Internationale Neerlandistiek. Jaargang 2013
(2013)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| ||||
Woordkunst als wapenDe naamgeefster van de Anna Bijns Prijs, die sinds 1985 wordt uitgereikt aan een in het Nederlands schrijvende vrouwelijke auteur, is de belangrijkste rederijker van de Nederlandse literatuur, zo stelt Herman Pleij. Twintig jaar geleden, in Nederlandse literatuur, een geschiedenis, hield hij al een warm pleidooi voor deze volgens hem ‘meest volbloedige rederijker’. In zijn onvolprezen Het gevleugelde woord. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1400-1550 (2007) plaatste hij haar zonder blikken of blozen onder de ‘grote rederijkers’ en besteedde maar liefst twee hoofdstukken aan haar. In zijn nieuwe monografie, Anna Bijns, van Antwerpen, schildert Pleij in acht hoofdstukken, zoals steeds op levendige en meeslepende wijze, haar leven, haar omgeving en haar werk in de literaire, religieuze en sociale omgeving in Antwerpen. Hij slaagt er op overtuigende wijze in om deze lange tijd haast vergeten auteur een plaats te geven in de galerij van grote schrijvers uit de Nederlandse literatuur. In het eerste hoofdstak gaat Pleij in op haar leven, haar gezin (ouders, een jongere zus en een jongere broer) en haar werk. Geboren in Antwerpen op 5 maart 1493 heeft zij er tot het einde van haar leven gewoond (begrafenis op 10 april 1575). Haar ouders hadden een kleermakersbedrijf en haar vader Jan blijkt ook gedicht te hebben. Hij zou de auteur van een lofrefrein op Maria zijn, in een bundel die in 1495 verscheen. Na de dood van haar vader ging ze samenwonen met haar broer Maarten, die een school had. Anna werkte er als onderwijzeres tot 1536, het jaar waarin haar broer trouwde. Op 43-jarige leeftijd startte ze dan maar met een eigen school. Als onderwijzeres liet zij zich inschrijven bij het Sint-Ambrosiusgilde en ze werkte tot haar tachtigste, waarna zij in 1573 haar huis verkocht. In dit hoofdstak krijgen we ook een eerste globale schets van haar oeuvre: Anna Bijns schreef 220 refreinen, goed voor zo'n 30.000 versregels. Die zijn voor het grootste deel bewaard in drie drukken en twee handschriften; verder zijn er een vijftiental handschriften waarin nog enkele gedichten van haar te vinden zijn. | ||||
[pagina 165]
| ||||
De drie drukken verschenen allemaal in Antwerpen: in 1528 gedrukt door Jacob van Liesveldt, in 1548 door Marten Nuyts en in 1567 door Peeter van Keerberghe. Gelukkig zijn ze sinds 2007 in een diplomatische transcriptie door Judith Keßler en Johan Oosterman via de dbnl digitaal beschikbaar. De twee handschriften, hs. A (Brussel, KB, hs. 19457) met 60 gedichten, en hs. B (Gent, UB, hs. 2166) met 112 gedichten, ontstonden eveneens in de zestiende eeuw. Zij worden gedateerd op circa 1530-1545 (hs. A) en circa 1523-1529 (hs. B), en zijn geschreven door de franciscaan Engelbrecht vander Donck. Hiervan bestaan tot nu toe alleen edities uit de negentiende eeuw, door Jonckbloet, Van Helten en Soens. Nog steeds ontbreekt een becommentarieerde editie van alle refreinen met een vertaling in modern Nederlands, Duits en/of Engels. Door haar refreinen tegen Luther, tegen de ketterij, refreinen over de zotheid, de liefde, het huwelijk en het gezin werd Bijns, mede dankzij de snelle vertaling in het Latijn (1529), bekend en werd ze geprezen door katholieken en in humanistische middens in heel Europa. Al in haar eigen tijd werd haar talent en virtuositeit gewaardeerd, zoals blijkt uit de aanduiding ‘eersame en ingeniose maecht’ (p. 45) in de eerste druk door Jacob van Liesveldt en door benamingen als ‘robyne’ (p. 47) die haar te beurt vielen. In dit eerste hoofdstuk wordt de toon gezet voor de rest van het boek: Bijns moet beschouwd worden als een van de meest superieure schrijvers uit de rederijkerstijd en als een van de grootste auteurs van de Nederlandse letterkunde tout court. In het tweede hoofdstuk, ‘Anna en de liefde’, worden de 48 refreinen die over bedrogen liefde en liefdessmart handelen geïnterpreteerd als ‘externalisering van het grote verdriet in debatvorm’ (p. 56). Ze getuigen volgens Pleij vooral van de neiging om met de afwezige geliefde in gesprek te blijven. Bijzonder geslaagd vind ik de analyse van de refreinen die het verdriet, het leed, de woede, de kwetsbaarheid en de wanhoop uitdrukken. In dialoogrefreinen laat Bijns naast de vrouwelijke ‘ik’ ook de minnaar aan het woord, waardoor zowel het dramatische karakter van de inhoud als de enscenering als gezelschapskunst bijzonder goed tot uitdrukking komen. Hoofdstuk 3, met de titel ‘Anna en de ketters’, presenteert een schets van de verschillende religieuze bewegingen in de context van de ontwikkeling van Antwerpen als handelsmetropool in de zestiende eeuw. Pleij interpreteert Bijns' aanvallen tegen Luther als een poging om hem als knecht van de duivel en als teken van de omgekeerde wereld op aarde af te schilderen. Tegen de ketters die proberen mensen met hun populisme te verleiden - ‘nooit erger dan Luther is ooit waargenomen’ - plaatst zij haar ‘zwaard der rede’ (p. 114). In ‘Anna en de rederijkers’ toont Pleij met veel voorbeelden haar professionaliteit als woordkunstenaar. In de door mannen gedomineerde rederijkerswereld wist Bijns waarschijnlijk reeds als twaalfjarige een prijs te veroveren. Pleij laat overtuigend zien dat zij niet alleen door haar collega-rederijkers werd gewaar- | ||||
[pagina 166]
| ||||
deerd, maar ook door kapelaans als Jan van Severdonck en kanunnik Jan van Stijevoort. Net als in hoofdstuk 4 plaatst Pleij de dichteres in ‘Anna: de drukkers en de broeders’, binnen een Antwerps netwerk van vooral minderbroeders, die bemiddelden in haar contacten met de uitgevers- en drukkerswereld. Doordat Pleij de verschillende betrokkenen in het literaire veld van het zestiende-eeuwse Antwerpen bij elkaar brengt, ziet de lezer het dagelijkse literaire leven als het ware uitgebeeld. De uitzonderlijke positie van Anna Bijns als vrouwelijke rederijker en als vrouwelijke ondernemer beschrijft Pleij in hoofdstuk 6, ‘Anna en de vrouwen’. Nadat hij uitvoerig is ingegaan op eigentijdse publicaties over gewelddadige, bedrieglijke en hartstochtelijke vrouwen, vergelijkt hij haar met een aantal andere literaire vrouwen. Bijns onderscheidt zich duidelijk van de visionaire en contemplatieve richting van Bertha Jacobs (Suster Bertken). Bij het verschijnen van de derde bundel in 1567 plaatst Hendrick Pippinck Bijns voor wat betreft kennis en retorisch vermogen op een lijn met Hildegard von Bingen en Katharina van Alexandrië. Pleij beschrijft Bijns als een voorbeeld van een vrije en geleerde vrouw die uitmuntende eigenschappen van verschillende in hun gebied eveneens getalenteerde vrouwen - Pleij noemt bijvoorbeeld Maria van Bourgondië voor haar bestuursvermogen - verenigt. In het zevende hoofdstuk, ‘Anna en Antwerpen’, presenteert Pleij het Antwerpen van de eerste helft van de zestiende eeuw, toen het inwonersaantal verdubbelde tot 100.000, als een ‘smeltkroes van nieuwe ideeën’ (p. 278). Als lezer krijg je een heel levendig en plastisch beeld van de drukte, de agitaties, de belegering in 1542, de Turken en de sfeer in het algemeen, allemaal geliefde onderwerpen in Bijns' refreinen. Hoofdstuk 8, ‘Anna en de dood’, begint met haar overlijden, maar behandelt vooral haar naleven. Aan bod komen niet alleen de vele herdrukken van haar bundels al in de zestiende (de bundel van 1528 werd tot 1565 zeker vier keer herdrukt) en zeventiende eeuw, maar ook de herontdekking in de negentiende eeuw door onder anderen Jonckbloet en Van Helten. Vanuit het oogpunt van de internationale doorwerking van haar refreinen had ik graag ook een idee gekregen van de vertalingen van haar refreinen in het Engels (1824), Frans (1961, 1997), Spaans (1964), Roemeens (1973) of Duits (onder andere in 1917, 1933, 1961), zoals de 29 vertalingen in het Duits door Heinrich Brühl, Wilhelm Berg (alias Lina Schneider), Jérôme Decroos of Matthäus Schneiderwirth in Anna Bijns, eine flämische Lehrerin und Dichterin des 16. Jahrhunderts (zie mijn Bibliographie der deutschen Übersetzungen niederländischer Literatur bis 1550, 2011). Dat de vermelding daarvan ontbreekt, neemt niet weg dat Pleijs boek, dat voorzien is van veel illustraties, een literatuurlijst en een register, verplichte lectuur is voor iedereen die geïnteresseerd is in laatmiddeleeuwse en vroegmoderne aspecten van het literaire bedrijf, in de socioculturele verbanden van het literaire veld en | ||||
[pagina 167]
| ||||
in de kracht van het woord in het oeuvre van de ‘volbloed rederijker’ Anna Bijns. Nu ben ik wel heel benieuwd naar het proefschrift van Judith Reßler dat binnenkort verschijnt, Princesse der rederijkers. Het oeuvre van Anna Bijns: argumentatieanalyse - structuuranalyse - beeldvorming, zodat haar bevindingen vergeleken kunnen worden met die in Pleijs schitterende en tot de verbeelding sprekende boek.
Rita Schlusemann Bunge, Wiep van, De Nederlandse Republiek. Spinoza en de radicale verlichting. Brussel, VUBPRESS, 2010. ISBN 978 9054 877 691. €12. | ||||
Spinoza: radicale verlichtingsfilosoof of verlichte wijze?Aan de Vrije Universiteit Brussel werd in het academiejaar 2009-2010 de leerstoel ‘De Nederlanden in de wereld’ bekleed door Spinozakenner Wiep van Bunge. Onder impuls van het Algemeen Nederlands Verbond (ANV) en het ANV-Tijmen Knecht-Fonds wil deze leerstoel het inzicht in en de beleving van de Nederlandse taal en cultuur helpen bevorderen. Dit boekje vormt de neerslag van de lezingen die Van Bunge te Brussel gaf in het kader van deze leerstoel. Van Bunge heeft vooral naam gemaakt met onderzoek naar de rol van de zeventiende-eeuwse filosofie, in het bijzonder die van Spinoza, in de Nederlandse Republiek. Bekend is zijn werk From Stevin to Spinoza. An essay in the seventeenth-century Dutch Republic (2001). Ook in de Brusselse lezingen wordt de betekenis van Spinoza toegelicht via een reflectie op de receptie van zijn denken. De focus ligt daarbij op de canonisering van Spinoza door Jonathan Israel tot peetvader van wat thans algemeen bekend staat als de radicale verlichting (radical enlightenment). Van Bunge steekt zijn bewondering voor Israel niet onder stoelen of banken, maar naar het einde van zijn vlot leesbare essay plaatst hij een aantal pertinente vragen bij het beeld dat de populaire meester ophangt over Spinoza. Ik kon me niet van de indruk ontdoen dat hier de toon wordt gezet voor een boeiende discussie die aanleiding geeft tot een grondige herziening van Israels vaak eenzijdige en zelfs dogmatische Spinoza-interpretatie. Na een dankbetuiging in een eerste hoofdstukje, noemt Van Bunge in hoofdstuk 2 de jaren zestig in Frankrijk beslissend voor de markante heropleving van de interesse in Spinoza. De implosie van fenomenologie en existentialisme bracht het structuralisme op de voorgrond en leermeesters als Deleuze en Althusser namen Spinoza ernstig. Van Bunge alludeert op de magistrale studies van Guéroult, Balibar en Matheron over Spinoza's Ethica. De renaissance van Spinoza via het structuralisme is voor Van Bunge een aanwijzing van zijn radicaal modernisme. Op het eerste gezicht is het zeventiende-eeuwse rationalisme en het sterk metafy- | ||||
[pagina 168]
| ||||
sisch karakter van Spinoza's denken ons natuurlijk vreemd. Bij nader inzien is zijn centrale gedachte dat de mens in zijn hele zijnsvorm radicaal en onherleidbaar een product is van de natuur verrassend in overeenstemming met niet alleen het structuralisme, maar ook met het naturalisme in de hedendaagse (vooral Anglo-Amerikaanse) filosofie. Van Bunge noemt Spinoza terecht moderner dan Descartes en Kant. Toch gaat hij in dit eerste hoofdstuk nogal snel over de Anglo-Amerikaanse Spinozareceptie heen. Hij heeft gelijk dat de analytische taalfilosofie ahistorisch is en nogal pretentieus klinkt als ze haar eigen merites van quasi-wetenschappelijke filosofie in de kijker wil zetten. Maar een van de notoire gangmakers van de taalanalytische filosofie, met name Bertrand Russell, was toch maar een groot bewonderaar van Spinoza, vooral dan van diens ethiek. Van Bunge noemt naderhand vooraanstaande hedendaagse Spinozakenners uit de Engelstalige wereld (Curley en Della Rocca), maar eerder in de twintigste eeuw waren grote figuren als Santayana en Hampshire al bezig met de studie van Spinoza en de verbreiding van zijn ideeën (en zij stonden niet alleen). Dit alles doet natuurlijk geen afbreuk aan het feit dat gedurende de voorbije decennia op het continent, en vooral in de Nederlanden, de renaissance van Spinoza een sterk Frans stempel droeg. Van Bunge herinnert ons daar terecht aan en de studies van Deleuze, Guéroult et alii blijven mijlpalen. De contrasten tussen Descartes en Spinoza die Van Bunge in het eerste hoofdstuk uittekent zijn treffend en voor een breder publiek zeker verhelderend. Jammer dat door een onachtzaamheid Roland Barthes met de als structuralist of filosoof niet bestaande Raymond Barthes wordt verward. In de daaropvolgende hoofdstukken krijgt de uiteenzetting meer vaart en zet Van Bunge een mooi beeld neer van de Nederlandse Republiek als ‘kraamkamer’ van de radicale verlichting, om vervolgens de lens te richten op de karakterisering van Spinoza als de archetypische radicale verlichtingsdenker. Van Bunge informeert op heldere en prettige wijze over het gunstige geestesklimaat waarin Spinoza's denken zich kon ontwikkelen in de zeventiende eeuw. De alfabetiseringsgraad in de Nederlandse Republiek was groot en leidde tot merkwaardige discussies, zoals die op gang gebracht door Balthasar Bekkers De betoverde weereld (1691-1693), waarin met Descartes als leermeester werd gepoogd bijgeloof uit te roeien. Bovendien werd de Republiek al vroeg in de zeventiende eeuw het centrum van de uitgeverswereld in Europa: van de Statenbijbel tot pornografie vond van hieruit in gedrukte vorm de weg naar de lezer. Van Bunge corrigeert ook het beeld van Spinoza als een nauwelijks begrepen filosoof die pas met het Duitse idealisme echt weerklank vond. Van meet af aan werd zijn werk kritisch besproken, maar kende hij ook overtuigde aanhangers. Van Bunge schetst ten slotte mooi hoe de verbreiding van Cartesianisme aan de tot bloei gekomen Nederlandse universiteiten mee de voedingsbodem vormde voor de ontwikkeling van | ||||
[pagina 169]
| ||||
Spinoza's denken. De lofzang op de Republiek die Spinoza in de Tractatus theologico-politicus aanheft als vrijplaats voor het denken is geen toeval. Wat volgens Van Bunge nu Spinoza tot scharnierfiguur maakt in de zogenaamde radicale verlichting is onder meer de coherentie en indrukwekkende soliditeit van zijn denken. Hier worden metafysica, heilsleer en politieke filosofie in een al bij al consistent systeem geïntegreerd: en in die gedaante zal het spinozisme over heel Europa steeds grotere indruk maken en verbreiding kennen. Wanneer Israel beweert dat Spinoza aan de grondslag ligt van de radicale verlichting, dan is het om twee redenen: de verlichting was, zo bepleit Israel, in de eerste plaats een filosofische stroming. Bovendien zou Spinoza rond 1700 al fundamenteel ‘naam’ gemaakt hebben onder verlichtingsgezinde geesten in Europa. Beide factoren zouden de doorwerking van Spinoza in de hele moderne filosofie en het geestesleven verklaren. Van Bunge lijkt mee te gaan met Israel in diens waardering van de impact van Spinoza en de sterk filosofische inslag van de verlichting. Lange tijd heeft men een beetje eenzijdig Kant als de culminatie van de verlichtingsfilosofie gezien of vooral oog gehad voor de Franse verlichtingsfilosofen. Israel komt de verdienste toe dit beeld te hebben gecorrigeerd door zijn meticuleuze reconstructie van de invloed van het spinozisme in Europa. Toch plaatst Van Bunge ook enkele kritische kanttekeningen. Wellicht is de dialectiek tussen de zogenaamde radicale en gematigde verlichting complexer en fijnmaziger dan Israel het voorstelt. Ook valt er heel wat aan te merken op de karakterisering van Spinoza als proto-liberale secularist, zo meent Van Bunge. Uiteindelijk vertoont Spinoza's heilsleer voor de wijze, zoals uitgetekend in de Ethica, toch onmiskenbaar een religieuze inslag, zij het van een totaal onorthodoxe en zelfs atheïstische inslag. Voor die dimensie van Spinoza heeft Israel weinig oog. Het valt bijvoorbeeld nog maar te bezien of het atheïsme van een Diderot (voor Israel ook een ‘spinozist’) uiteindelijk terug te brengen is tot een goed geïnformeerde kennis van het gedachtegoed van Spinoza. Ten slotte wijst Van Bunge er ook fijntjes op dat Israels reconstructie van de verlichting als filosofische stroming merkwaardige hiaten vertoont: Newton en Hume krijgen er geen noemenswaardige plaats in, wat toch verrassend mag heten (Van Bunge leert dat Israel ‘ronduit een hekel heeft aan Hume’). Het laatste woord in de fascinerende zoektocht naar het wezen van de verlichting en de wijze waarop Spinoza heeft bijgedragen tot de geestescultuur waarin we vandaag leven is met andere woorden nog lang niet gezegd. Van Bunge weet in deze boeiende en vlot leesbare studie de lezer daarvan zonder meer te overtuigen.
Willem Lemmens | ||||
[pagina 170]
| ||||
Geerdink, Nina, Dichters & verdiensten. De sociale verankering van het dichterschap van Jan Vos (1610-1667). Hilversum, Verloren, 2012. ISBN 978 9087 042 790. €29. | ||||
Jan Vos, dichter van een veilige keuzeHet beeld dat men in de literatuurwetenschap van de dichter Jan Vos heeft geschapen, leek sinds de tijd van J.A. Worp (hiermee bedoel ik diens dissertatie uit 1879) in grote lijnen vrijwel homogeen. Deze glazenmaker die opeens de literaire Parnassus besteeg, werd vooral geportretteerd als theaterman van het zogenaamde gruweltoneel. Zijn drama Aran en Titus (1641), met veel afgehakte hoofden en geroosterde ledematen, werd de publiekstrekker van de Amsterdamse schouwburg. Ook de positie van Vos ten opzichte van zijn grootste concurrent, Joost van den Vondel, wekte de aandacht van de literatuurhistorici. Een bewijs voor dat laatste aspect van Vos' loopbaan wordt bijvoorbeeld geleverd in een van de meest recente werken waarin zijn literaire oeuvre gethematiseerd werd. In Een nieuiu vaderland voor de muzen (2008) houden ook Porteman en Smits-Veldt zich bezig met de vraag naar de wederzijdse relatie tussen Vos en Vondel. In de studie van Nina Geerdink worden de reeds genoemde aspecten weliswaar behandeld, maar ze vormen niet het uitgangspunt van haar werk. Zij opent haar verhaal met de reactie van Vos' tijdgenoten op het meesterwerk Aran en Titus (heel stereotiep dus), maar dat doet ze alleen om de positie van de dichter binnen het netwerk van de zeventiende-eeuwse, Amsterdamse literatoren verder te bepalen. Geerdink verschuift haar aandacht snel van de zogenaamde ‘topwerken’ van Vos (zoals Aran en Titus en Medea) naar andere delen van zijn oeuvre die door de literatuurwetenschap minder vaak worden belicht. Ze neemt de lezer mee op een boeiende reis door het zeventiende-eeuwse Amsterdam - een reis ver van de stereotiepe cultuurhistorische benaderingswijze, die tot nu toe in Vos consequent vooral een ongeletterde theaterman van gruwelijk toneel zag. Geerdink ziet in Vos allereerst een geslaagd poëet die in verschillende gedaanten optreedt, bijvoorbeeld als sfeermaker in de regentenhuizen of als politiek ondersteuner van de Amsterdamse heren. Deze poëet en zijn werk plaatst ze in het kader van een literairmaatschappelijk onderzoek, waarbij de sociale verankering van zijn dichterschap en het patronagesysteem als uitgangspunt dienen. De door Geerdink gekozen methodologie is voor de Nederlandse literatuurwetenschap op zich nieuw. De auteur merkt terecht op dat, hoewel haar studie aansluit bij andere studies naar patronage in andere perioden en andere culturen, haar boek een eerste poging is juist van de dichter (en niet van diens patroon) het vertrekpunt te maken binnen het Nederlandse patronageonderzoek van de zeventiende eeuw (p. 15). In haar onderzoek worden twee cruciale vragen gesteld: hoe de sociale omstandigheden de poëzieproductie van de zeventiende-eeuwse dichters bepaalden en in hoeverre hun poëzieproductie de sociale omstandigheden van deze dichters beïnvloedde. | ||||
[pagina 171]
| ||||
De studie van Geerdink doet een literair-historisch debat opleven: zij werpt nieuw licht op het onderzoek naar dichters en hun verdiensten in de zeventiende-eeuwse Nederlanden en werpt ook een ander licht op de receptie van Vos. Dat bereikt ze onder andere door een gedegen methodologische aanpak van het onderzoek. Geerdink is goed op de hoogte van wat er tot nu toe over Vos geschreven werd. In de analyse van vroegere studies over deze dichter toont ze veel wetenschappelijke zelfstandigheid. Dat laatste zien we in haar kritische oordeel, onderbouwd met een overtuigende argumentatie (zie bijvoorbeeld p. 180, waar Kalff wegens een verkeerde interpretatie van een van Vos' gedichten door haar wordt ‘terechtgewezen’). Ze gaat makkelijk met verschillende theorieën van de internationale literatuurwetenschap en cultuurgeschiedenis om (self-fashioning, New Historicism of career criticism), op zoek naar de meest interessante aanpak voor haar eigen studie. Deze vindt ze ergens tussen de bovengenoemde theorieën, waarbij Vos door haar wordt beschouwd als ‘een actief subject binnen een sturende literaire, sociale, politieke en religieuze context’ (p. 18). Zo wordt Jan Vos door Geerdink geportretteerd als literator en hoofd van de Amsterdamse schouwburg (literaire context, hoofdstuk 1 en 4), als glazenmaker en huisdichter (sociale context, hoofdstuk 3 en 5), als stadsdichter (politieke context, hoofdstuk 2) en ten slotte als verdraagzame katholiek (religieuze context, hoofdstuk 6). Geerdink schetst in haar boek een portret van een dichter die zelfbewust te werk ging en zich als een goede, succesvolle dichter profileerde. Zo onderhield hij contacten met de invloedrijke regentenkringen (door regenten en hun families te amuseren), zocht hij toenadering tot de grote poëten van zijn tijd, als Huygens en Vondel (door een impuls te geven aan een informele dichterlijke competitie met die coryfeeën) en stond hij trouw aan de kant van de Amsterdamse regeerders (zoals blijkt uit het gedicht Herstelling van de EE. Heeren Bikkers, Burgemeesteren der Stad Amsterdam, waarin Vos kritiek leverde op Willem II die met zijn leger de vrede in Amsterdam in gevaar bracht). Vos lijkt in Geerdinks studie met alle winden mee te waaien - Geerdink gebruikt hier de typering ‘dichter van een veilige keuze’ -, wat trouwens vaak op heftige kritiek van zijn tegenstanders stuitte, zoals in de zogenaamde praatjespamfletten, waarin Vos' vage houding tegenover Oranje werd bespot. Om zijn veilige positie als stadsdichter te handhaven, handelde Vos nogal conjunctureel, soms misschien in weerwil van zichzelf, zoals in de relatie met Joan Huydecoper jr., wat veel ongenoegen aan beide kanten veroorzaakte. Dat conjunctureel handelen maakt van Vos in het boek van Geerdink paradoxaal genoeg de dichter pur sang. Alles wat hij doet krijgt meteen het stempel van een literaire (poëtische) creatie. Deze creatie heeft echter weinig weg van een ongebreidelde spontaniteit, maar wel van een minutieus, uitgekiend plan om een bepaalde sociale status te bereiken. De poëzie vormt een natuurlijk biotoop voor Vos en het middel bij uitstek om zijn status te handhaven. Geerdink doet trouwens ook geen poging om Vos het artistieke masker af te nemen. Daarom weten we weinig van zijn leefwijze en zijn persoonlijkheid. De verhalen over Vos komen | ||||
[pagina 172]
| ||||
altijd uit zijn gedichten voort - Geerdink vertelt over het leven van Vos op grond van zijn oeuvre. In de gedichten (hun stijl, aantal en vooral in de gegevens over de geadresseerden van Vos' dichtwerken) vindt de lezer het antwoord op de door Geerdink gestelde vragen. Hier zien we een door Vos zelf bewust aangestuurd fenomeen van een ongeletterde glazenmaker, die zijn lage sociale komaf wist om te vormen tot een belangrijk element van zijn literaire loopbaan, dat hem uniek maakte. De oorspronkelijk lage sociale status van Vos die menigeen (zeventiendeeeuwse auteurs van pamfletten en ook latere critici) reden gaf tot kritiek, wordt door Geerdink als voordeel gezien: Vos gebruikte zijn lage status als een specifiek ‘visitekaartje’ dat hem van andere literatoren van zijn tijd onderscheidde. Juist deze ongeletterdheid bepaalde in grote mate de poëzieproductie van Vos (of verzekerde hem tenminste een goede start) en maakte van hem paradoxaal genoeg een belangrijk dichter. Zijn productiviteit als dichter, die na Vos' toneeldebuut in 1641 aanzienlijk begon te groeien, veranderde weldra de sociale status van Vos en liet hem, dankzij zijn goede relaties in politieke kringen, een hoge en gewaardeerde positie op de sociale ladder innemen. Geerdink laat ons alle tussenstops zien van Vos' weg van ongeletterde glazenmaker tot invloedrijk Amsterdams dichter. De theoretische kennis van Geerdink is groot, maar soms lijkt ze te cryptisch en te complex bij het uitleggen van de door haar gehanteerde methodologie. Dat geldt met name voor de ‘Inleiding’, waar het af en toe wemelt van ingewikkelde en moeilijk verstaanbare zinnen (als ‘het destilleren van het construct’ op p. 28, waarmee Geerdink gewoon de analyse van de dichter en zijn werk bedoelt). Deze theoretische inleiding steekt, stilistisch gezien, te veel af bij de rest van het boek en maakt het geheel onevenwichtig. De rest is namelijk vol beeldend taalgebruik (vooral in de paragrafen over de verbeeldingskracht van de poëtische taal bij Vos), vol plastische uitdrukkingen en goed doordachte terminologie. Juist hier zorgt Geerdink goed voor de lezer. Ze leidt hem zorgvuldig door de stof en laat zelfs de minst ervaren lezer niet vallen: ze zet moeilijke termen in het zeventiende-eeuwse Nederlands om in moderne taal, weet helder en beknopt zelfs lange, ingewikkelde gedichten te resumeren (zoals Stryd op p. 73) en beweegt zich heel gemakkelijk door de tekst. Van dat laatste getuigen de vele kruisverwijzingen naar andere paragrafen. Deze ‘zorg’ van Geerdink voor de lezer lijkt mij slechts in weinige gevallen misplaatst. Over het algemeen vind ik haar interpretatie van Vos' gedichten helder en vooral bondig, maar af en toe is ze eenvoudig overbodig (zoals pp. 38-39, 70, 85-86 of 141). Geerdink herleidt haar interpretaties soms tot samenvattingen die wat ‘droog’ overkomen en waarbij veel in het ongewisse blijft. Ook haar poging om een voorbeeld van de ‘paragone’ te geven (te weten de wedijver tussen dicht- en schilderkunst over de superioriteit qua zeggingskracht) met behulp van een beschrijving van een schilderij zonder dit schilderij te laten zien, vond ik lastig (p. 90, Orestes moedermoordt, door N.G. geschildert). | ||||
[pagina 173]
| ||||
Geerdink weet de historische stof van haar boek heel modern te verpakken. Dat heeft ze bereikt niet alleen door wetenschappelijke relevantie (haar onderzoek is meestal gebaseerd op de meest actuele bronnen), maar ook door verwijzingen naar haar website (www.ninageerdink.nl/janvos), waar alle gedichten van Vos te vinden zijn, voorzien van veel aanvullende informatie. Resumerend: het boek van Nina Geerdink is een waardevolle bijdrage aan de Nederlandse historische letterkunde. De auteur presenteert een nieuwe en vernieuwende kijk op de dichter Jan Vos, waardoor hij terecht uit het traditionele, verouderde kader van het zeventiende-eeuwse gruweltoneel wordt gehaald.
Janek Urbaniak Pieters, Jürgen, Historische letterkunde vandaag en morgen. Amsterdam, Amsterdam University Press, 2011. ISBN 978 9089 642 967. €29,50. | ||||
Een toekomstperspectief voor de historische letterkunde‘Wat de historisch letterkundige vandaag en morgen te doen staat: de teksten die we bestuderen interessant maken voor een publiek dat er niet mee vertrouwd is en ze een betekenis geven die ze voor dat publiek relevant maakt’ (p. 207). Jürgen Pieters, hoogleraar algemene literatuurwetenschap aan de Universiteit Gent, heeft de voorbije jaren naam gemaakt als voorstander van het New Historicism. In zijn proefschrift, Moments of negotiation. The New Historicism of Stephen Greenblatt (2001), analyseerde hij de theoretische achtergronden van de door Greenblatt vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw ontwikkelde methode voor literatuurgeschiedschrijving. In De tranen van de herinnering. Het gesprek met de doden (2005) nam hij het door Greenblatt als metafoor voor zijn literatuurhistorische praktijk gebruikte topos van ‘het gesprek met de doden’ als uitgangspunt voor essayistische beschouwingen over de verhouding tussen literatuur en geschiedschrijving. Het hier te bespreken boek bundelt bijdragen die tussen 2003 en 2010 in vaktijdschriften in binnen- en buitenland verschenen zijn en qua onderwerp verband houden met de bovenvermelde boeken. Door de thematische samenstelling, de gedeeltelijke herschrijving en de aanvulling met speciaal voor de bundel geschreven bijdragen is het geheel duidelijk meer dan de som van de onderdelen. Wat Pieters hier voorlegt, is een hartstochtelijk pleidooi voor en een apologie van de historische letterkunde. Daarnaast is het een terugblik op de geschiedenis van het vak in de Lage Landen gedurende de laatste vijf decennia én een toekomstvisie voor de discipline, met suggesties voor een mogelijke bijdetijdse theoretische fundering, met bovendien een wetenschappelijke standpuntbepaling van de auteur. | ||||
[pagina 174]
| ||||
Zijn reflecties over literatuurhistorische theorieën en methoden plaatst hij in de context van de tegenwoordige crisis van de historische letterkunde in het universitair onderwijs in Nederland en Vlaanderen. De vraag naar de legitimatie van de historische letterkunde kan volgens hem slechts adequaat beantwoord worden met de ontwikkeling van ‘een praktijk die [...] meer oog heeft voor de actualiteit van het verleden en voor het persoonlijke appel dat kan uitgaan van historische teksten’ (pp. 11-12). Het boek, dat zich in de eerste plaats tot vakgenoten richt (p. 14), is onderverdeeld in drie afdelingen. De bijdragen in de eerste afdeling resumeren Pieters' kritiek op de in de neerlandistiek van de voorbije decennia overheersende historische methode en schetsen een Dutch New Historicism. In de tweede afdeling wordt het topos van ‘het gesprek met de doden’ nog eens opgenomen om over de plaats van de historische herinnering in het heden en de rol van de historische letterkunde als traditiewetenschap te reflecteren. De derde afdeling portretteert met Stephen Greenblatt, Catherine Belsey en Jerome McGann drie literatuurwetenschappers door wie Pieters zich in zijn denken over de toekomst van de historische letterkunde heeft laten inspireren. De vier bijdragen van de eerste afdeling schrijven onder de kop ‘Het New Historicism in de Lage Landen’ de geschiedenis van de afwezigheid ervan in de neerlandistiek van de voorbije vijftig jaren en gaan de redenen hiervoor na. Aan de hand van het werk van Marijke Spies en andere letterkundigen wordt aangetoond dat er vanaf de jaren vijftig van de twintigste eeuw een dominantie van een historische aanpak te constateren valt die zichzelf in strikte afgrenzing van een esthetisch-formalistische benadering profileerde. Deze in de historische letterkunde decennialang haast unaniem gehanteerde traditionele benadering was het in de eerste plaats om de historische contextualisering van de literaire tekst te doen. Literatuur werd vooral beschouwd als bron van kennis over de cultuur waarin ze ontstaan was en over het leven en de denkwereld van de auteur. Pieters ziet literaire teksten niet als venster op een historische werkelijkheid, maar als constructies van werkelijkheid ‘op grond van taal en dus met de nodige complicering van betekenis’ (p. 85). Hij pleit voor een ‘vorm van historisch onderzoek [...] waarbij de plaats van het verleden in het heden aan de orde is’ (p. 29). Een historische en een esthetische leespraktijk dienen daarbij samen te gaan, want de historische bepaaldheid van de tekst uit zich ook ‘in de poëtische eigenheid van de literaire taal’ (pp. 36-37). Dat laatste was de focus van het structuralisme en het poststructuralisme, die echter in de historische letterkunde van de Lage Landen nauwelijks gerecipieerd werden. Daardoor ontbrak ook de voedingsbodem voor het New Historicism. In de ‘periode van methodologische windstilte’ die volgens Pieters door de bundel Historische letterkunde (1984) werd ingeleid, ontwaart hij vanaf de jaren negentig evenwel enkele pogingen tot vernieuwing. Hij noemt exemplarisch Lia van Gemerts receptie van de genderstudies en de combinatie van deze benadering met semiotiek en deconstructie in het onderzoek van Arie Jan Gelderblom. Het | ||||
[pagina 175]
| ||||
derde door Pieters aangehaalde voorbeeld is de controverse tussen Frans Willem Korsten en Jan Konst over de studie van de betekenisopbouw van literatuur aan de hand van Vondels treurspel Jeptha (TNTL 1999-2000). Hier raakt een semiotischpoststructuralistische benadering, die veronderstelt dat de betekenis van een tekst telkens opnieuw in interactie met de lezer geconstrueerd wordt, in conflict met de traditionele opvatting dat de auteursintentie de tekstbetekenis voor eens en altijd vastlegt. Evenals Korsten beschouwt Pieters deze opvatting als reductionistisch. Het door hemzelf voorgestane New Historicism onderscheidt zich van de door Korsten gehanteerde methode door een in twee complementaire opzichten dialogische leeswijze. Aan de ene kant worden teksten in dialoog met andere teksten uit hun tijd gelezen en aan de andere kant wordt rekening gehouden met de spanningsverhouding tussen de historische bepaaldheid van de tekst en de historische bepaaldheid van de onderzoeker en zijn lectuur. Volgens Pieters heeft Korsten te weinig oog voor het eerste, de historische dialogiciteit van de tekst. Dat Korsten evenals Van Gemert en Gelderblom teksten in hun totaliteit analyseert, bekritiseert Pieters als een monologiserende, de machtsverhoudingen van het verleden affirmerende en dus conservatieve leesstrategie. Aan dit gevaar zou het New Historicism door het opgeven van het eenheidsideaal van de tekst en een gedetailleerde, locale lectuur ontkomen. De betoogtrant van dit hoofdstuk (‘Het spook van Spies’, pp. 59-79) is niet helemaal vrij van een teleologisch narratief dat aantoont hoe de literatuurstudie na het afscheid van het traditionele historische paradigma via structuralistische en poststructuralistische vernieuwingen met het New Historicism de hoogste ontwikkelingstrap zal bereiken. De formulering ‘we zijn hier nog verwijderd van een New Historicism’ (p. 75) is in dat opzicht verraderlijk, des te meer omdat Pieters relativerend vervolgt: ‘al voeg ik daar meteen aan toe dat dat voor mij überhaupt geen probleem is’ (p. 75). De vier hoofdstukken in de eerste afdeling van de bundel zijn dus niet alleen aan de kritiek van het ‘Old Historicism’ in de Lage Landen gewijd, ze zetten ook de hoofdlijnen van een benadering uiteen, waarvan Pieters hoopt dat ze ooit als ‘Dutch New Historicism’ praktisch uitgewerkt zal worden. De daarbij gehanteerde strategie duidt Pieters elders in het boek (met betrekking tot Catherine Belsey) als ‘critical self-fashioning’ aan, waarbij hij treffend opmerkt: ‘op zich is daar niets verkeerd mee: de oefening in zelfprofilering aan de hand van verschilpunten met de ander [...] resulteert uiteindelijk in een scherpere verwoording van de eigen positie’ (p. 185). Dat lukt hem op een overtuigende manier. Een voorbeeld van een op het New Historicism gebaseerde tekstlectuur, iets uitvoeriger dan de korte schets van zijn onderzoek naar Constantijn Huygens' Ooghen-troost (pp. 55-57), zou het beeld hebben afgerond. Het vijfde en het zesde hoofdstuk van de bundel nemen ‘het gesprek met de doden’ weer op. Pieters volgt dit topos tot in onze tijd en brengt het op een intrigerende manier in verband met geschiedfilosofische reflecties van François Hartog en Reinhart Koselleck. Daardoor wordt duidelijk dat historische ervaring van- | ||||
[pagina 176]
| ||||
daag tot een persoonlijke ervaring van verlies geworden is, omdat de omgang met de geschiedenis niet meer, zoals in vroegere eeuwen, op het verleden respectievelijk de toekomst gericht is, maar op het heden. De vraag naar de functie van het topos in het proces van betekenisproductie van de tekst in interactie met de lezer beantwoordt Pieters met een toekomstgerichte verwerking van de narratologische traditie. Door Wolfgang Isers begrip van de ‘onbepaaldheid’ van literaire teksten in combinatie met Jerome McGanns conceptie van de literaire tekst als ‘autopoëtisch systeem’ op het topos toe te passen, kan deze als formele tekstplaats geïdentificeerd worden die zowel openstaat voor telkens nieuwe betekenistoekenningen alsook over een vastliggend inherent betekenispotentieel beschikt. Het topos nodigt uit tot een vorm van lezen, ‘waarin heden en verleden letterlijk samen worden gebracht in een plaats die ze gemeenschappelijk hebben, een locus communis’ (pp. 121-122). Als de toekomst van de historische letterkunde wordt in de derde en laatste afdeling van de bundel het werk gepresenteerd van de drie Angelsaksische literatuurhistorici: Greenblatt, Belsey en McGann. Pieters voelt zich met hen verbonden in het gemeenschappelijke streven naar een historisering van de eigen tijd van de onderzoeker. Het hoofdstuk over Stephen Greenblatt biedt een uitstekend overzicht van zijn werk, van centrale begrippen zoals self-fashioning, social energy en cultural mobility en van theoretische concepten waaraan Greenblatt refereert. Een echte ontdekking (althans voor de recensente) is Belsey, die op basis van het differentiedenken ideologie- en maatschappijkritisch met vroegmoderne teksten en hedendaagse literatuurgeschiedschrijving omgaat. Met McGann wordt ten slotte een literatuurwetenschapper geïntroduceerd die tegen de achtergrond van de mogelijkheden van de nieuwe media het boek respectievelijk de literaire tekst niet meer als een afgeronde en afgesloten structuur begrijpt, maar als een oppervlak dat doorverwijst naar varianten van zichzelf met nieuw betekenispotentieel. Historische letterkunde vandaag en morgen biedt zijn lezers interessante theoretische en methodologische impulsen, het spoort aan tot de reflectie van de eigen literatuurhistorische praktijk en biedt stof tot discussie. Pieters' vertrouwen in zijn toekomstperspectief voor de historische letterkunde werkt aanstekelijk.
Maria-Theresia Leuker | ||||
[pagina 177]
| ||||
Hoven, Pieter van den, Jeugdliteratuur bestaat niet. De voort-durende strijd om het kinderboek. Tielt, Lannoo, 2011. ISBN 978 9080 793 309. €29,99. | ||||
Jeugdliteratuur bestaat misschien, maar beweegt zekerDit boek krijgt van mij geen enkele ster! Pieter van den Hoven, auteur van het eind 2011 verschenen boek met de provocerende titel Jeugdliteratuur bestaat niet zou er ook helemaal niet blij mee zijn. Hij pleit er in dit boek immers voor om een einde te maken aan het labelen om zo een gedifferentieerd beeld te kunnen schetsen. Van den Hoven, voorheen docent literaire vorming in het kunstonderwijs en recensent, publiceerde eerder het drieluik Achter de keukendeur (1980), Grensverkeer (1994) en Het goede en het mooie (2004). Bijna gelijktijdig met zijn overlijden verscheen zijn nieuwste werk. Dit laatste boek past in het rijtje omdat een belangrijk gedeelte ervan gewijd is aan de diachrone ontwikkeling van de jeugdliteratuur in de laatste dertig jaar. Van den Hoven publiceerde daar al uitvoerig over en maakt nu gebruik van zijn expertise op dit gebied. De ondertitel, De voort-durende strijd om het kinderboek, suggereert het al en het boek lost de belofte in: hier worden tegengestelde posities aan het woord gelaten. Van den Hoven schetst uitvoerig het discours rond de jeugdliteratuur met een klemtoon op de voorbije tien jaar en in zijn overzicht komen auteurs (onder andere Moeyaert, Van de Vendel, Provoost, Kuyper), critici (zoals Boonstra), literatuurwetenschappers (bijvoorbeeld Van Lierop-Debrauwer) en uitgevers (zoals Van Buul) aan bod. Verder wordt de situatie van het literatuuronderwijs op Nederlandse scholen toegelicht en ook de rol van bibliotheken krijgt een plaats. Deze aanpak laat toe om een veelkantig beeld van het onderwerp te schetsen en is kenmerkend voor de insteek van deze zogenoemde ‘gedocumenteerde studie’: een institutionele. Daarbij ligt de nadruk op een Nederlandstalig, veelal Nederlands perspectief, hoewel er ook over de taalgrenzen heen wordt gekeken en dan vooral naar Engeland, Scandinavië en het Duitse taalgebied. Zo krijgt bijvoorbeeld de Britse auteur Aidan Chambers met zijn onderscheid tussen writer en author een belangrijke plaats in het betoog. Zoals gezegd kiest Van den Hoven dus vaak voor de benadering vanuit het perspectief van een institutie. Onder andere het stuk over bibliotheken en dat over boekhandels maakt duidelijk dat er in de (institutionele) praktijk soms niet te ontkomen valt aan het labelen dat de auteur zo kritisch bespreekt. Als voorbeeld geeft hij onder andere boekenkasten met speciale boeken voor jongvolwassenen. Zo'n young-adult-rek maakt een bepaald soort literatuur zichtbaar en misschien daardoor pas voor lezers aantrekkelijk. De keerzijde van de medaille is uiteraard dat velen deze titels daarom juist niet lezen, want de inhoud van een bepaalde kast wordt zo ook gestigmatiseerd en als gevolg daarvan te eenzijdig bekeken - een ramp voor de vele boeken die een ambivalente relatie tot hun genre hebben. | ||||
[pagina 178]
| ||||
De literaire werkelijkheid is evenwel weerbarstig. Ze kan niet in hokjes of boekenkasten worden gepast. Dat blijkt ook uit de grote variatie in de terminologie: kinderboek, kinderlectuur, kinderliteratuur, jeugdboek, jeugdliteratuur, adolescentenliteratuur, cross-over-literatuur, literatuur zonder leeftijd, ambivalente literatuur, dubbelgeadresseerde literatuur of dubbelpublieksliteratuur. Deze verscheidenheid aan termen leidt echter ook tot begripsverwarring, aldus Van den Hoven. Volgens hem is jeugdliteratuur een contradictio in terminis, want (echte) literatuur sluit geen enkele doelgroep uit. Hij stelt daarom een alternatieve zienswijze voor, waarin hij pleit voor een tweedeling - en hij beklemtoont dat het daarbij niet gaat om een absolute scheiding: literatuur zonder leeftijd en kinderboeken, oftewel literatuur en geen literatuur. Hier merk je duidelijk dat de auteur ook criticus is, want het tertium comparationis verandert hij van ‘doelgroep’ in ‘literaire kwaliteit’. Het voordeel hiervan lijkt mij dat je daardoor kwaliteitsvolle literatuur voor welke leeftijd dan ook samen kunt bestuderen en bespreken. Juist daarnaar streeft Van den Hoven, zoals ook de praktijk in zijn boek illustreert. Alleen heb je het labelen daarmee niet weggewerkt... enkel het criterium is veranderd. Van den Hoven lijkt zich daar wel van bewust. Hij is daarom tegen een absolute scheiding en pleit voor een gedifferentieerde en tegelijk bewuste omgang met begrippen. Op zich is dat niet nieuw, maar het kan zeker niet vaak genoeg worden beklemtoond dat een dergelijke omgang nog lang niet vanzelfsprekend is, zoals opnieuw duidelijk wordt na lectuur van dit boek, waarin Van den Hoven dit aan de hand van voorbeelden laat zien. Dat daar nog eens op wordt gewezen, is een verdienste van het boek. Dat de auteur voor de benaming literatuur zonder leeftijd kiest, is trouwens niet verbazingwekkend. Van den Hoven was medeoprichter van het gelijknamige tijdschrift dat in het Nederlandse taalgebied een voortrekkersrol speelt bij de wetenschappelijke benadering van deze literatuur. Al in de introductie van deze studie wordt het doel ervan toegelicht: Van den Hoven wil vragen oproepen zonder per se ook antwoorden te willen geven. In sommige passages is dit zeker een van de sterke kanten van het boek, bijvoorbeeld wanneer de strijd voor het kinderboek gedocumenteerd wordt. Daar komen de verschillende betrokkenen aan het woord, waardoor de auteur kan laten zien dat hij al jarenlang het gebeuren rond de jeugdliteratuur in het Nederlandse taalgebied van dichtbij volgt en er ook mee vorm aan geeft. Het boek kan daarom als een soort kroniek gelezen worden, waarin echter ook de mening van de auteur doorschemert. Zo blijkt onder andere uit de ontwikkelingen van de laatste dertig jaar dat het beter gaat met de jeugdliteratuur, aldus Van den Hoven. Over ‘beter gaan’ gesproken: verzorgder had deze studie gekund wat betreft de spelling van namen. Het is nogal irritant om op dezelfde bladzijde twee verschillende spelwijzen van een naam tegen te komen. Verder zijn vaak constructies gecorrigeerd zonder dat de vorige variant werd weggehaald waardoor zinnen soms niet kloppen. Dat is jammer en vermindert het leesplezier dat voor het overige groot is. De nogal journalistieke taal voorkomt een droge stijl en zorgt af en toe | ||||
[pagina 179]
| ||||
voor een lach. Ook de lay-out is verzorgd. De opmaak is net zoals die van Uitgelezen jeugdliteratuur (Joosen & Vloeberghs 2008) sober en spaarzaam met kleuren. Praktisch zijn bovendien de gekleurde blokjes in het eerste gedeelte van het boek die verwijzen naar bijdragen in de tweede helft. Trouwens, deze twee helften verschillen nogal van elkaar: terwijl het eerste deel ongepubliceerde teksten bevat, staan in de tweede helft eerder verschenen (en gedeeltelijk herwerkte) stukken. Ook inhoudelijk verschilt de eerste helft van de tweede: de eerste stukken zijn samenvattend en beschouwend, in de andere worden voornamelijk voorbeelden ter illustratie gegeven. Van den Hovens aanpak leidt ertoe dat de theorie in dit boek op de achtergrond komt te staan. Dit is waarschijnlijk de consequentie van het feit dat hij vanuit de praktijk kijkt en de nadruk ook daarop legt. Misschien is dit te wijten aan het nogal brede doelpubliek van deze studie: ze is bedoeld voor studenten en docenten literatuur, zowel als voor bibliothecarissen, critici en ouders. Vooral die laatsten hebben vast niet zo veel aan een theoretisch betoog. Zoals gezegd zoekt Van den Hoven de verbanden tussen jeugdliteratuur en literatuur voor volwassenen - of in zijn termen: hij bestudeert leeftijdloze literatuur. Bijzonder overtuigend is hij daarbij als hij het heeft over literatuur en engagement. Uitgaande van De revanche van de roman van Thomas Vaessens (2009) komt hij bij de SLASH-reeks van uitgeverij Querido Kind. Elk boek in deze reeks is telkens door een auteur en een jongere samen geschreven en de inhoud is gebaseerd op wat de jongere zelf beleefde, zoals in het eerste deel, De gelukvinder (Edward van de Vendel en Anoush Elman, 2008), de vlucht van Anoush uit Afghanistan en zijn aankomst in Nederland. Integratie in plaats van scheiding is het pleidooi van Van den Hoven en juist dit stuk over literatuur en engagement overtuigt dat een integrale aanpak een meerwaarde kan opleveren. Bijzondere aandacht verdient nog de cover. De titelpagina met haar afbeelding is van Ted van Lieshout en is uitermate geslaagd: een teddybeer die schuin met de kop naar beneden ligt met een van zijn beentjes naast hem en een armpje los. De teddy is duidelijk te herkennen, maar hij wijkt af van het prototype van een knuffelbeer. Dit sluit aan bij de titel en de vormgeving van het boek: Jeugdliteratuur staat er in zwarte letters en eronder in het rood: bestaat niet. De op het eerste gezicht als vaststelling geformuleerde titel wordt op die manier op losse schroeven gezet. Jeugdliteratuur lijkt net als de teddy bekend en duidelijk, maar Van den Hoven laat zien dat dit niet zo hoeft te zijn. Daarom is dit boek een nieuwe ster aan de hemel van de studie van Nederlandstalige literatuur zonder leeftijd.
Tanja Kralovec-Pimmer | ||||
[pagina 180]
| ||||
Hüning, Matthias, Ulrike Vogl & Olivier Moliner (red.), Standard languages and multilingualism in European history. Amsterdam/Philadelphia, John Benjamins Publishing Company, 2012. ISBN 978 9027 200 556. €99. | ||||
Standaardisering en destandaardiseringEigenlijk zou je van bundels met artikelen van verschillende auteurs geen recensie moeten schrijven. Redacteuren kunnen vooraf nog zo strakke afspraken maken en richdijnen geven, als puntje bij paaltje komt, houdt de helft van hun auteurs zich er niet aan. Eigenzinnige meningen zijn natuurlijk prachtig, maar het wordt wel lastig als aan kernbegrippen een verschillende inhoud gegeven wordt. Een groep auteurs gedraagt zich meestal als de spreekwoordelijke kruiwagen met kikkers. Dat is ook een beetje het geval met Standard languages and multilingualism in European history, onder redactie van Matthias Hüning, Ulrike Vogl en Olivier Moliner. Maar hun thema vind ik zo interessant en zo belangrijk en actueel, dat ik mij zonder moeite over deze bedenking heen zet. Het vertrekpunt was een door de Europese Commissie gesubsidieerd onderzoek naar meertaligheid in Europa. Zeker als daar instanties als de Europese Commissie of nationale overheden aan te pas komen, stuit dat onvermijdelijk en binnen de kortste keren op het begrip ‘standaardtaal’. In de politiek, en algemener onder niet-taalkundigen, denkt men in termen van nationale of standaardtalen. Meertaligheid is, in EU-verband, het bestaan van al die verschillende nationale talen naast elkaar (en die verdienen gelijke ‘rechten’). Meertaligheid bij personen is dan de beheersing van bijvoorbeeld ‘het’ Engels en/of ‘het’ Frans naast de moedertaal (en zulke meertaligheid dient volgens de EU aangemoedigd te worden). In de taalwetenschap daarentegen is het begrip meertaligheid (doorgaans) wat complexer, en wordt ook gekeken naar het eindeloze spectrum of continuüm van varianten binnen en tussen die nationale talen, dialecten, sociolecten, migrantentalen, code switching, gebrekkige en minder gebrekkige pogingen andere talen te spreken, inclusief alle interferenties, pidgins, enzovoort. In taalbeleid en taalpolitiek dringt dat allemaal niet of nauwelijks door en is de wereld strak en overzichtelijk verkaveld in standaardtalen. Dat heeft verregaande gevolgen. Bijvoorbeeld dat sommige vormen van meertaligheid gewaardeerd en toegejuicht worden (Duitstaligen die ook Frans en Engels beheersen), terwijl andere vormen van meertaligheid, voor het sociale leven niet minder essentieel (straattaal, steenkolen-Engels, Turken-Duits, allerlei regionale dialecten) beschouwd worden als tekortkoming en als iets dat via het onderwijs bestreden of verholpen moet worden. Kortom, er is inderdaad reden genoeg om het begrip standaardtaal, zowel historisch als theoretisch in allerlei taalgebieden eens grondig aan de tand te voelen. Dat is de opzet van deze fascinerende bundel. En vandaar dan ook de titel: Standard languages and multilingualism in European history. | ||||
[pagina 181]
| ||||
De bundel telt drie afdelingen. Om te beginnen is er het inleidende, programmatische en wat langere stuk van Ulrike Vogl, ‘Multilingualism in a Standard language culture’. Vervolgens is er een theoretische en historische afdeling, met drie bijdragen, van Winifred V. Davies, Yael Peled en Harald Haarmann. En een grotere ‘section II’ met bijdragen over het IJslands (Alexander Haselow), het Grieks (Peter Mackridge), het Fins (Mirja Saari), het Frans (Georges Lüdi), het Spaans (K. Anipa), het Nederlands in België (Johan de Caluwe), Kaukasische talen (opnieuw Harald Haarmann) en Macedoons en Moldavisch (Matthew H. Ciscel). De inleiding door Ulrike Vogl is naar mijn idee meteen ook het beste stuk van het boek. Burke heeft de Renaissance eens ‘the age of the discovery of language’ genoemd (p. 9). Hij had beter het woord invention gebruikt: Europa krijgt in de zestiende eeuw niet zozeer oog voor iets bestaands, iets dat voordien onopgemerkt bleef, maar er wordt iets nieuws gecreëerd: talen als afzonderlijke, onderscheidbare, daardoor ook telbare grootheden. Het gaat om wat ik noem: de ‘verkaveling van het linguïstisch continuüm’. Wat zich daar begint af te tekenen, zijn inderdaad de standaardtalen. Gal zegt wel terecht dat dit een exclusief en typisch Europese zaak was. Vogl: ‘We clearly live in a standard language culture’ (p. 36): de standaardtalen zijn gevormd binnen een ideologie, een taalcultuur. Vogl heeft ook gelijk als ze zegt dat die taalcultuur sterke nadruk legt op geschreven taal; en dat het soms meer ideaal is dan realiteit. Vervolgens bespreekt ze kort de opkomst van deze taalcultuur, en de verdere ontwikkeling ervan (met onder andere de latere verweving met nationalistisch gedachtegoed). Aan de hand van wat in ‘section II’ over diverse taalgebieden wordt gezegd, biedt zij een ‘typologie van standaardtalen’. Die typologie behelst een groep ‘oude’ standaardtalen, en dat zijn talen met (relatief) sterke homogeniteit als het Frans, Duits, Nederlands, Spaans en Engels; daaromheen ‘jongere’ en veelal minder homogene standaardtalen zoals het Grieks en misschien het Macedoons; en ten slotte marginale gevallen als het Tsjetsjeens en het Moldavisch waarvan men zich kan afvragen of ze standaardtalen genoemd mogen worden. Winifred Davies, in haar boeiende bijdrage ‘Myths we live and speak by’, gaat dieper in op de ideeën en (voor)oordelen die samen de bedoelde taalideologie of taalcultuur uitmaken. Wat vandaag de dag een ‘gewoon mens’ over taal vindt (en wat de Europese Unie vindt), verschilt nogal van de ideeën in de taalwetenschap. Ofschoon Davies het niet heel expliciet zegt, zou je uit haar bijdrage kunnen opmaken dat ‘leken-ideeën’ over taal niet zelden de echo zijn van wat vroeger ook taalkundigen meenden; gesunkenes Kulturgut. Overigens lijkt zich bij Davies en sommige andere auteurs een nieuwe mythe aan te dienen, vooralsnog enkel onder linguïsten gangbaar, namelijk die van de gelijkwaardigheid van alle talen. Yael Peled (‘Marching forward into the past’) traceert enkele ideeën over nationale talen of standaardtalen in het werk van Johann Gottfried Herder, Jean-Jacques Rousseau en John Stuart Mill. Harald Haarmann (‘Language and ethnicity in a European context’) bespreekt het verband tussen (standaard)taal en etniciteit. Dit | ||||
[pagina 182]
| ||||
stuk heeft mij minder overtuigd. Ik weet wel dat overal in de wereld bij taalconflicten al gauw ook over etniciteit gesproken wordt, maar ik doe daar niet aan mee. In een niet eens zo ver verleden sprak men graag over taal en ras of vaderlandse bodem. Die zouden ook onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Bij nader toezien bleken die verbanden nogal tegen te vallen. Ik verwacht dat binnen afzienbare tijd ook het zogenaamde verband tussen taal en etniciteit beschouwd zal worden als een gepasseerd station. Wat natuurlijk geen beletsel is om nog heel lang in de ideeën van de gewone mens een prominente plaats te bekleden. Als ik het mis heb, heeft Haarmann me in ieder geval niet van mijn ongelijk kunnen overtuigen. Vervolgens zijn er de acht bijdragen over het IJslands tot en met het Moldavisch, die stuk voor stuk bijzonder informatief zijn, en tezamen een caleidoscopisch beeld geven van het begrip standaardtaal en hoe ver men dat kan oprekken. Bij verschillende van die artikelen zouden opmerkingen gemaakt kunnen worden, maar dat voert hier te ver. Interessanter zijn de kanttekeningen bij de bundel als geheel, niet als kritiek, maar als voortzetting van de discussie die hier vooral door Vogl en Davies geïnitieerd wordt. In de eerste plaats lijkt me enige begripsverheldering dringend noodzakelijk omtrent de ideeën van Haugen. Zijn bekende analyses in termen van selectie, codificatie, functie-uitbreiding en acceptatie, uit de jaren zestig, hebben het onderzoek naar Europese standaardtalen volgens mij meer kwaad dan goed gedaan. Zijn criterium van standaardtalen dat ze minimale interne variatie combineren met maximale gebruiksmogelijkheden, laat al zien dat het in principe overal in de wereld toepasbaar is, voor het Chinees of het Swahili evengoed als voor het Spaans of het Nederlands. Dat is prachtig en heeft z'n waarde, maar tegelijkertijd moet vastgesteld worden dat het specifieke of unieke van de Europese Renaissance-taalcultuur, en daarmee van de (oude) Europese standaardtalen, bij zo'n benadering compleet buiten beeld blijft. Omdat de ideeën van Haugen al decennialang de wetenschappelijke markt beheersen, wordt het meest karakteristieke van Europese standaardtalen al een hele poos veronachtzaamd. Het is een van de grote verdiensten van deze bundel, dat expliciet (weer) aandacht gevraagd wordt voor de Europese taalcultuur en de Europese standaardtalen. In de Engelstalige literatuur gebeurde dit al veel eerder, onder andere in het werk van Burke. In deze bundel spookt Haugen nog rond in diverse bijdragen, en in de afgrenzing. Als we de standaardisering van het Frans en het Spaans inderdaad zien als vooral een uitvloeisel van de vroegmoderne Europese taalcultuur (zoals Vogl terecht lijkt te doen), dan is wat er nu met het Moldavisch, het Macedoons of het Tsjetsjeens gebeurt, hoe interessant ook, geen standaardisering. Hetzelfde geldt voor het Nederlands in België (Van der Horst 2010). Zou men daarentegen met Haugen in zee willen, dan is dat evenzeer legitiem, maar dan zou ik ook Afrikaanse en Aziatische case studies willen zien. De beperking tot Europa, en toch aan Haugen blijven hangen, heeft iets tegenstrijdigs. Een tweede kanttekening is dat in deze bundel weliswaar gekeken wordt naar taalcultuur of deologie, maar dat die cultuur vervolgens wel erg smal wordt op- | ||||
[pagina 183]
| ||||
gevat, namelijk als enkel betrekking hebbend op de standaardtaal. Ik denk dat het om een veel breder pakket van ideeën en idealen (en bezorgdheden) gaat, ook met betrekking tot lezen en schrijven, spelling, de inrichting van een grammatica en een woordenboek, de maatschappelijke positie van het Latijn, het talenonderwijs, de spelling, de alfabetische volgorde, de rol van literatuur, enzovoort. Maar ik geef toe, zelfs Burke heeft op dit punt nogal een zuinige opvatting. Derde en laatste kanttekening: in 2008 is de stelling naar voren gebracht dat de bedoelde Europese taalcultuur en de daaruit voortgekomen standaardtalen in de twintigste eeuw op hun retour zijn (Van der Horst 2008). Ik wil graag geloven dat de auteurs het met die stelling oneens zijn, maar de onderhavige bundel had gewonnen aan actualiteit als daar ook argumenten voor aangevoerd werden. Nu wordt genoemd boek wel enkele malen geciteerd inzake details, maar de centrale stelling ervan blijft onbesproken. Davies zegt ergens in één alinea dat zij niets ziet in destandaardisering, maar zonder noemenswaardige argumentatie. Dit lijkt me een gemiste kans, zoals het me trouwens ook niet duidelijk is waarom geen der auteurs gebruik heeft gemaakt van De Swaan (2002) of de Engelse versie daarvan. Kortom: een fascinerende bundel over een interessant, belangrijk en actueel thema, waarvoor we Vogl, Hüning en Moliner dankbaar kunnen zijn. Niet alle auteurs lijken echter te beseffen waar Vogl heen wil in haar programmatische inleiding, maar dergelijke spanningen zijn karakteristiek voor discussies over standaardtalen. Niet alleen in de rangen van de Europese Unie, ook onder taalkundigen valt nog veel missiewerk te doen.
Joop van der Horst
Renkema, Jan, Schrijfwijzer. Amsterdam, Boom, 2012. ISBN 978 9461 056 962. €37.50. | ||||
Schrijfwijzer gaat digitaalDe cijfers zijn indrukwekkend: van Jan Renkema's Schrijfwijzer werden in een periode van dertig jaar 450.000 exemplaren verkocht. Daarmee is het wellicht hét taalhandboek van de afgelopen decennia. En Schrijfwijzer dendert door. In 2012 verscheen een nieuwe (vijfde) editie: uitgebreid, herwerkt, en ondersteund door | ||||
[pagina 184]
| ||||
een website. Is er nog behoefte aan? In het voorwoord stelt Renkema de vraag zelf: ‘wat voegt deze onderneming toe aan wat er op de markt is?’ (p. 12). In het vervolg wijst hij op de combinatie van boek + site + oefeningen, en hij legt uit dat hij nog een keer (‘maar dan beter en eigentijdser’) alles wilde opschrijven wat hij belangrijk vindt voor het schrijven van goede teksten. En: ‘de belangrijkste reden [...] is de al jarenlang bestaande vraag naar “ook een digitale editie”’ (p. 12). De opzet van het boek is hetzelfde gebleven. In de eerste hoofdstukken geeft Schrijfwijzer adviezen voor planning, structuur, het overbrengen van de boodschap en dergelijke. Als vertrekpunt dient het CCC-model, waarmee de kwaliteit van een tekst kan worden beoordeeld. Dit model, dat Renkema in de jaren negentig ontwikkelde, is inzichtelijk en bruikbaar, al kun je je afvragen of de theorie wel tot zijn recht komt in een handboek dat vooral dient als naslagwerk. De toepassing, de beoordeling aan de hand van vijftien ‘ijkpunten’, heeft beslist oefening nodig. In volgende hoofdstukken (het grootste deel van het boek) stelt Schrijfwijzer tal van taalkwesties aan de orde, op het niveau van grammatica, woordenschat, register, spelling et cetera. Tot zover is deze vijfde editie niet wezenlijk anders dan de vierde. Wat wel nieuw is, is de website: schrijfwijzer.nl. Reden om deze site eens goed te bekijken. Het eerste wat je hier vindt zijn de ‘videopresentaties’. Ik kies het filmpje over biologische karnemelk - die karnemelk ken ik! De tekst op het pak ken ik ook, en ik heb me er nooit aan gestoord. Renkema wel. ‘Goed voor een koe is goed voor jezelf’, vermeldt het pak. Dit kan niet door de beugel. Want: ‘Wat is goed voor een koe? Twee maal per dag gemolken worden en af en toe een fijne stier op bezoek!’ Alsof dit niet een wervende maar een informerende tekst zou zijn! Het is een bekende truc uit het cabaret: een tekst uit z'n context halen, uiterst precies lezen en voorzien van eigen commentaar. In het theater kan het hilarisch zijn. Maar hier? In drie van de zeven filmpjes wijst Renkema ‘fouten’ aan in teksten. Allereerst kun je je afvragen of het niet illustratiever en leerzamer is om te laten zien hoe je een goede tekst schrijft. Bovendien is Renkema griezelig streng. Is het echt zo mis? Bij de bespreking van een gefingeerde rouwadvertentie steekt hij een vinger op bij ‘op 71-jarige leeftijd’. Een cruciale fout is het niet, maar het woord ‘fout’ is gevallen, en ‘op de leeftijd van 71 jaar’ is toch beter. De filmpjes hebben iets ergerlijks en pedants, en het merkwaardige is: de toon sluit helemaal niet aan bij die van het boek! In Schrijfwijzer staat Renkema doorgaans open voor ontwikkelingen en variatie in de taal; hij keurt (nieuwe) varianten niet zomaar af. Als voorbeeld de variant ‘hun hebben’. Schrijfwijzer: Het gebruik van hun als onderwerp - hun hebben, enz. - wordt nog vaak toegeschreven aan jongere dialectsprekers met weinig scholing. [... ] [uitvoerige toelichting] Taalkundig is er niets mis met deze onderscheidingen, maar gelet op de (overigens vaak overdreven) ‘hun-irritatie’ kan men in geschreven taal hun als onderwerp beter vermijden (pp. 292-293). | ||||
[pagina 185]
| ||||
De site taaladvies.net, ontwikkeld door de Taalunie, is conservatiever: Is Hun hebben dat gedaan correct? Antwoord: Nee, zinnen als Hun hebben dat gedaan worden in Nederland wel veel gebruikt, maar zijn geen standaardtaal. Standaardtaal is Zij hebben dat gedaan.Ga naar eind1. Vanuit taalkundig oogpunt valt er veel te zeggen voor de nuance van Schrijfwijzer; taaladvies.net formuleert bondiger, eenvoudiger, geeft eerst het advies, daarna pas een toelichting. Voor het onderwijs (en zeker aan anderstaligen!), en bij praktisch gebruik als naslagwerk, lijkt de duidelijkheid van taaladvies.net een belangrijkvoordeel. Terug naar de site, want die biedt uiteraard meer. Waar het boek een voortreffelijk trefwoordenregister heeft, kun je op de site zoeken met behulp van zoektermen. Althans, als je een login hebt, en de activeringscode vind je... in het boek. Het gebruik van de website wordt hierdoor drastisch beperkt, óók als je het boek (+ code) wel hebt. Wie bij het schrijven met een vraag zit en googelt, komt vrijwel meteen terecht op sites als taaladvies.net en onzetaal.nl. Wil je het antwoord van schrijfwijzer.nl, dan moet je eerst inloggen. Een afknapper, want ja, er is nu een digitale versie, maar op andere, gratis sites vind je het antwoord sneller. En met meer kans op succes, dat ook, want taaladvies.net is uitgebreider dan Schrijfwijzer. We blijven op de site. Ook voor de oefeningen moet je inloggen. Ik klik de eerste oefening aan, en krijg dit: 3.1 Oefening 1/12: Welke vragen kan de lezer stellen na het lezen van deze zin? In de afgelopen twee jaar studeerden in Engeland 2.4 miljoen studenten in het hoger onderwijs, van wie 1.150 studenten in Nederland. Zo, dit is wat je noemt een open vraag! Iets invullen kan ik niet - dit blijkt bij geen enkele oefening te kunnen (in feite is deze afdeling de elektronische variant van het klassieke oefenboekje-met-opgaven-en-uitwerkingen-achterin-principe). Ik maak een Word-document aan, en... Allereerst weet ik niet wat voor vragen er van me worden verwacht. Inhoud, stijl? Komt deze zin uit een nieuwsbericht of een rapport? Wat is het doel; voor welk publiek? Maakt de zin deel uit van een tekst of is het een losse mededeling? Maar nee, zoiets zal niet bedoeld zijn. Ik lees de zin nogmaals en vind ‘in Engeland’ en ‘in Nederland’ niet duidelijk - waar studeerden ze nu? Ook schrijf ik liever ‘stonden ingeschreven’ omdat dát is wat je meet. Of wordt hier gedoeld op iets als ‘2.4’ wat ‘2,4’ moet zijn? Ik kom er niet uit. Met een klik op ‘Antwoord’ krijg ik dit: a In de afgelopen twee jaar. Welke jaren zijn dat precies, en zijn dat cursusjaren of kalenderjaren? [...] | ||||
[pagina 186]
| ||||
Het stemt me niet vrolijk. Dit had ik niet kunnen bedenken, in de verste verte niet. Dit bezwaar kleeft aan veel oefeningen op schrijfwijzer.nl: ze zijn onvoldoende gestuurd. Als gebruiker zou je even in het hoofd van Renkema willen kijken om te weten wat hij bedoelt en hoe hij iets beoordeelt. In een andere oefening wordt gevraagd of de contaminatie ‘de goedkoopste prijs’ aanvaardbaar is. Tja. Aanvaardbaar, volgens wie? Volgens Renkema? (Om de lezer niet in spanning te laten: ja, dit is aanvaardbaar.) Dit roept de vraag op: wat is nu eigenlijk de status van het advies van Schrijfwijzer? Op taaladvies.net tref je een toelichting aan: ‘Vóór de adviezen in de taaladviesbank opgenomen worden, zijn ze in het Taaladviesoverleg van de Nederlandse Taalunie besproken en goedgekeurd.’ Vergelijk dit eens met Schrijfwijzer, waar iedere verantwoording ontbreekt. Hier komt nog iets anders bij: taaladvies.net neemt citaten op uit naslagwerken (onder andere Schrijfwijzer), zodat de gebruiker kan nagaan hoe de kwestie door anderen wordt beoordeeld. Schrijfwijzer doet dit niet. Er wordt nooit naar anderen verwezen; sterker nog: Schrijfwijzer bevat niet eens een bibliografie. Terug naar de vraag uit het voorwoord: ‘wat voegt deze onderneming toe aan wat er op de markt is?’ Bij zijn verschijning in 1979 voorzag Schrijfwijzer in een behoefte. Decennialang was het dé autoriteit voor het schrijven van teksten. Anno 2012 zijn er andere autoriteiten zoals taaladvies.net. Een nieuwe editie van Schrijfwijzer zou zijn rechtvaardiging moeten halen uit iets extra's, iets innovatiefs, maar dat doet het niet. De site is statisch, bevat geen spannendere tool dan een zoekfunctie. Voor de docent die Schrijfwijzer wil inzetten in het onderwijs (intra- of extramuraal), was het prettig geweest als Renkema evenveel zorg aan de oefeningen had besteed als aan zijn adviezen voor het schrijven van teksten. Zo had hij de theorie over het CCC-model kunnen ondersteunen met eigentijdse, activerende oefeningen voor het ontwikkelen van competenties... Maar nee, een helder didactisch concept lijkt te ontbreken - een gemiste kans, want juist de didactische kant van het project had mogelijkheden kunnen bieden. Schrijfwijzer is immers mede bedoeld voor het onderwijs. Het boek bevat ondanks alle kanttekeningen veel goeds (en ongetwijfeld is dit de beste, meest nauwkeurige editie), maar het kan de concurrentie met gratis websites onmogelijk aan. Een boek staat in een kast en die kast staat thuis; een student zal eerder vragen om WLAN. En dat roept de vraag op: wie gebruikt het? Schrijfwijzer kost €37,50. Welke student heeft dat over voor iets wat hij elders gratis krijgt, en minstens zo goed?
Pieter van der Vorm | ||||
[pagina 187]
| ||||
Absillis, Kevin, Jürgen Jaspers & Sarah van Hoof (red.), De manke usurpator. Over Verkavelingsvlaams. Gent, Academia Press, 2012. ISBN 978 9038 220 055. €28. | ||||
Het eerste standaardwerk over tussentaal in VlaanderenIn de bundel De manke usurpator. Over Verkavelingsvlaams wordt een reeks artikelen samengebracht die de Vlaamse taalvariëteit tussentaal in al haar facetten belicht, in navolging van het gelijknamige tweedaagse colloquium dat in oktober 2010 plaatsvond. Het boek kreeg bij de persvoorstelling - net tijdens het IVN-colloquium in Antwerpen - meteen heel wat aandacht in de Vlaamse kranten, met koppen als ‘Tussentaal in de klas moet kunnen’ (De Morgen, 29 augustus 2012). In de daaropvolgende dagen leverde dat in diezelfde kranten een gestage stroom aan kritische lezersbrieven, opiniestukken van schrijvers en politici op, wat - nog maar eens - de Vlaamse gevoeligheden in het discours over taal laat zien. De hetze liet bovendien uitschijnen dat de redacteurs van de bundel ervoor ijveren om het Standaardnederlands maar gewoon af te schaffen, en tussentaal ervoor in de plaats te zetten. De keuze van de titel van deze bundel was daar niet vreemd aan: die is afgeleid van een bekend citaat van Geert van Istendael, die tussentaal (of Verkavelingsvlaams, zoals hij het als eerste noemde) laatdunkend omschreef als ‘een manke usurpator in kale kleren’. De keuze voor die misprijzende titel gaf de bundel dan ook een polemische ondertoon mee, en de redacteurs hadden in de daaropvolgende dagen hun handen vol om tegenover interviewers een aantal misverstanden recht te zetten. Het boek geeft immers blijk van een bijzonder genuanceerd beeld van tussentaal in Vlaanderen, met een rijkgeschakeerd gamma aan optieken van waaruit de taalvariëteit kritisch wordt benaderd. De discussie over taalgebruik op school en de mogelijke plaats van tussentaal in de klas is slechts een van de thema's die in De manke usurpator aan bod komen, met daarnaast ook ruimte voor taalgebruik in fictie op tv, beschouwende artikelen over de geschiedenis en het ontstaan van de variëteit, de rol van tussentaal in theateropleidingen en literatuur en de (potentiële) moeilijkheden die de variëteit met zich meebrengt voor het onderwijs van het Nederlands extra muros. In deze bijdrage wil ik een aantal van die thema's eruit lichten, over artikelgrenzen heen. De drie redacteurs schetsen in een uitgebreide inleiding de culturele en historische context waarbinnen tussentaal zich heeft kunnen ontpoppen tot dé informele omgangstaal in Vlaanderen. Tussentaal, die kenmerken ontleent aan zowel het Standaardnederlands als de Vlaamse dialecten, neemt in toenemende mate gebruiksterreinen over van de standaardtaal. Dat wordt het sterkst duidelijk in het onderwijs en de media: twee terreinen die ooit nog de verspreidingskanalen bij uitstek waren van de standaardtaal in Vlaanderen, maar waar nu veel tussentaal | ||||
[pagina 188]
| ||||
te horen is. Het mag dan ook niet verbazen dat deze twee contexten veel aandacht krijgen in het boek, in diverse bijdragen. Al op de eerste pagina van de inleiding wordt het taalbeleid van Vlaams minister van Onderwijs Pascal Smet op de korrel genomen. Smet legt eenzijdig de klemtoon op het belang van het Standaardnederlands op school als een voorwaarde voor maatschappelijke integratie en de manier bij uitstek om discriminatie tegen te gaan. Ruimte voor andere talen of taalvariëteiten is er daarbij niet: die worden beschouwd als contraproductief voor de talige ontwikkeling van leerlingen. Jürgen Jaspers toont in zijn bijdrage (pp. 371-400) op overtuigende wijze aan dat de beheersing van het Standaardnederlands echter niet automatisch garant staat voor een vlekkeloze integratie en de beste ‘doorstijgkansen’ in de samenleving. Het Standaardnederlands is bovendien een vage norm, waarvan niet duidelijk is waar die begint of eindigt. Johan de Caluwe beschrijft (pp. 101-122) hoe het Vlaamse taalbeleid niet-standaardtalige variëteiten aan de kant schuift en tussentaal doodzwijgt. Op die manier sluit het beleid hoegenaamd niet aan op de onderwijspraktijk die net wordt gekenmerkt door steeds veranderende situaties en sociale verhoudingen tussen leerkrachten in de les: instructies in de les, het vertellen van een anekdote, voorbeelden bij de leerstof, uitstappen of excursies, enzovoort. Die situaties vereisen telkens een aangepast taalgebruik, niet een unilateraal opgelegde standaardtaal. De Caluwe beëindigt zijn bijdrage daarom met tien bouwstenen voor een taalbeleid dat beter aangepast is aan de praktijk, en benadrukt dat een dergelijk taalbeleid geen pleidooi is om meer tussentaal te gebruiken op school, maar een manier om te laten zien hoe creatief en competent er nu al wordt omgegaan met taal op school, en hoe dat zo efficiënt mogelijk kan worden voortgezet in de toekomst. Ides Callebaut (pp. 123-140) pleit dan weer voor een aanpassing van het taalonderwijs, om mee te kunnen in de veranderde samenleving. Taalonderwijs moet ‘normaalfunctioneel’ worden en zich richten op communicatie en hoe gevoelens en gedachten verwoord kunnen worden. De nadruk ligt op taalbeschouwing en het kiezen van de juiste variëteit in de juiste situatie, niet op hoe standaardtalig deze of gene wending is. Ook het onderwijs extra muros kampt met vergelijkbare vragen en problemen: hoe moet de extramurale neerlandistiek omgaan met het Nederlands in Vlaanderen? Nu wordt in het onderwijs meestal gekozen voor het Nederlands zoals het in Nederland wordt gesproken, en komen studenten die in Vlaanderen terechtkomen vaak in de problemen. Ute Boonen en Ingeborg Harmes (pp. 349-370) geven, vanuit hun onderwijspraktijk in Duitsland, een genuanceerd antwoord op die vraag: ze pleiten voor één variant in de taalverwerving (namelijk het Nederlands-Nederlands), maar vragen aandacht voor Belgisch-Nederlands en substandaardvariëteiten (tussentaal) in taalbeschouwende vakken. Studenten kunnen op die manier hun receptieve vaardigheden aanscherpen. Die nuancering laat goed zien hoe er in Duitsland vrij positief wordt aangekeken tegen meerdere normen in de taal, wat ongetwijfeld ook te maken heeft met de deels vergelijkbare situatie van | ||||
[pagina 189]
| ||||
het Duits, dat ook meerdere normen heeft: het Duits-Duits, het Oostenrijks-Duits en het Zwitsers-Duits. In de bijzonder interessante bijdrage van Tom Smits (pp. 327-348) worden het Duits en het Nederlands op dat gebied met elkaar vergeleken. Naast het onderwijs krijgen ook de media een belangrijke rol in heel wat bijdragen. De meeste van die artikelen verwijzen daarvoor naar een kleine mediarel in 2009, toen er een stroom van kritiek kwam op het sterke tussentaalgebruik in Los zand en Code 37, twee fictiereeksen op de Vlaamse televisie. Heel wat kritiek spitste zich toe op de vermeende onverstaanbaarheid van dat taalgebruik, een aspect waarop de bijdrage van Hanne Kloots en Steven Gillis (pp. 225-246) dieper ingaat. Ze oordelen dat het vreemd is dat tussentaal geviseerd wordt: daarin zijn de prominentste dialectkenmerken immers al weggevijld, zodat dat taalgebruik zonder al te veel moeite te begrijpen zou moeten zijn. Het probleem ligt waarschijnlijk eerder bij de kijkers of toehoorders die tussentaal misschien niet willen begrijpen. In elk geval is er heel wat meer onderzoek nodig om die tentatieve hypothese te kunnen bevestigen. Ook de theateropleidingen kregen het hard te verduren toen het taalgebruik in fictiereeksen werd geviseerd: zij leiden blijkbaar acteurs op die geen competente standaardtaalsprekers zijn en dan maar in tussentaal ‘vervallen’. De bijdragen van Erwin Jans (pp. 247-260) en Karel Vanhaesebrouck (pp. 261-274), docenten theater en drama, gaan daartegenin: Jans benadrukt hoe het Vlaamse theater zich sinds de jaren tachtig meer en meer heeft losgetrokken van het Nederlandse theaterlandschap en zich daarbij een eigen taal heeft aangemeten; Vanhaesebrouck laat zien hoe overtuigend theater of drama brengen niet zozeer met de taalvariëteit te maken heeft, maar met heel wat andere dramaturgische factoren. Hij maakt daarbij het belangrijke punt dat het gebruik van tussentaal of dialect zonder meer geen authenticiteit garandeert en dat acteurs ook scènes in het Standaardnederlands op een levensechte manier zouden moeten kunnen spelen, maar antwoordt niet op de vraag waarom zoveel acteurs daar dan moeite mee hebben. Die veelvuldig voorkomende opmerking wordt van de hand gedaan door te stellen dat de tijdsgeest is veranderd en de tekst niet meer naar de letter moet worden gevolgd. Sarah van Hoof, die in haar proefschrift het taalgebruik in VRT-fictiereeksen heeft onderzocht, wijst er in haar bijdrage (pp. 275-304) dan weer op dat tussentaal in fictie geen nieuw gegeven is: naast historische drama's, waarin standaardtaal de norm was, werd er in bijvoorbeeld komische series veelvuldig tussentaal of dialect gesproken. Nu gebeurt die keuze niet meer zo functioneel (afhankelijk van het genre), maar is tussentaal de default-variëteit, waarbij dialect gereserveerd wordt voor volkse of komische personages, en standaardtaal voor poëtische, vervreemdende of formele contexten. In het bestek van deze bespreking is het niet mogelijk om alle artikelen te vermelden, mede door het uitgebreide gamma aan thema's die ze bestrijken, maar de bovenstaande greep uit het aanbod heeft hopelijk laten zien hoe De manke usur- | ||||
[pagina 190]
| ||||
pator een vrij omvattend beeld geeft van het fenomeen van tussentaal of Verkavelingsvlaams in Vlaanderen. Het is de verdienste van de redacteurs dat ze zich daarbij niet tot taalkundige perspectieven hebben beperkt, maar ook ruimte hebben geboden aan theater- en literatuurwetenschappers, didactici en taaladviseurs om hun kijk op tussentaal te presenteren. Dat een beperkt aantal bijdragen wat aan de oppervlakte blijft en niet altijd getuigt van kritische argumentatie en diepgang, is dan wel jammer, maar zeker niet onoverkomelijk. De manke usurpator is een rijkgeschakeerde, boeiende bundel artikelen, en misschien wel het eerste standaardwerk over tussentaal in Vlaanderen.
Steven Delarue |