Internationale Neerlandistiek. Jaargang 2013
(2013)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |||||||||||
Visies en visioenenOp 17 januari 2007, toen Frank Willaert, zoals hij in de inleiding vertelt, uit Amsterdam terugkwam met in zijn geest het grote nieuws dat het Gruuthuse-handschrift door de Koninklijke Bibliotheek werd aangekocht, en dat het volledige materiaal voor iedereen toegankelijk zou worden op internet, was ik juist in de buurt. Ongetwijfeld heeft hij het beloofde stilzwijgen over het toen nog grote geheim enige tijd gerespecteerd, maar het zal zeker in het vroege voorjaar zijn geweest, vóór 1 maart 2007, dat ik het nieuws van hem hoorde. Het speet me dan ook zeer dat ik de conferentie ter gelegenheid van het beschikbaar komen van het handschrift niet kon bijwonen en dus het historische moment moest missen waarop er een geheel nieuwe fase begon in het Gruuthuse-onderzoek. De bundel is een verslag van het beginmoment van deze nieuwe fase. Er waren nog andere ‘historische momenten’ in de geschiedenis van het Gruuthuse-onderzoek, bijvoorbeeld 29 september 1965, toen de dichter en taalkundige Klaas Heeroma in Leiden zijn lezing gaf over Egidius, de raadselachtige, jonggestorven zanger, held van het meest bekende lied van het Gruuthuse-handschrift. Nog geen drie maanden vóór zijn lezing beleefde hij in een zomernacht een ogenblik van onverwachte persoonlijke betrokkenheid. Hij zag ‘het’, zoals hij zelf zegt, iets wat volgens Van Oostrom eerder een visioen dan een visie kan worden genoemd. Begeesterd door zijn eigen intuïtie en dichterlijk gehoor vervaardigde hij zijn Gruuthuse-uitgave, voorzien van een immense inleiding die hem dan niet direct zijn leven, maar toch zijn wetenschappelijke reputatie kostte. Hij werd kort gezegd uitgemaakt voor dilettant, hij stortte in, bracht jaren door met het voeren van hardnekkige polemieken over zijn overtuiging, en stierf zeven jaar later zonder dat hij ooit nog serieus werd genomen. Ik heb dit verhaal samengevat niet alleen omdat ik getroffen ben door het beeld dat ik op mijn beurt krijg van de vereenzaamde Heeroma, maar ook omdat ik | |||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||
ervan overtuigd ben dat men inderdaad nauwelijks zonder persoonlijke betrokkenheid om kan gaan met ‘de zaak Gruuthuse’. In zijn informatieve en begeesterde inleiding geeft Willaert een samenvatting van de geschiedenis van het Gruuthuse-onderzoek. Hierna volgen zeven artikelen over het handschrift. Het lezen van het boek gecombineerd met het bestuderen van het materiaal op internet biedt een unieke ervaring. In de volgorde van de artikelen kunnen we een zekere innerlijke logica zien: we vertrekken van het concrete, tastbare handschrift zoals het in Brugge werd samengesteld, vervolgens maken we een interdisciplinaire tocht via literaire en muzikale vormen, literatuur en astrologie door het veertiende-eeuwse Europa, en ten slotte komen we terug op de plaats van herkomst, Brugge, om daar in de stadsarchieven te duiken. Met elke stap wordt ons begrip van de geschiedenis en van het belang van het Gruuthuse-handschrift duidelijker. Het eerste artikel is van Herman Brinkman, een reconstructie van de wordingsgeschiedenis van het handschrift in acht fasen, gebaseerd op eerder onderzoek én aangevuld met inzichten die men verkrijgt uit de analyse van het tastbare materiaal: handen, inkt, manieren van binden. We krijgen bijna reconstructies van gedachtegangen van de mogelijke kopiisten en correctoren. Je ziet ‘A’ de oude kern bij elkaar brengen, ‘B’ aan gebeden beginnen en nadenken over de nodige hoeveelheid perkament, je ziet de slordige kopiist ‘C’ die de Eerste Minneallegorie opschrijft en al snel verdwijnt, waarna ‘B’ weer verschijnt om het werk voort te zetten, enzovoort. Een merkwaardige ervaring bij het lezen van dit artikel is dat A, B, C, E en Z tot leven komen - ze komen en gaan, elk van hen heeft een bepaalde houding, een taak, een roeping bijna, een eigen benadering, we zien het handschrift werkelijk tot stand komen. De bijdrage van Ad Leerintveld en Henk Porck vult de bevindingen van Brinkman aan. Het artikel is een analyse van fysieke aspecten met behulp van Hyper Spectral Imaging. Met deze nieuwe methode kunnen harde bewijzen worden gevonden voor hypothesen die ontstaan zijn uit verschillende benaderingen. De foto's en de afbeeldingen van de reflectiekurven van de diverse inkten zijn fascinerend, zeker als men ze samen met de op internet zichtbare en vergrootbare beelden bestudeert. Na de eerste twee artikelen, die allebei over de vervaardiging van het handschrift gaan, wordt in het artikel van Renée Gabriel en Johan Oosterman de aandacht op de vorm van de teksten gericht. De auteurs plaatsen de gebeden in het Gruuthuse-handschrift in een bredere context; ze onderzoeken verschillende handschriften met Gruuthuse-gebeden. De chronologie van de overlevering wordt behandeld door gedetailleerde vergelijking van enkele regels in verschillende versies. Joris Reynaert begint met een in de context van het boek verrassend gebaar, namelijk met de analyse van het Venus-motief in de Beatrijs. De bekende tekst maakt een astrologische interpretatie van het motief volledig mogelijk. Vanuit deze gedachte benadert hij vervolgens enkele teksten uit het derde deel van het | |||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||
Gruuthuse-handschrift. Hij vestigt de aandacht op de gedichten van de ‘Moritoengroep’, namelijk gedichten die gebruik maken van de astrologie/astronomie en de temperamentenleer om een hoofse minne-concept te ontwerpen. De dichter - waarschijnlijk Jan Moritoen - geeft aan de ‘in eer en trouw beoefende, gesublimeerde’ aardse liefde een bijzondere plaats. Jan Moritoen gaat volgens Reynaert het debat aan met de heersende religieuze ideologie, in tegenstelling tot de aan Jan van Hulst toegeschreven gedichten, die een meer traditionele liefdesopvatting weerspiegelen. Een van de oorzaken waardoor het Gruuthuse-handschrift te weinig aandacht heeft gekregen buiten het Nederlandse taalgebied, is volgens het artikel van musicoloog Karl Kügle dat men in het algemeen bevooroordeeld is ten opzichte van de slechts eenstemmige muziek bevattende handschriften. Er bestonden in deze periode reeds talrijke manuscripten met fascinerende meerstemmige muziek, bijvoorbeeld de luxueuze handschriften met werken van Machaut. Machauts literaire én muzikale invloed was in de tijd van het ontstaan van het Gruuthuse-handschrift op zijn hoogtepunt. Het feit dat er ook in de oude kern van het Gruuthuse een ordinatio bestaat, met kleinere cycli zoals bij Machaut, is volgens Kügle een aanvullend bewijs voor de reeds eerder aangetoonde verwantschap tussen het tekstmateriaal - vooral de versvormen - van het Gruuthuse en de Franse literaire tradities. Door een verband te leggen met Machaut krijgt het tot nu toe toch tamelijk stiefmoederlijk behandelde muziekmateriaal van het handschrift een waardiger plaats in de context van de Europese muziek omstreeks 1400. Het artikel van de intussen overleden Ike de Loos sluit aan bij dat van Kügle. Haar artikel brengt verdere bewijzen voor de relatie van de liedvormen met de Franse traditie - in het bijzonder de verwantschap met de Franse formes fixes - en met de Duitse liedvormen. Het onderzoek naar deze verwantschappen heeft de transcriptie van een groot aantal tot nu toe raadselachtige melodieën mogelijk gemaakt. Bijzonder boeiend is de presentatie van haar twee transcripties van Lied 128, ‘O soete natuere’. We worden meegenomen in het onderzoeks- en interpretatieproces: De Loos laat ons zien hoe men om te beginnen de frase-indeling van de liederen moet begrijpen, de eerste stap op weg naar het lied zelf. Pas na een analyse van de vaak zeer gebrekkige aanwijzingen in de notatie, van verwante vormen, van de relatie tussen heffingen, en een analyse van het profiel van de melodie kan een eerste poging ondernomen worden om het lied uit te voeren. De eerste versie van ‘O soete natuere’ is te beluisteren op de website van het handschrift, uitgevoerd door het ensemble Fala Música in december 2008: een fraai lied, uitgevoerd in parlandoritme, volledig vanzelfsprekend en overtuigend. De tweede versie, met de toegepaste ontdekking van het belang van een zekere cadans staat in het muziekvoorbeeld in het artikel. Een fascinerend studiemoment: je kan de transcriptie vergelijken met de streepjesnotatie in het handschrift (op de website), en vervolgens de twee transcripties vergelijken met de streepjesnotatie, en zien hoe het oude lied tot leven komt. | |||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||
Het volgende grote moment in de geschiedenis van het Gruuthuse-onderzoek zal zeker de editie van alle teksten en melodieën door De Loos en Herman Brinkman worden. We zullen dan alles bij elkaar hebben: een voor iedereen toegankelijke bron, melodietranscripties, tekstvertalingen, en de bundel Het Gruuthuse-handschrift in woord en klank die toekomstige onderzoekers en kunstenaars tot verder werk zal inspireren. Wie aan het Gruuthuse-handschrift denkt, moet onvermijdelijk ook denken aan Egidius, en aan de vriendschap tussen hem en degene die zijn dood bezingt. In mijn ogen is de persoon van Egidius de kern van het geheel. In deze bundel vinden we twee suggesties voor de mogelijke identiteit van Egidius. In het laatste artikel, geschreven door Noël Geinaert, kijken we rond in de stadsarchieven van Brugge, waar we een zekere Gillis Honin aantreffen, die nauw bevriend was met Jan van Hulst, en samen met hem deelnam aan de stichting van de rederijkerskamer van de Heilige Geest. Geinaert beschrijft in zijn artikel het levensverhaal van deze getalenteerde makelaar, politicus, kerkmeester, muziekliefhebber en dichter: Gillis - Egidius - Honin, die in 1385 onverwacht overleed en veel schulden achterliet. In het artikel van Kügle vinden we een andere suggestie. Hij formuleert een nieuwe, voorzichtige visie op het mogelijke verband tussen Egidius en Jan van Hulst. Wie Egidius ook mag zijn geweest, hij komt voor mij het meest tot leven door de nieuwe Egidiuslied-interpretatie van De Loos. Ik heb de bekende versies in het oor, in de eerste plaats die van de Camerata Trajectina op de cd Pacxken van Minne, met instrumentale interpolaties. Ik vond deze interpretatie altijd de beste en meest natuurlijke van alle pogingen. De Loos stelt echter een volledig andere tekstplaatsing voor, zonder instrumentale interpolatie. Het resultaat is opnieuw overtuigend: een natuurlijke cadans, een logisch en vanzelfsprekend vervloeien van melodie en tekst. Het zingend vergelijken van deze versie met de zang in de verschillende versies, gelet op de relatie tussen tekst en melodie, bezorgde mij een groots moment van persoonlijke betrokkenheid. Ik liet de pijn van iemand herhaaldelijk met de melodie meeklinken, en wat eerst slechts het bestuderen van de nieuwe interpretatie was, werd tot een levend lied dat ik als ‘mijn Egidius’ begon aan te voelen. Dit was het grootste geschenk dat dit boek mij gaf.
Anikó Daróczi | |||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||
Verbaan, Eddy, De woonplaats van de faam. Grondslagen van de stadsbeschrijving in de zeventiende-eeuwse Republiek. Hilversum, Verloren, 2011. ISBN 978 9087 042 462. €35. | |||||||||||
Over wandelingen en kruispuntenDe woonplaats van de faam heeft een bijzonder genre tot onderwerp. Zoals de ondertitel aangeeft is het studieobject van het boek de zeventiende-eeuwse stadsbeschrijving. Meer bepaald concentreert het boek zich op de stadsbeschrijvingen die voor 1700 in druk verschenen in de Republiek der Verenigde Nederlanden. Aan het begin van het boek bakent de auteur een aantal kenmerken af waaraan een tekst moet voldoen om stadsbeschrijving te worden genoemd. Hij gebruikt daarbij de eerste twee werken die in de Nederlandse Republiek in het genre geschreven werden om het te typeren. Daaruit extraheert hij het model Orlers-Pontanus. Het genre van de stadsbeschrijving volgens dat model onderscheidt zich van stedendichten of andere verwante genres doordat het een thematische beschrijving geeft, in proza, van één stad in al (of toch zoveel mogelijk van) haar facetten. Dergelijke stadsbeschrijvingen worden gekenmerkt door een streven naar volledigheid en detail. Het betreft dus steeds werken van grote omvang. Ze verschillen van kronieken in hun opzet: ze geven geen chronologische neerslag van de gebeurtenissen vanaf de stichting van een stad, maar een systematische en geordende thematische beschrijving van een stad. De stadsbeschrijvingen die aan deze kenmerken voldoen lijken erop gericht om de relatief grote autonomie van de zeventiende-eeuwse Hollandse steden te rechtvaardigen door ze te historiseren en te contextualiseren. De teksten zijn een poging tot zelfdefinitie en een uiting van stedentrots. Het genre was behoorlijk populair in de zeventiende-eeuwse Republiek (met achttien eerste drukken van stadsbeschrijvingen in het Nederlands en tal van herdrukken), toch is er op een paar kortere artikels na geen systematisch onderzoek naar het genre gedaan. Hoewel Verbaan met dit boek de lacune in het onderzoek naar stadsbeschrijvingen alvast opmerkt en een aanzet geeft om ze op te vullen, stelt hij zelf dat zijn studie ‘niet zozeer een boek is over stadsbeschrijvingen, als wel een boek naar aanleiding van stadsbeschrijvingen’ (p. 40). Dat is alvast een vaststelling die de lezer na lectuur van het boek alleen maar kan beamen. Maar daarover later meer. Het vertrekpunt van Verbaans boek is dat stadsbeschrijvingen een kruispunt vormen van een aantal genres en disciplines. Het boek is gericht op het vastleggen van de principes en conventies die in de stadsbeschrijvingen gehanteerd worden. Vervolgens stelt Verbaan dat een grondige bestudering van dit bijzondere ‘intergenre’ een beeld kan schetsen van het literaire en wetenschappelijke klimaat waarin deze stadsbeschrijvingen ontstonden. De hoofdmoot van het boek is dan ook gewijd aan een uitgebreide en gedetailleerde analyse van de vier genres waarop de stadsbeschrijving als genre zich baseert, te weten: de chorografie (een reto- | |||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||
rische vorm van geografie), het stedenlof of stedendicht, de reismethode of het apodemische traktaat en het historisch bronnenonderzoek. Elk van deze disciplines of onderzoeksmethodes krijgt een hoofdstuk toebedeeld in De woonplaats van de faam. In de laatste twee hoofdstukken voor het besluit volgen er dan twee casestudies waarin Verbaan wat nader ingaat op Dirck van Bleyswijcks Beschryvinge der stadt Delft en Jan Jansz. Orlers Beschrijvinge der stad Leyden - een van de twee modelteksten voor het genre. Bleyswijcks tekst wordt geanalyseerd als een kruispunt van de disciplines die in de eerdere hoofdstukken aan bod kwamen. Orlers tekst wordt dan weer in een internationaal perspectief geplaatst en vergeleken met de Engelse en Franse traditie om de particuliere vorm van stadsbeschrijvingen in de Verenigde Nederlanden te benadrukken. Een genre dat, zoals ik hier eerder al aangaf, door Verbaan zelf een ‘kruispunt van genres en disciplines’ (p. 40) wordt genoemd, plaatst de onderzoeker ervan voor een methodologisch probleem. Hoe bestudeer je namelijk een genre dat alleen bestaat uit principes die het ontleent aan andere genres? Uiteraard vereist een dergelijk onderwerp een interdisciplinaire aanpak. Interdisciplinariteit is een term die in de geesteswetenschappen vaak gebruikt wordt om leentjebuur te spelen bij vakgenoten over het muurtje - men leent een paar termen en gaat vrolijk verder binnen de eigen onderzoekstraditie. Verbaan slaagt er echter in om de verschillende disciplines die hij bestudeert ook werkelijk vanuit hun eigenheid te analyseren. Daarbij blijft het wel soms onduidelijk vanuit welk methodologisch veld hij zelf vertrekt. Is de stadsbeschrijving een literair genre en is Verbaans methodologie literatuurwetenschappelijk of betreft het historische teksten en gaat Verbaan als een historicus te werk? De grondslag van de gebruikte werkwijze lijkt vooral te worden gekenmerkt door beschrijving. De bestudeerde genres worden gedetailleerd beschreven en geduid. Een handig hulpmiddel bij Verbaans interdisciplinaire aanpak zijn de overvloedig aanwezige illustraties die dubbel functioneel zijn: naast de begrijpelijkheid van de uiteenzetting bevorderen ze ook het leesplezier. Het boek heeft een aantal kenmerken gemeen met het genre dat er het onderwerp van vormt, niet het minst het streven naar een zo groot mogelijke volledigheid bij de beschrijving van het onderwerp en het grondig gevoerde bronnenonderzoek. Bovendien is de auteur op de hoogte van alle voor zijn onderwerp relevante literatuur, daarvan getuigen ook de voetnoten die vaak halve bladzijden beslaan. Dat is voor een onderwerp met een dergelijke breedte en interdisciplinaire inslag geen geringe prestatie. Tegelijkertijd deelt het boek met zijn onderwerp ook enkele retorische constructies. De auteur maakt, om in de topografische retoriek te blijven, wel een zeer grote omtrekkende beweging om tot zijn onderwerp te komen. Zoals ik al aangaf, gaat het grootste deel van het boek niet over stadsbeschrijvingen, maar over de genres waarmee ze verwant zijn of waaraan ze elementen ontlenen. Het principe van de wandeling, een retorisch principe dat wordt toegepast in de schoolmakende stadsbeschrijving A survay of London van | |||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||
Londenaar John Stow, wordt op deze manier een metafoor voor Verbaans eigen boek. Verbaan wandelt lange tijd rond de wallen van de stad(sbeschrijving), maar stapt pas helemaal op het einde het centrum binnen. De lezer kan daarover twee dingen vaststellen: het boek doet wat het zegt te zullen doen, maar ook weer niet. Verbaan heeft gelijk: De woonplaats van de faam. Grondslagen van de stadsbeschrijving in de zeventiende-eeuwse Republiek gaat eigenlijk niet over stadsbeschrijvingen. Maar daar moet je als lezer niet over zeuren wanneer het woord ‘grondslagen’ in de titel staat. Hoewel Verbaan vanaf het begin de stadsbeschrijving karakteriseert (type Orlers-Pontanus), komt het genre toch maar langzaam in beeld. Ook in de laatste twee hoofdstukken, die over twee specifieke stadsbeschrijvingen gaan en waarin de auteur dus het genre zelf in het vizier lijkt te nemen, blijf ik als lezer hetzelfde gevoel hebben. In tegenstelling tot wat het geval is in de andere hoofdstukken is de behandeling van de casussen immers vrij oppervlakkig - om meer dan een gestructureerde herhaling van de principes uit de andere disciplines die gehanteerd worden gaat het niet. Dat brengt me bij twee conclusies: de grondslagen van het genre, waarvan sprake in de ondertitel, worden zeer grondig onderzocht en geanalyseerd. Daarmee beantwoordt Verbaan zeker zijn onderzoeksvraag: de principes en conventies die aan de grondslag liggen van het bijzondere genre worden in beeld gebracht. De vraag die je daarbij als lezer kan stellen is echter: ‘Volstaat dat?’ De beloofde sprong naar de maatschappelijke en historische context wordt immers nooit echt gemaakt. Dit alles maakt vervolgonderzoek zeker noodzakelijk. De meerwaarde van het boek, zo had de auteur zelf ook al aangegeven, ligt in de interdisciplinaire duiding van het genre, maar een beeld van het wetenschappelijke en literaire klimaat waarin die interdisciplinariteit ontstond, krijgt de lezer uiteindelijk toch niet.
Lise Gosseye Balogh, Katalin, Muziek en woord. Vormen en structuren in het proza van Maurice Gilliams. Brussel, Academic and Scientific Publishers, 2010. ISBN 978 9054 878 001. €35. | |||||||||||
Een rapsodische studie over GilliamsDeze omvangrijke studie, de publicatie van een proefschrift dat in 2005 in Gent werd verdedigd, bevat tal van nuttige overwegingen rond de relatie muziek en literatuur en omtrent de mogelijkheden en beperkingen van een muzikaal analysemodel in de toepassing op literaire teksten. Voorts geeft het nauwkeurige en vaak behartigenswaardige analyses van het verhalend proza van Maurice Gilliams met daarbovenop ook nog eens parafrases van zijn poëtica. Het onderzoek wil | |||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||
kort gezegd de muzikale structuur van Gilliams' werk analyseren. De context en rechtvaardiging voor deze vraagstelling zoekt Katalin Balogh in Gilliams' poëticale geschriften, waarin aan het muzikale karakter van zijn werk en werkwijze wordt gerefereerd, vooral met betrekking tot zijn kernboek Elias of het gevecht met de nachtegalen. Andere onderzoekers (Martien de Jong, Bousset, Popo, Adriaens) hebben dit spoor al eerder gevolgd, maar Balogh gaat verder door naar theoretische verdieping en verbreding te zoeken en door haar analyses zeer precies, gedetailleerd en expansief op te zetten. Het boek begint met een beknopte inleiding. Hierin wordt niet een wetenschappelijke probleemstelling ontwikkeld volgens het bekende patroon van formulering binnen een theoretisch kader van een centrale onderzoeksvraag, uiteenzetting methodologie, afbakening corpus. Het blijft op dit punt bij een beknopte signalering dat er ‘naar de aanwezigheid van muzikale structuren in een literair oeuvre’ wordt gekeken (p. 15). De inleiding geeft vooral een overzicht van wat we in het vervolg kunnen verwachten. Het theoretische deel dat daarna komt, beslaat bijna tweehonderd bladzijden en verleent een keur van filosofen en theoretici het woord die over de betekenis van muziek en de relatie van muziek en literatuur hebben nagedacht. Eerst komen filosofen als Schopenhauer, Kierkegaard en Nietzsche aan de orde, met als bijzondere gast de Franse filosoof Vladimir Jankélévitch met zijn fascinerend, maar niet simpel te doorgronden werk La musique et l'ineffable (1961). Buiten het Franse taalgebied is deze leerling van Bergson weinig bekend. Heel goed dat aan hem eens aandacht wordt besteed. Daarna volgt een heel palet aan theoretici, onder wie degenen die de muziek-en-literatuurstudies op de kaart hebben gezet (bijvoorbeeld Steven Paul Scher) en hebben verbreed tot intermedialiteitstudies (Werner Wolf), maar ook de semioloog Jean-Jacques Nattiez krijgt aandacht. Vervolgens wordt de relatie literatuurmuziek cultuurhistorisch nader gesitueerd in de poëtica's van de vroege twintigste eeuw, waarvan die van Gilliams zelf ook deel uitmaakt. Het denken over muziek en de relaties muziek-literatuur is immers sterk normatief-poëticaal geladen en zonder die context moeilijk te begrijpen. Jammer genoeg laat de onderzoeker in deze paragraaf (1.3.), en in het hele boek, zichzelf regelmatig op sleeptouw nemen door een normatief-poëticale denkwijze, zodat er onvoldoende reflectie plaatsvindt over wat er nu in het door haar bestudeerde probleemveld aan de orde is. Bovendien is de cultuurhistorische situering van Gilliams ‘tussen laatromantiek en avant-garde’, waarbij ook nog noties als symbolisme en modernisme passeren, niet erg dwingend en precies. Tegelijkertijd toont Balogh hier wel dat Gilliams en een filosoof als Jankélévitch met andere denkers over de (problematische) betekenis van muziek uit een zelfde denkwereld voortkomen. Ten slotte volgen er paragrafen (1.4 en 1.5) waarin meer concreet nagegaan wordt welke structuren in literatuur met muziek te verbinden zijn (of omgekeerd): uitvoerig wordt ingegaan op de sonatevorm, de fuga en het contrapunt aan de | |||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||
kant van de muziek en aan de klant van de literatuur wordt een beschouwing gewijd aan de begrippen thema en motief. Terecht zegt Balogh dat bij dit soort termen ‘voorzichtigheid is geboden bij het transponeren van betekenissen van het ene domein [...] naar het andere’ (p. 189). Zelf slaagt ze er echter niet in een adequaat analytisch model of instrumentarium te ontwerpen, zoals een opmerking als de volgende toont: ‘die thema's en motieven in het prozawerk [...] kunnen helemaal niet in een muzikale betekenis worden opgevat’ (p. 192). Ze zaagt daarmee in feite de poten onder de stoel van haar onderneming weg. Die eerlijkheid valt natuurlijk te prijzen, maar de lezer kan zich afvragen of hierover allemaal zo uitvoerig verslag had moeten worden afgelegd. Die lezer krijgt in dit ‘wijsgerige’ deel niettemin heel wat inzichten te verwerken, maar die rijkdom aan informatie heeft wel zijn prijs. De auteur houdt er namelijk een nogal rapsodische compositie- en denktechniek op na, wat zij zelf erkent (p. 443). We vinden een verzameling parafraserende besprekingen van verschillende denkers zonder dat er veel eigen conceptualisering plaatsvindt. Op sommige momenten krijgt men de indruk veeleer excerpten van en aantekeningen bij de lectuur te krijgen zonder veel analytische en synthetiserende arbeid van de auteur. Op pp. 104-109 bijvoorbeeld wordt de Amerikaanse musicoloog Charles Rosen uitvoerig aangehaald omtrent zijn ideeën over de relatie tussen de verschillende kunsten. Rosen verwijst naar de beruchte analysemethode van Heinrich Schenker die stelt dat elk muziekwerk uitgaat van een Ursatz; volgt een lang terzijde (pp. 107-108) over Schenker, met citaten uit weer andere bronnen met een vrije associatie van Balogh: is die Ursatz niet te verbinden met Gilliams notie van ‘De idee’? Daarna wordt deze zijsprong afgebroken met de opmerking: ‘Ik heb me afgevraagd, zonder er dieper op te willen ingaan, of het zgn. “schenkerisme” tegenover de “analyse” van Jankélévitch kan worden gesteld’ (p. 108). Een duistere mededeling, tenzij men zich herinnert dat Jankélévich de essentie van muziek niet als structuur voorstelt en dus structuurbenaderingen afwijst. Maar de argumentatie blijft hier impliciet en beperkt zich tot een afleidende marginale opmerking. (Terzijde opgemerkt: het is opvallend dat citaten uit een vreemde taal steeds gevolgd worden door een ‘vrije vertaling’ van Balogh, een curieuze praktijk in heel het boek; sommige citaten uit het Frans, bijvoorbeeld van Jankélévitch, verschijnen zelfs alleen in ‘vrije vertalingen’; die zijn overigens vaak hinderlijk letterlijk, maar niet altijd precies, waarmee de ongrijpbaarheid van het Franse origineel in het geval van de Franse filosoof alleen maar wordt vergroot.) Behalve het naast elkaar zetten van excerptachtige besprekingen van denkers over muziek, is Baloghs werkwijze - zoals uit bovenstaand voorbeeld al blijkt - ook sterk associatief. Iets doet denken aan iets anders. Daarvan wordt nota genomen, maar vaak blijft het bij een associatieve vaststelling. Een verder doorgevoerde argumentatie wordt dan node gemist. De hoofdzaak die in deel I met omtrekkende bewegingen wordt omcirkeld wordt in deel II (pp. 199-442) in de praktijk toegepast: de muzikale structuur van | |||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||
literatuur en hoe die te analyseren. Werner Wolf spreekt in dit verband van covert intermediality omdat het andere medium - muziek - niet in zijn eigen tekensysteem verschijnt. Het gaat dan om bewegingen (herhalingen) die boven het narratieve uit de indruk geven van eigen, muzikaal aandoende, ordening. De paratekstuele trigger voor een muzikale lectuur is het gegeven dat Gilliams zelf als inspiratiebron voor de Elias gewezen heeft op een sonate van Carl Philip Emmanuel Bach, die hij in een muziekanalytisch handboek van Lavignac tegenkwam (wonderlijk genoeg wordt van dit feit maar liefst drie keer melding gemaakt: pp. 114-117, p. 243 e.v., p. 455 e.v.). Balogh vraagt zich of wat dan de eenheden zijn die in de roman zouden corresponderen met Bachs sonate. Ze telt maten, paragrafen, dominanties van thema's of motieven binnen die paragrafen, telt vervolgens alinea's en moet dan vaststellen dat er op deze niveaus ‘geen precieze overeenkomst’ bestaat tussen muziekstuk en prozawerk (p. 255). Geen resultaat is ook een resultaat. Maar natuurlijk is zij niet tevreden. Zij sluit zich daarna (p. 256) aan bij de uitkomsten van de veel globalere analyses van De Jong en Bousset die onder meer in een bepaalde herhaalde en variërende afwisseling van sferen een muzikaal patroon herkenden en wijst erop dat het Gilliams meer ging om de ‘conceptie van een structuur, die aan de muziek kon worden ontleend’ (p. 256). Gilliams' uitspraak over Bach als bron en zijn andere referenties aan muziek zijn in feite uitingen van een poëticale zelfpresentatie. De intermediaal-muzikale analyse wordt daarmee dan wel weinig specifiek en verliest zijn urgentie. Balogh had het daarbij kunnen laten, maar zij past haar tellende methode ook nog op ander prozawerk van Gilliams toe (Elseneur, Winter te Antwerpen en de novellen) met dezelfde (negatieve) resultaten. Helaas vervalt zij daarbij hier en daar wel in een door haar zelf bekritiseerde aanpak om muzikale procedures in literatuur vooral metaforisch op te vatten, zoals haar voorgangers ook al deden. Er wordt gewerkt met begrippen als contrapunt, contrast, variatie en herhaling, maar zonder dat die noties zijn geoperationaliseerd als specifiek muzikale eenheden. Antitheses, contrast, variatie en herhaling zijn natuurlijk niet specifiek muzikale fenomenen, maar iets wat zich ook in taal en de retorische operaties die daarmee gemoeid zijn, voordoet. Zo valt de bodem onder de onafhankelijke legitimatie van de muzikale structuur weg. Zij plaatst overigens heel wat zinnige interpretatieve kanttekeningen, maar nieuwe inzichten in intermediaal opzicht blijven achterwege. De laatste paragraaf, 2.3 (pp. 443-527), is in feite een nieuw deel. Hier geen zoektocht naar muzikale bewegingen in narratief proza, maar een beschrijving van Gilliams' ‘literaire esthetica van muziek en woord’, terwijl de onderzoekster toch ook hier weer naar muzikale structuren van de teksten zelf speurt. Uit dit deel blijkt nog eens heel duidelijk hoezeer het muzikale van Gilliams' werk deel uitmaakt van een poëticaal project.
Gillis J. Dorleijn | |||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||
Grüttemeier, Ralf, Auteursintentie. Een beknopte geschiedenis. Antwerpen/Apeldoorn, Garant, 2011. ISBN 789 0441 277 51. €19,90. | |||||||||||
Wat ik gezegd had willen hebben...U hebt het wel eens meegemaakt. Een groepje studenten vertaalt iets literairs van een hedendaagse schrijver. Er vinden levendige discussies plaats: wat houdt deze term hier precies in, draagt dat woord daar ook een symbolische lading, hoe duiden we die uitdrukking, wat stáát er eigenlijk? Op een dag komt de schrijver zelf op bezoek en zit hij met de studenten rond de tafel. Ze gapen hem bewonderend aan. Niet alleen dat: ze willen van hem horen wat zijn tekst betekent, tot in het kleinste onderdeel. Hij heeft hem immers geschreven, hij zal toch zelf wel het beste weten wat hij bedoelde? Alle voordien zo fel bevochten interpretatieverschillen worden nu braaf aan de auteur voorgelegd. Van discussie is geen sprake meer, want het orakel weet en verkondigt. Dat er ook andere mogelijkheden bestaan dan de auteur als het alwetend orakel te beschouwen bij het duiden van literaire teksten, laat Ralf Grüttemeier uitgebreid zien in zijn boek Auteursintentie, een diepgravende verkenning van lastig conceptueel terrein. Het boek bestaat uit twee delen. In het eerste gedeelte, dat theoretisch en internationaal georiënteerd is, analyseert Grüttemeier een aantal standpunten ten opzichte van de vraag welke rol literaire tekstinterpretatie mag of moet toekennen aan de intenties van de auteur van die tekst. Het tweede gedeelte spitst zich toe op de praktijk van de literatuurkritiek in Nederland sinds ongeveer 1880. Het theoretische overzicht vangt aan met wat Grüttemeier het ‘standaardmodel’ noemt dat van de middeleeuwen tot het begin van de negentiende eeuw onomstreden bleef. Het beschouwt, kort gezegd, taal als weerspiegeling van gedachten en ziet in literaire werken bijgevolg de neerslag van de ideeën, gevoelens en bedoelingen van de auteur. De betekenis van een tekst in zijn context, de voorstellingen die een lezer zich daar bij maakt en datgene wat de auteur voor ogen stond toen hij de tekst opschreef, liggen in elkaars verlengde. Aangezien de auteur zegt wat hij wilde zeggen komt interpretatie neer op het in elkaar passen van de literaire tekst en zijn achterliggende bedoeling. Met de hermeneutiek die Friedrich Schleiermacher in de eerste decennia van de negentiende eeuw ontwikkelde, komt er een deuk in dat model. Voor Schleiermacher werken taal en individuele creativiteit op complexe wijzen op elkaar in. Op grond hiervan stelt hij dat de criticus moet proberen een tekst zelfs beter te begrijpen dan de auteur zelf die begreep, namelijk met medeneming van al datgene waar de auteur onbewust van bleef. Schleiermacher besefte overigens dat de criticus hiermee voor een nooit eindigende opdracht werd geplaatst, een aspect dat Grüttemeier niet releveert. | |||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||
De totale breuk met het traditionele interpretatiemodel veroorzaken echter de Amerikaanse New Critics omstreeks de Tweede Wereldoorlog. Voor de radicaalsten onder hen is het woordkunstwerk een in zich besloten geheel dat tot het publieke domein behoort en waar de auteur geen enkele vat meer op heeft. Grüttemeier ontleedt de uitspraken van de New Critics nauwgezet en komt tot de slotsom dat zelfs de radicalen onder hen niet altijd even consequent zijn. Als laatste moment in de veranderende opvattingen over intentionaliteit en tekstinterpretatie bespreekt Grüttemeier de poststructuralistische argwaan ten opzichte van de auteur als soeverein taalgebruiker die woorden en betekenissen binnen vastgestelde perken zou kunnen houden. Daarmee is een lange geschiedenis overlopen. Grüttemeier benadrukt echter herhaaldelijk - en terecht - dat we de opeenvolgende standpuntbepalingen niet teleologisch moeten begrijpen als stadia op de weg naar een superieur inzicht. Zij laten zich eerder als positioneringen denken die de bestaande inzichten niet uit de wereld helpen maar telkens nieuwe mogelijkheden toevoegen aan het aantal mogelijke positioneringen die de criticus ter beschikking staan. Daarmee geeft Grüttemeier een goede aanzet naar het tweede gedeelte van zijn boek. Dat neemt niet weg dat het eerste gedeelte wat onevenwichtig blijft. Zo beschrijft Grüttemeier uitgebreid en helder de institutionele context van de literatuurbenadering van de New Critics en doet hij iets soortgelijks, maar in bondiger (en minder overtuigende) vorm voor Schleiermachers hermeneutiek. Bij de bespreking van de poststructuralisten ontbreekt die contextualisering. Aan de andere kant beperkt Grüttemeier zich wel heel nauw tot de literatuur. Zoals echter aan de hermeneutiek goed zichtbaar is, raken interpretatiekwesties aan allerhande soorten teksten en hangen zij samen met opvattingen over taal en subject. Juist in verband met intentionaliteit lijkt Freud een voor de hand liggend referentiepunt, maar hij wordt slechts terloops genoemd. Andere lijnen worden aangegeven, maar niet opgevolgd: als een werk zich op een auteursintentie laat betrekken, welke morele verantwoordelijkheid draagt een auteur dan voor dat werk? En hoe verhouden verantwoordelijkheid en rekenschap zich tot het ‘masker’ waarmee sommige Russische formalisten de auteur afschermden van het werk? Hoe precies verhoudt zich, gezien door de bril van de auteursintentie, de biografische tot de impliciete auteur? Misschien is dit allemaal te veel voor de ‘beknopte geschiedenis’ die het boek wil zijn, maar het lijkt mij dat de hier niet ingeslagen wegen zich wreken in het tweede gedeelte. Dat tweede deel is een stuk eentoniger dan het eerste. Achtereenvolgens komt de literaire kritiek van de Tachtigers, van de avant-garde uit de periode tussen de twee wereldoorlogen en van het tijdschrift Merlyn (1962-'66) aan bod, met als sluitstuk twee aanslepende polemieken over interpretatie: die over Bordewijks roman Bint uit 1934, en die over Kellendonks Mystiek lichaam uit 1986. Wat blijkt? Met de gedeeltelijke uitzondering van Merlyn, waar H.U. Jessurun d'Oliveira en in mindere mate J.J. Oversteegen de radicale visie van de New Critics onderschrijven, | |||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||
richten vrijwel alle behandelde Nederlandse critici, van de Tachtigers tot vandaag, zich naar het ‘standaardmodel’ van tekstinterpretatie, waarbij werken worden gelezen en geduid met inachtneming van de auteursintentie. Van poststructuralisme nauwelijks een spoor. Uiteraard doen zich nuances voor, waar Grüttemeier met kennis van zaken op ingaat, maar het globale beeld is homogeen en niet echt opwindend. Of schort er iets aan de manier waarop het materiaal is geordend? Doordat Grüttemeier in het eerste deel een stramien van vier ‘positioneringen’ met betrekking tot auteursintentie heeft ingericht (standaardmodel, Schleiermacher, New Critics, poststructuralisten) en in het tweede gedeelte de uitspraken van Nederlandse critici uitsluitend op dat stramien uittekent, ontstaat een indruk van zowel vervlakking als versmalling. In veel van de gevallen die de revue passeren gaat het immers om heel wat meer dan de vraag of de critici zich bij hun beoordeling aan auteursintenties hebben willen binden of niet. De botsende meningen over Bint en Mystiek lichaam - maar die niet alleen - laten zien dat intentionaliteit een cruciale kwestie is op momenten dat iets of iemand (een tekst? een persona? een persoon?) verantwoordelijk gehouden wordt voor ideologisch beladen uitspraken. De beperkingen die Grüttemeier zich oplegt bemoeilijken het zicht op de sociale relevantie van literatuur, terwijl auteursintentie daar juist alles mee te maken heeft. Wellicht komt het ook door een zekere classificatiedrang dat Grüttemeier minder oog heeft voor kritische benaderingen die niet tot één van zijn vier hoofdtypes te reduceren zijn. De manier waarop bijvoorbeeld F.W. Korsten in 1999 Vondels Jeptha aanpakte, is toch iets anders dan een poging een auteur beter te begrijpen dan hij zichzelf begreep. In zijn Vondel belicht uit 2006, waar Grüttemeier niet meer naar verwijst, spreekt Korsten consequent van de ‘redenaar’ Vondel die als van achter een retorisch masker voorwoorden bij toneelstukken levert en beschouwt hij auteursuitspraken over het eigen werk in het geheel niet als normerend voor de analyse van het effect dat een tekst teweegbrengt bij een recipiënt. Gelet op het arsenaal aan theoretische concepten dat Korsten bij zijn lezing van Vondel in stelling brengt, is het jammer dat zijn visie hier grotendeels buiten de boot is gevallen. Met Grüttemeiers boek is over auteursintenties het laatste woord zeker niet gezegd. Daarvoor is de kwestie mogelijk te complex en ligt ze te dicht bij de manier waarop wij met literatuur als institutioneel gegeven omgaan. Grüttemeier biedt ons echter een genuanceerde en grondig gedocumenteerde leidraad door dat lastige terrein. Dat hij niet alle vragen beantwoordt en een aantal paden onbewandeld laat, zal niemand hem kwalijk nemen.
Theo Hermans | |||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||
Zwart, Jan Wouter, The syntax of Dutch. (Cambridge Syntax Guides.) Cambridge, Cambridge University Press, 2011. ISBN 978 0521 871 280. €65. | |||||||||||
Syntaxis van het Nederlands voor gevorderden‘The syntax of Dutch, bestond die nog niet dan?’, zullen sommigen van u misschien denken. Het antwoord is: nou nee. In elk geval niet in deze vorm. Natuurlijk, er zijn boeken genoeg die (ook) over de syntaxis of de grammatica van het Nederlands gaan. Maar die zijn geen van allen te vergelijken met het nieuwe boek van Jan Wouter Zwart: of ze zijn in het Nederlands geschreven (bijvoorbeeld van Zonneveld, 1994, niet meer verkrijgbaar en theoretisch wat gedateerd), of ze behandelen vooral de geschiedenis van de syntaxis van het Nederlands (Van der Horst, 2008), of het gaat om een inleiding tot de Nederlandse syntaxis (bijvoorbeeld Bennis, 2000, ook in het Nederlands), of het is vooral een beschrijvende grammatica (A modern grammar of Dutch, die ook niet goed verkrijgbaar is) of het boek is enigszins verouderd en slechts in antiquariaten verkrijgbaar (Paardekooper, 1963).Ga naar eind1. Zwarts The syntax of Dutch vult een gat in de markt. Het boek biedt een zeer gedetailleerde syntaxis van het Nederlands, geschreven in het Engels, voor gevorderde linguïsten met aandacht voor de historische ontwikkeling van syntactische theorieën, een uitvoerig overzicht van verschillende fenomenen van de Nederlandse syntaxis, alsook een overzicht van de belangrijkste theoretische discussies van de laatste decennia aan de hand van relevante aspecten van de Nederlandse syntaxis. Dit boek is verschenen in de prestigieuze serie Cambridge syntax guides die wordt uitgeven door de Cambridge University Press. Het bestaat uit drie delen. In het eerste deel, de introductie, wordt in drie hoofdstukken - zeer beknopt - aandacht besteed aan de Nederlandse taal, haar geschiedenis, en dialecten. Daarnaast biedt dit deel eerste basisinformatie over de morfosyntaxis van het Nederlands, alsook inleidende informatie over de belangrijkste trends in de linguïstische analyse van het Nederlands, beginnend aan het einde van de negentiende eeuw en eindigend met de meest recente ontwikkelingen. Deel 2 (Description) van het boek is bedoeld als naslagwerk voor de syntaxis van het Nederlands, zoals Zwart zelf in het voorwoord vermeldt. In dit deel worden op bijna 200 pagina's relatief theorieneutraal de belangrijkste fenomenen van de Nederlandse syntaxis beschreven. Zwart bespreekt hier vooral het Standaardnederlands en maakt af en toe kleine uitstapjes naar verschillende dialecten. Jammer is dat het Vlaams-Nederlands zo goed als niet aan bod komt, ook niet waar het vrij algemene verschijnselen betreft (zie bijvoorbeeld de lijst van voornaamwoorden in de appendix, het veelgebruikte Vlaamse ge/gij komt daarin zelfs niet voor). Achtereenvolgens behandelen de vier hoofdstukken: de structuur van de zin (clause), nominale en prepositionale woordgroepen, complexe zinnen en afhankelijkheden. In deze vier hoofdstukken komen ongelofelijk veel (deel)verschijnselen aan | |||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||
bod, die allemaal met verschillende voorbeelden geïllustreerd worden. Geen geringe prestatie, en Zwart heeft ongetwijfeld het een of het ander over het hoofd gezien (hoewel mij niet direct iets is opgevallen), maar dat neemt niet weg dat iedereen met interesse in het Nederlands hier een buitengewoon rijke bron aan informatie aan heeft. Deel 3 (Theory) van het boek behandelt dan in zes hoofdstukken de linguïstische discussie van enkele relevante aspecten van de syntaxis van het Nederlands. Zwarts redenen om de beschrijving en de theoretische discussie in dit boek van elkaar te scheiden, is ten eerste dat de delen onafhankelijk van elkaar moeten kunnen worden gebruikt, en ten tweede dat veel van de in deel twee beschreven verschijnselen nog helemaal niet goed onderzocht zijn en daarom lang niet allemaal diepgaand theoretisch kunnen worden geanalyseerd en bediscussieerd. Wat ik erg prettig vind, is dat in deze theoretische hoofdstukken telkens weer teruggekeken wordt, en besproken wordt wat in eerdere decennia (en soms zelfs eeuwen) over een bepaald verschijnsel werd gezegd. Zo'n historische benadering helpt complexe analyses en de argumenten daarvoor beter begrijpen. Deel 3 concentreert zich dus op de verschijnselen die in de linguïstische discussie een belangrijke rol hebben gespeeld. Dit begint met een hoofdstuk over de structurele realisatie van lexicale semantiek (argumenten en hun grammaticale functies, alsook de small-clause analyse). Niet ten onrechte volgt hierna een zeer gedetailleerde discussie van de analyse van het Nederlands als OV- of VO-taal inclusief historische analyse van deze discussie, gevolgd door twee hoofdstukken met gerelateerde thema's (verb second en werkwoordsclusters). Zwart neemt zelf natuurlijk al jaren deel aan de discussie rond dit thema (zie onder meer Zwart 1993) en dat is aan dit hoofdstuk zeer goed te merken. Niet dat de andere van mindere kwaliteit zijn, maar hier merk je bij het lezen nog eens extra hoe ver de discussie gevorderd is, welke argumenten er voor welke positie ingenomen werden en worden en wat de consequenties van deze posities zijn. Verhoudingsgewijs minder aandacht is er dan voor nominale en prepositionale woordgroepen en voor de thema's Binding en Controle, waarbij vooral de laatsten in de taalwetenschappelijke discussies van de laatste decennia wel degelijk een zeer belangrijke rol hebben ingenomen (zie onder andere werk van Reinhart, Reuland, Everaert, Roorijck), maar als gezegd: een mens kan niet alles tegelijk en wie meer over bijvoorbeeld Binding in het Nederlands wil weten, kan terecht in de zeer uitgebreide literatuurlijst. Het boek is ten slotte voorzien van een lijst van afkortingen, en vijf appendices met daarin een overzicht van (1) Nederlandse pronomina (2) adposities (voor-/nazetsels), (3) hulpwerkwoorden en modale werkwoorden, (4) werkwoorden die een infinitief-complement nemen en (5) de vervoeging van het werkwoord. Ten slotte volgen dan nog de buitengewoon uitgebreide literatuurlijst, alsook een zeer goede bruikbare index. Bij alle lof voor dit zeer gedetailleerde boek, toch ook een paar punten van kritiek. Het boek is volgens de flaptekst ‘een belangrijk gereedschap voor studen- | |||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||
ten en linguïsten...’, omdat het ‘slechts basiskennis van syntaxis’ vooronderstelt. Nu is basiskennis ongetwijfeld een rekbaar begrip, maar ik denk niet dat het hele boek met ‘slechts basiskennis’ eenvoudig gelezen kan worden. Het is hard werken voor de lezer en er wordt wel degelijk behoorlijk wat kennis van de syntaxis gevraagd. Daarnaast is het boek weliswaar goed geschreven, maar niet bepaald lichte lectuur. Het heeft een ongelofelijk hoge informatiedichtheid en het is - eerlijk gezegd - nogal saai om te lezen. Ik kan mij daarom niet voorstellen dit boek in een college met studenten te gebruiken. Daarvoor is het, in elk geval voor nietmoedertalige studenten neerlandistiek, te moeilijk, niet aansprekend genoeg (de voorbeelden draaien allemaal om het thema Abel Tasman en zijn reizen, wat natuurlijk voor consistentie zorgt, maar een en ander bepaald niet afwisselender maakt) en worden er teveel syntactische begrippen gebruikt zonder verdere uitleg. Het belang van dit boek voor de internationale neerlandistiek is daarom vooral groot voor onderzoekers die (willen) promoveren en voor zij die al langer onderzoek doen op het terrein van de (Nederlandse) syntaxis. Daarnaast zullen vooral niet-neerlandistische taalwetenschappers er veel aan hebben.
Esther Ruigendijk
| |||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||
Ellert, Miriam, Ambiguous pronoun resolution in L1 and L2 German and Dutch. Nijmegen, MPI Series in Psycholinguistics, 2010. ISBN 978 9076 203 379. | |||||||||||
‘Peter wilde met Paul gaan tennissen’, maar wie was ziek?Een van de centrale problemen in het onderzoek naar pronomina is de vraag hoe hoorders en lezers de bedoelde referent van een pronomen identificeren. Dit is bijzonder problematisch wanneer er meer dan een referent ter beschikking staat. Dit gebeurt in situaties zoals (1), waar het pronomen naar Peter of naar Paul kan verwijzen. (1) Peter wilde met Paul gaan tennissen. Maar hij/die was ziek. Het voorliggende boek onderzoekt in hoeverre de identiteit van het pronomen zelf bijdraagt aan het oplossen van de ambiguïteit. In de twee onderzochte talen, Nederlands en Duits, bestaan er verschillende soorten pronomina met verschillende interpretatievoorkeuren. In voorbeelden zoals (1) hebben Nederlandse taalgebruikers de neiging om hij met Peter en die met Paul te associëren: (2) Peteri wilde met Paulj gaan tennissen. Maar hiji/diej was ziek. Hetzelfde geldt voor het Duits en de pronomina er en der: (3) Peteri wollte mit Paulj Tennis spielen. Aber eri/derj war krank. Binnen de taalkunde wordt aangenomen dat persoonlijke voornaamwoorden (p-pronomina) bij voorkeur met topicale referenten worden geassocieerd en aanwijzende voornaamwoorden (d-pronomina) met niet-topicale. Toch is niet duidelijk hoe de werkverdeling tussen p-pronomina zoals het Nederlandse hij en het Duitse er en d-pronomina zoals Nederlands die en Duits der precies is geregeld. Is er sprake van een symmetrische complementaire distributie? Of is één pronomen sterker gespecialiseerd dan het andere? Het boek begint met een inleiding in het onderwerp en een overzicht van de onderzoeksvragen. Doel van het onderzoek is het in kaart brengen van de voorkeuren van taalgebruikers bij het horen en lezen van pronomina. Leidend zijn hierbij de volgende vragen:
| |||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||
Hoofdstuk 2 informeert de lezer over de theoretische achtergrond van het onderwerp en de tot nu toe beschikbare kennis over interpretatiestrategieën. Hierbij wordt aandacht besteed aan het onderwerp informatiestructuur en aan theorieën van verwijzing. Verder bevat het hoofdstuk een kort overzicht over de pronominale paradigma's in de twee onderzochte talen. Hoofdstuk 3 en 4 geven het nieuwe onderzoek weer en vormen daarmee het hart van het boek. Elke sectie begint met een overzicht over de methodologie, rapporteert vervolgens de resultaten en eindigt met een discussie van de gevonden patronen. In het onderzoek is gebruik gemaakt van twee experimentele settings. De eerste setting is een forced-choice taak met behulp van een vragenlijst, waarin de uiteindelijke keuze voor een antecedent wordt bevraagd. Dit is een offlinetaak: alleen de uiteindelijke keuze van de taalgebruiker wordt zichtbaar. In de tweede setting worden oogbewegingen gemeten in een visual-world paradigm. Met behulp van eye tracking kunnen interpretatiehypotheses online, dus direct tijdens het verwerken van de testzinnen, worden bekeken. Er zijn twee sets van testzinnen, een met de gebruikelijke woordvolgorde en een tweede met een niet-canonieke volgorde waardoor de focus sterk op een van de antecedenten komt te liggen. (4) is een voorbeeld voor een Nederlandse testzin met een p-pronomen. (5) geeft dezelfde testzin weer met een afwijkende woordvolgorde. (4) De kast is zwaarder dan de tafel. Hij is afkomstig van een meubelwinkel in België. (5) Zwaarder dan de tafel is de kast. Hij is afkomstig van een meubelwinkel in België. De experimenten werden met twee soorten taalgebruikers doorgevoerd: volwassen moedertaalsprekers van het Nederlands en het Duits en volwassen tweedetaalleerders met Duits als L1 en Nederlands als L2 en andersom. Het onderzoeken van tweedetaalleerders werpt licht op de vraag of interpretatiestrategieën uit de moedertaal naar de tweede taal kunnen worden meegenomen, of dat er specifieke ‘leerdersstrategieën’ bestaan. De offlinetaak werd onder de moedertaalsprekers twee keer doorgevoerd: een keer met de groep testpersonen die ook aan de onlinetaak heeft deelgenomen, | |||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||
een tweede keer met een controlegroep. De eyetracking-data zijn drie keer geanalyseerd: een keer met alle verkregen data bij elkaar, een keer voor zinnen met bezielde en zinnen met onbezielde referenten en een keer met betrekking tot de offlineresultaten, waardoor persoonlijke voorkeuren van individuele testpersonen meegenomen konden worden. Dat leverde deze conclusies op: Duitse testpersonen interpreteerden het p-pronomen er in de vragenlijst in bijna alle gevallen als verwijzend naar de eerstgenoemde referent. De Nederlandse taalgebruikers deden hetzelfde met het pronomen hij. In voorbeeld (4) werd hij dus geïnterpreteerd als verwijzend naar kast. Voor de d-pronomina der respectievelijk die vertoonden de testpersonen een lichte voorkeur voor de laatsgenoemde referent. Later in het boek rapporteert Ellert een tweede test waarin sprekers uit een controlegroep een veel duidelijker verband tussen d-pronomina en laatstgenoemde referenten vertonen. Er is hier dus sprake van grote verschillen tussen de taalgebruikers. Het online-experiment legt een verschil bloot tussen de twee talen. De Duitse sprekers maakten snelle keuzes bij de d-pronomina, terwijl het p-pronomen er lang ambigu bleef. De Nederlandstaligen daarentegen kozen snel voor het verband tussen de eerstgenoemde referent en hij, terwijl de keuze voor die langer duurde. Ellert interpreteert deze resultaten in termen van een asymmetrische werkverdeling van de twee pronomina: Duitse d-pronomina zijn gemarkeerd voor niet-topicale referenten, terwijl p-pronomina neutraler zijn. In het Nederlands lijkt de situatie omgekeerd: lezers zijn flexibeler in de interpretatie van d-pronomina, maar associëren p-pronomina sterk met topics. De tweede sectie van het derde hoofdstuk bevat de resultaten voor de niet-canonieke woordvolgordes. Hier bestaat er een overduidelijk voorkeurspatroon: alle pronomina in beide talen worden geïnterpreteerd als verwijzend naar de tweede referent (de kast in voorbeeld [4]). De onlinemetingen bevestigen de snelle keuze voor deze referent. In sectie 3 van het hoofdstuk wordt de invloed van de bezieldheid van de referenten op de interpretatievoorkeuren onderzocht. In sectie 4 wordt er gekeken in hoeverre strategieën van individuele testpersonen helpen bij de interpretatie van de data. Hoofdstuk 4 bespreekt dezelfde experimenten met niet-moedertaalsprekers. De voorkeuren van de groep Nederlanders met Duits als tweede taal wijken af van de voorkeuren van moedertaalsprekers: de leerders interpreteerden alle pronomina als verwijzend naar de eerste referent. De Duitse groep met Nederlands als L2 daarentegen presteerde native-like. Het verschil tussen de twee groepen bemoeilijkt een eenduidige interpretatie. De Duitse leerders van het Nederlands waren beter in staat om de strategieën van hun moedertaal toe te passen in de tweede taal (positive transfer). De Nederlandse leerders van het Duits leerden het onderscheid tussen de twee soorten pronomina pas op een hoger niveau van taalbeheersing. | |||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||
Ook voor deze testpersonen werd de invloed van bezieldheid van de referent getest. Bovendien werd gekeken naar de invloed van het niveau van de taalkennis op de resultaten, waarbij bleek dat het gebrek aan functionele verschillen tussen p- en d-pronomina onder de Nederlandse leerders van het Duits typerend was voor een lager taalvaardigheidsniveau. Het verband tussen d-pronomina en de niet-topicale referent werd door de gevorderde leerders wel gelegd. Dit is een boek voor iedereen die geïnteresseerd is in de werkverdeling tussen pronomina. Het is logisch opgebouwd en helder geschreven. De statistische modellen zijn complex en veronderstellen een bepaalde voorkennis, maar ook zonder is het boek toegankelijk en begrijpelijk. De zwakke punten van het onderzoek liggen in de kunstmatigheid van de taak en de gedwongen keuze. Er was geen mogelijkheid voor de testpersonen om aan te geven dat een pronomen wellicht evengoed naar beide referenten had kunnen verwijzen. De zeer grote individuele verschillen in strategieën tussen de sprekers - sommige kozen bij een d-pronomen stelselmatig de eerste of de tweede referent - duiden erop dat de taak inderdaad als kunstmatig werd ervaren. Hetzelfde probleem wordt zichtbaar in de soms uiteenlopende resultaten tussen de online fixaties en de offline keuzes: testpersonen hadden overduidelijk moeite met de ambiguïteit. Dit blijkt ook uit de lange reactietijden van soms meer dan 1200 ms. Voor de Nederlandse sprekers noemt Ellert zelf de mogelijkheid dat de ambiguïteit helemaal niet op te lossen is: ‘when the ambiguity cannot be resolved on-line [...], the topical antecedent is chosen off-line’ (p. 126). Dergelijke offlinestrategieën vertekenen het beeld. Een tweede probleem ligt in de experimenten met een niet-canonieke woordvolgorde. Hier werd bij alle proefpersonen, zowel voor L1 als L2, een ceiling-effect voor de tweede antecedent gemeten. Ellert geeft als verklaring: The fact that the second-mentioned antecedent was focussed overrode all other factors, and made only this antecedent available for resolution. This leads to the conclusion that personal and d-pronouns may not only have overlapping functions when only one potential antecedent is available, but also when more than one potential antecedent is available. (p. 92) Hier lijkt beweerd te worden dat er weliswaar twee antecedenten aanwezig zijn, maar slechts één ervan voor pronominale verwijzing ter beschikking staat. Voor beide omstandigheden wordt het woord ‘available’ gebruikt. Een consequenter verklaring zou zijn dat hier geen sprake meer is van twee beschikbare antecedenten: er is er slechts een en dus geen keuze meer. Andere problemen, zoals de onmogelijkheid om tussen woordvolgorde en topicaliteit te onderscheiden, of de wenselijkheid om bezielde en onbezielde referenten gemengd in plaats van gescheiden te onderzoeken, worden in het boek zelf genoemd, vaak met een suggestie voor hun oplossing in toekomstig werk. | |||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||
Op deze en veel andere manieren weet Ellert het vertrouwen van de lezer te winnen en te houden.
Jenny Audring Mooijaart, Marijke & Marijke J. van der Wal, Nederlands van Middeleeuwen tot Gouden Eeuw. Cursus Middelnederlands en Vroegnieuwnederlands. Tweede, herziene druk. Nijmegen, Vantilt, 2011. ISBN 978 9460 0040 764. €19,95. | |||||||||||
Nederlands van Middeleeuwen tot Gouden Eeuw: een terechte heruitgaveIn 2008 verscheen het studieboek Nederlands van Middeleeuwen tot Gouden Eeuw van de hand van Marijke Mooijaart en Marijke van der Wal bij uitgeverij Vantilt. Het beloofde ‘een praktische cursus Middelnederlands en Vroegnieuwnederlands’ te zijn, zowel geschikt als uitgangspunt voor een collegereeks als voor zelfstudie. Het boek bevat een grammaticadeel in tien hoofdstukken waarin taalkenmerken van de betrokken historische taalfasen toegelicht worden, gevolgd door oefeningen. Het geheel wordt verrijkt met voorbeelden en illustraties. Daarnaast biedt de cursus tekstmateriaal: het tweede deel van het boek bestaat uit veertig historische tekstfragmenten van verschillende genres en met uiteenlopende moeilijkheidsgraad. Er zijn twintig Middelnederlandse en twintig Vroegnieuwnederlandse fragmenten opgenomen. Bij elk tekstfragment wordt een aantal vragen en opdrachten geformuleerd om problematische passages onder de aandacht van de cursist te brengen en tot interpretatie aan te zetten. In 2008 was Nederlands van Middeleeuwen tot Gouden Eeuw meer dan welkom. Tot dan toe hadden docenten en studenten zich met los of verouderd cursusmateriaal moeten behelpen. De Cursus Middelnederlands van Maaike Hogenhout-Mulder en de Cursus Zestiende- en Zeventiende-eeuws Nederlands van Annet de Korne en Tineke Rinkel, die meer dan twintig jaar tevoren verschenen waren, waren niet meer verkrijgbaar. Bij het verschijnen van Nederlands van Middeleeuwen tot Gouden Eeuw merkte collega Matthias Hüning dan ook op dat het ‘goed [is] om te zien dat er [...] nog behoefte is aan een dergelijk studieboek en dat uitgeverij Vantilt het ook durft uit te geven’. Het is duidelijk dat de cursus van Mooijaart en Van der Wal inderdaad in een behoefte heeft voorzien en onmiddellijk zijn weg naar de gebruikers heeft gevonden. Die gebruikers hebben vervolgens hun ervaringen met de auteurs gedeeld. In het voorwoord bij de tweede druk worden verschillende collega-docenten uit Leiden, Amsterdam en Nijmegen genoemd die opmerkingen geleverd hebben en zodoende de motivatie vormden om enige aanpassingen in het | |||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||
boek door te voeren. En ziedaar, Vantilt bracht in 2011 een tweede, herziene druk van Nederlands van Middeleeuwen tot Gouden Eeuw op de markt. De kaft van de tweede druk van Nederlands van Middeleeuwen tot Gouden Eeuw oogt wat frisser, maar verder is er op het eerste gezicht weinig aan het boek veranderd. De opbouw van het boek is gelijk gebleven. Nog steeds is er een grammaticadeel in tien hoofdstukken met bijbehorende opdrachten. Na een inleidend hoofdstuk verschijnen achtereenvolgens hoofdstukken over spelling- en klankvariatie, het nominale flexiesysteem, het gebruik van flexie, het werkwoordelijk systeem, werkwoorden in gebruik, negatie, woordvolgorde, Vroegnieuwnederlandse constructies en Latijnse invloeden en ten slotte het lexicon. Bepaalde onderdelen zijn in de tweede druk wat uitgebreider behandeld dan in de eerste. Zo is er in het hoofdstuk over spelling- en klankvariatie een sectie over clisisverschijnselen toegevoegd. Helaas is het praktische overzicht met spelling- en klankvarianten per letter uit de eerste druk sterk gecomprimeerd in de herziene druk. De afwisseling tussen Nederlandse en Latijnse grammaticale termen in het boek is een bewuste keuze van de auteurs die ze in de tweede druk nog consistenter hebben doorgevoerd. Voor studenten Nederlands met een andere moedertaal is het zeker zinvol dat de Latijnse termen behouden zijn in combinatie met de Nederlandse. De verklarende woordenlijst achter in het boek hebben de auteurs in de tweede druk uitgebreid en bij iedere term zijn nu ook de paragrafen vermeld waarin die behandeld wordt, wat voor een studieboek inderdaad een logische stap is. Het grammaticaonderdeel van het boek biedt een goede achtergrond bij de bespreking van de kenmerken van historische taalfasen in een college historische taalkunde. Bijzonder nuttig is de terugkoppeling naar het hedendaags Nederlands die op diverse plekken in het boek wordt gemaakt. Zo wordt er in de sectie over het Middelnederlandse pronomen verwezen naar het gebruik van de aanspreekvormen door de tijd heen en komen er ook actuele ontwikkelingen aan bod die Hanny Vermaas besprak in haar proefschrift uit 2002. In elk hoofdstuk wordt wel een eigentijds artikel opgenomen dat laat zien dat het Nederlands constant in beweging is. Nederlands van Middeleeuwen tot Gouden Eeuw biedt de docent inspiratie om nog meer van dat soort relaties te leggen. Voor een college diachrone taalkunde is dat niet alleen om vakinhoudelijke redenen relevant, het is ook nog eens didactisch zinvol: de koppeling met hedendaagse fenomenen of observaties maakt de studie van oudere taalfasen een stuk grijpbaarder en levendiger voor de studenten. Het herziene Nederlands van Middeleeuwen tot Gouden Eeuw is het uitstekende studieboek gebleven dat het bij zijn verschijnen in 2008 al was. Het leent zich goed voor behandeling in zowel taal- als letterkundige colleges binnen een studie Nederlands. Dat geldt niet alleen voor de intramurale maar ook voor de extramurale neerlandistiek. Aan de Freie Universität Berlin, waar diachrone taalkunde aan bod komt in de Bacheloropleiding Nederlands, hebben we Nederlands van Middeleeuwen tot Gouden Eeuw in diverse colleges gebruikt. Dat in het grammaticadeel hier en | |||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||
daar de vergelijking met het Duits wordt gemaakt, met name als het om naamvallen gaat, is voor het onderwijs aan Duitstalige studenten natuurlijk een pluspunt. Die vergelijking had wat ons betreft nog wat vaker aan bod mogen komen of hier en daar uitgediept kunnen worden, maar dat gaat wellicht aan het doel van dit studieboek voorbij. Het onderwijs profiteert vooral van de mix van tekstgenres die in het gedeelte met oefenteksten van Nederlands van Middeleeuwen tot Gouden Eeuw aangeboden wordt, gaande van literaire teksten tot brieven en oorkondes. Terwijl de ingewikkelde syntactische constructies van P.C. Hooft voor veel hoofdbrekens zorgen, leidt de beschrijving van de vreemde eilandbewoners door Willem Bontekoe steevast tot hilariteit. Die afwisseling brengt in een college historische taalkunde, dat met een wat stoffige reputatie te kampen heeft, de nodige schwung. De gevarieerde teksten dragen verder stuk voor stuk bij tot de kennis van historische en culturele aspecten van de Lage Landen van de middeleeuwen tot de zeventiende eeuw. Het is verfrissend dat ook minder bekende teksten in het boek aan bod komen, zoals de briefteksten uit het corpus van Marijke van der Wal. Alle tekstfragmenten worden op een toegankelijke manier gepresenteerd met telkens een korte inleiding om de context te schetsen. De verzameling op zich is in de tweede druk onveranderd gebleven, maar wel melden de auteurs dat zij een aantal van de bijbehorende vragen duidelijker hebben geformuleerd. De noodzaak van die wijzigingen ontgaat me soms. Bij het fragment ‘Vreemde eilandbewoners’ van Bontekoe is de opgave ‘Analyseer de vorm sijnder’ geëxpliciteerd als ‘Analyseer (d.w.z. noem de bestanddelen van) de vorm sijnder’. Een vrij overbodige toevoeging voor wie ten minste een les Middelnederlands gehad heeft. Een ander voorbeeld: de vraag ‘Wat is opvallend in het zinsgedeelte want... verleyden?’ is omgeformuleerd als ‘Wat is opvallend aan de volgorde in de bijzin want... verleyden?’. Zodoende is het antwoord eigenlijk al gegeven. Vanuit mijn onderwijservaring in de extramurale neerlandistiek had ik liever gezien dat de auteurs in de tweede druk de vragen in categorieën hadden verdeeld rekening houdend met hun moeilijkheidsgraad. Aan anderstalige studenten die pas anderhalf jaar vertrouwd zijn met het Nederlands kun je niet dezelfde eisen stellen als aan moedertaalsprekers, van wie je kunt verwachten dat ze door hun veel grotere woordenschat gemakkelijker in staat zijn om tekst uit een oudere taalfase te interpreteren. Natuurlijk staat het de docent vrij om in het college net zo creatief met de opdrachten om te gaan als met de behandeling van de tekstfragmenten. Het is hoe dan ook onmogelijk om in één collegereeks alle teksten aan bod te laten komen. Conclusie: Nederlands van Middeleeuwen tot Gouden Eeuw biedt docenten en studenten een schat aan materiaal waar ieder zijn voordeel mee kan doen. Inhoudelijk is er weinig veranderd ten opzichte van de eerste druk, maar dit studieboek heeft zijn heruitgave meer dan verdiend.
Janneke Diepeveen | |||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||
Edelman, Loulou, Linguistic landscapes in the Netherlands. A study of multilingualism in Amsterdam and Friesland. Utrecht, LOT, 2010. ISBN 978 9460 930 423. €13,25. | |||||||||||
Meertaligheid in het commerciële straatbeeld van Amsterdam en FrieslandDe dissertatie van Loulou Edelman is het 261ste deel van de reeks doctorale proefschriften van LOT, de Landelijke Onderzoekschool Taalwetenschap. Het boek bevat 157 pagina's (het dankwoord, de inhoudsopgave en het overzicht van afbeeldingen en tabellen niet meegerekend). De 157 pagina's bestaan uit een samenvatting van het proefschrift, drie appendices, het curriculum vitae van de auteur, een inleidend en een samenvattend hoofdstuk en verder nog vier hoofdstukken die gewijd zijn aan het conceptuele kader, de sociolinguïstische context, de methodologie en de resultaten van het onderzoek. De taal van het boek is het Engels. Alleen het dankwoord en de samenvatting vormen hierop een uitzondering. In het inleidende hoofdstuk positioneert de auteur haar proefschrift in het taallandschapsonderzoek. Ze beschrijft de inhoud van het boek en gaat in op de manifestatie van meertaligheid in Nederland. In hoofdstuk 2 geeft Edelman een overzicht van de theoretische en methodologische uitdagingen die zowat vijf jaar geleden met het taallandschapsonderzoek verbonden waren. Ze geeft een impressie van verschillende definities van het concept ‘linguistic landscape’, beschrijft welke functies men het taallandschap in de wetenschappelijke literatuur toedicht en besteedt aandacht aan de definitie van een analyse-eenheid (analyseert men een sign - een uithangbord, een plaatsnaambord, een gevelplaat, een bordje - in z'n geheel of slechts een onderdeel ervan, en zo ja, welk?). Ze gaat uitvoerig in op de door Rodrigue Landry en Richard Y. Bourhis aangehaalde relevantie van het taallandschapsonderzoek voor het bepalen van de ethnolinguïstische vitaliteit van taalgemeenschappen. Verder schetst ze een aantal factoren die een rol spelen bij het tot stand komen van het taallandschap en gaat ze kort in op de manier waarop | |||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||
het taallandschapsonderzoek de op de borden gebruikte talen analyseert. Ten slotte problematiseert Edelman de rol van eigennamen (proper names) in het taallandschapsonderzoek om dan helemaal op het einde de volgende brede onderzoeksvragen te formuleren: (1) In welke mate reflecteert het taallandschap in Nederland de talen die door de taalgemeenschappen worden gesproken? (2) Welke factoren beïnvloeden de linguïstische en semiotische eigenschappen van borden? De onderzoeksvragen hebben betrekking op de twee in de titel van het boek vermelde onderzoeksgebieden: Amsterdam en Friesland. Die onderzoeksgebieden worden in hoofdstuk 3 beschreven, zij het pas na een schets van de ‘taalsituatie’ in Nederland. In de sociolinguïstische profielen van Amsterdam en Friesland verneemt de lezer dat het taallandschapsonderzoek van Edelman zich afspeelt in vijf winkelcentra in Amsterdam (Rooswijck, Kalverstraat, Bos en Lommerplein, Javastraat en Ganzenpoort) en drie in Friesland (de Wirdumerdijk in Leeuwarden, de Dijkstraat in Franeker en de Schoolstraat in Burgum). De specificiteit van de gekozen winkelcentra wordt door de auteur adequaat beschreven. In het vierde hoofdstuk behandelt Edelman de methodologische uitdagingen die met het taallandschapsonderzoek verbonden zijn. Omdat die uitdagingen vrij groot waren toen het onderzoek werd opgestart, is het niet echt verwonderlijk dat ze haar onderzoek voorzichtigheidshalve als ‘verkennend’ typeert. We leren dat dit een kwantitatief onderzoek is dat gebruik maakt van diversity sampling. Tussen maart 2005 en april 2008 werden in totaal drieduizend foto's gemaakt (drie- à vierhonderd borden voor elk van de winkelcentra). De codering is voor een groot deel ontleend aan Ben Rafael, Shohamy, Amara en Trumper-Hecht (2004) en Cenoz en Gorter (2006) en wordt uitvoerig beschreven in deel 4.3. en in appendix A. Deel 4.4. illustreert hoe keuzes met betrekking tot het coderen van ‘eigennamen’ de resultaten over het meertalig karakter van de gefotografeerde borden kunnen beïnvloeden. De resultaten van het onderzoek worden in het vijfde hoofdstuk gepresenteerd. Eerst worden de gecombineerde resultaten voor Amsterdam vergeleken met die voor Friesland. De gepresenteerde tabellen geven een mooi overzicht van het gebruik van (verschillende) talen op de borden, het voorkomen van meertalige/eentalige borden en de talencombinaties. Nadien worden de gedetailleerde resultaten voor Amsterdam en Friesland weergegeven. In lijn met de opzet krijgt de lezer een hoofdzakelijk kwantitatief overzicht van het taallandschap in de geselecteerde winkelcentra. Het blijkt zo te zijn dat het taallandschap ‘tot op zekere hoogte’ de talen weerspiegelt die in de taalgemeenschappen in de onderzoeksgebieden een rol spelen. Zonder in detail te treden, komt het erop neer dat het aandeel van het Nederlands overal groot is. Dat van het Engels (als internationale taal) ook. Het Turks en het Arabisch spelen een eerder bescheiden rol in de onderzochte winkelcentra in Amsterdam waar sprekers van het Turks en het Arabisch wonen. In Friesland is het Fries dan weer - zij het ook eerder beperkt - aanwezig in Franeker en Burgum. | |||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||
Wat de ‘samenhang’ van de talen op de borden betreft, wijst het onderzoek uit dat er niet zozeer vertaald wordt, maar dat er eerder sprake is van een mix of een complementair gebruik. Eigennamen leveren een belangrijke bijdrage aan de taaldiversiteit. De linguïstische en semiotische eigenschappen van de borden worden beïnvloed door de publieke en private actoren waar ze hun bestaan aan te danken hebben. De overheid opteert hoofdzakelijk voor Nederlands (Amsterdam en Friesland) of ten dele ook voor Nederlands in combinatie met het Fries (Friesland). Private actoren zorgen voor een bonter straatbeeld. Zowel de sector als het (internationale, regionale, lokale) karakter van een winkel hebben een invloed op de gebruikte talen. De titel van het laatste hoofdstuk is ‘summary and discussion’. Alleen is het woord ‘discussion’ niet echt goed gekozen. De bespreking van de onderzoeksresultaten (opgehangen aan de thema's identiteit, ethnolinguïstische vitaliteit en machtsrelaties) is immers beperkt tot vier bladzijden. Voor de thema's identiteit en machtsrelaties grijpt de auteur naar het sociologisch analysekader van Ben Rafael uit het jaar 2009. In dat jaar had Edelman de datacollectie al beëindigd en had ze - vermoedelijk - niet meer de tijd om het kader van Ben Rafael met een eigen kwantitatief/kwalitatief-onderzoek te verbinden. Dat verklaart wellicht de oppervlakkige discussie van ‘identiteit’ en ‘machtsrelaties’ (concepten die in het theoretisch gedeelte nauwelijks uitgediept worden). Ik had, bijvoorbeeld, graag meer geweten over de motieven die de taalkeuze bepalen op borden van lokale en regionale winkels in Amsterdam en Friesland én over de rol die identiteit (of: meervoudige identiteiten?), macht en pure marketing bij het maken van die keuzes spelen. Het is een beetje gissen waarom Edelman de door haar vermelde en op delen van haar eigen onderzoeksgebied gerichte aanzetten van Hyke Bierma (Linguistic landscaping in Fryslân: Construction of the commercial linguistic landscape of Franeker, Universiteit van Amsterdam 2008) en Marlien Koekkoek, Marloes Venema en Ellen Sneeboer (Het Amsterdamse taallandschap: Een onderzoek naar de taalkeuze van winkeliers, manuscript, Universiteit van Amsterdam 2008) niet op een systematische manier heeft uitgebreid. Dat had een extra dimensie kunnen geven aan het onderzoek en had kunnen bijdragen tot een vergelijking van de ‘opmaak’ van het taallandschap in Friesland en Amsterdam. Edelman wijst er immers terecht op dat er in de literatuur weinig verbanden worden gelegd tussen de situaties van ‘regionale’ talen en immigrantentalen. Verder dan het naast elkaar plaatsen van een beschrijving van de gekozen winkelcentra in Friesland en Amsterdam is ook zij echter niet gekomen. En men kan zich tenslotte ook afvragen wat de toegevoegde waarde is van het onderzoek naar het derde thema van het laatste hoofdstuk (‘ethnolinguïstische vitaliteit’). Om de voor de hand liggende reden dat het gepresenteerde onderzoek niet gericht was op het vergaren van de volgens Landry en Bourhis vereiste ‘subjectieve’ en ‘objectieve’ informatie voor het bepalen van ethnolinguïstische vitaliteit voegt het nauwelijks iets toe aan de weinig gedetailleerde ethnolinguïstische informatie uit hoofdstuk 3. | |||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||
Naar het einde van het proefschrift toe krijgt men als lezer een beetje het gevoel dat de auteur zich bewust (geworden) is van de beperkingen van haar ‘verkennende’ kwalitatieve aanpak. De auteur doet wel een poging om haar proefschrift te doen aansluiten bij de benaderingen die vooral in de tweede helft van het vorige decennium razendsnel opgang maakten en/of sterk verfijnd werden. Dat ze daar niet echt in slaagt, is wellicht vooral te wijten aan de tijdsdruk die met het schrijven van een proefschrift verbonden is. Vermoedelijk was het simpelweg niet meer doenbaar om het methodologisch kader en cours de route aan te passen. Edelman is heel vlug op de kar gesprongen van het taallandschapsonderzoek en is er - wellicht voornamelijk om praktische redenen - niet in geslaagd om gelijke tred te houden met de razendsnelle volwassenwording van deze nog jonge onderzoeksdiscipline. Misschien vindt de auteur in de komende jaren wel de tijd om de aspecten die in het proefschrift minder uit de verf komen de aandacht te geven die ze verdienen. Gezien het gemak waarmee ze de theorie en de methodologie van haar onderzoek beschrijft, is het voor haar wellicht een koud kunstje om nieuwere tendensen in het taallandschapsonderzoek (zie, onder meer, Jaworski & Thurlow 2011, en Gorter, Marten & Van Mensel 2012) op bestaand en/of nieuw fotomateriaal te verwerken en toe te passen.
Jeroen Darquennes
|
|