van Shakespeare's tragedie gevaar doen loopen van te gaan gelijken op het dorre geraamte eener grauwe theorie; terwijl gene bekleed met het gouden lommer eener nergens kwijnende of verslappende poezie, zich aan den aandachtigen hoorder of toeschouwer voordoet als een hoog onder het blauwe dak der oneindigheid zich vertakkende en wijd-en-zijd zich begroenende boom des levens.
Alles, alles vindt men in dit stuk wat het menschenleven schoon kan maken door wezen en wezen-omhullend symbool en het kan opluisteren dat het waardig getooid zij voor den glorierijken ondergang in de tragedie. In de eerste plaats het koningschap zelf. Het koningschap in den staat, dat aan goddelijke genade het recht tot richten en besluiten ontleemt, recht, waardoor de koning de man wordt voor wien de andere mannen als mannen zich buigen; het koningschap in den mensch, dat aan het diepst-innerlijke bewustzijn krachtens 's menschen goddelijken oorsprong, het vermogen toekent om over het gewirwar van neigingen en lusten te heerschen en dus te willen en te handelen. En wiens krachten dan ook aan dat bewustzijn gehoorzamen, heeft hij niet eenen koning in
| |
| |
zich zelven en is hij niet koning over anderen? Dan de ridderlijkheid van de beide evenzeer van hun recht overtuigde en evenzeer tot den dood voor hun koning bereide kampioenen, op het schoonst tot uiting komend in de heilige instelling van het Godsgericht-door-den-twee-kamp. Voorts de heuchenis aan het Verleden en het Geweten, beiden te zamen door den ouden Gent verpersoonlijkt, die op het oogenblik van zijn lichamelijk sterven den zielenood des konings en de toekomst des Rijks met verheerlijkte oogen voor- en doorziet. Eindelijk in de Koningin het alle onheil en gevaar voorgevoelende, niet met het bewustzijn beredeneerende gemoed der vrouw. Zelfs de gelijkenis van het koninkrijk met een tuin, rechtmatig besnoeid of onrechtmatig overwoekerd, is niet vergeten. Dit alles maakt het stuk tot wat elk groot dichtstuk is: een volkomen afbeelding van het leven, alles op zijn schoonst gezien en met den hoogsten luister omglooried voor de nadering van den onafwendbaren ondergang, die komt tred voor tred en in elke trede uitvoerig wordt geschilderd.
Febr. 1900.
|
|