Internationale Neerlandistiek. Jaargang 2013
(2013)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |||||||||||||
‘Het goede litteraire werk uit Nederland’
| |||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||
op de hiërarchie die er heerst tussen de verschillende talen. In vervolg op het ‘wereldcultuurstelsel’ zoals door De Swaan genoemd beschreef hij een hiërarchische structuur van centrale, semi-perifere en perifere talen, waarbij de verhouding van het aantal vertalingen in en vertalingen uit een taal een aanwijzing vormt voor de importafhankelijkheid of exportgerichtheid van een land en daardoor van de plaats van dat land in het wereldvertaalsysteem (Heilbron 1995, p. 208). De centrale literaturen gedragen zich uiterst selectief ten aanzien van buitenlandse perifere literaturen. Robert Escarpit toonde met kwantitatieve gegevens over de vertaalstromen in 1962 aan dat hoe groter de titelproductie van een land was, hoe kleiner de behoefte aan aanvoer van anderen en dat vooral de Angelsaksische landen heel weinig literair werk vertaalden (Escarpit 1966, pp. 70-79). Venuti becijferde dat terwijl de Britse en Amerikaanse boekproductie verviervoudigde sinds de jaren vijftig van de vorige eeuw, het aandeel vertalingen bleef steken op 2 á 4% van het totaal (Venuti 1995, p. 12). Ten aanzien van de internationale vertaalstromen kunnen we dus spreken van een asymmetrische verhouding tussen een perifere literatuur als de Nederlandse literatuur en de centrale literaturen als de Engelse literatuur. Vanderauwera onderzocht de vertaling van Nederlandse romans in het Engels in de periode 1960-1980. Zij turfde voor het jaar 1962 slechts drie Nederlandse romans die in het Engels vertaald werden. Eén roman daarvan, Tussen huis en horizon van Dola de Jong werd bij een Amerikaanse uitgever uitgegeven, niet geheel verrassend, daar de schrijfster indertijd in New York woonde. De twee titels voor de Engelse markt waren De donkere kamer van Damokles van Willem Frederik Hermans en Het stenen bruidsbed van Harry Mulisch. Beide vertalingen zijn met bemoeienis van de Stichting voor Vertalingen tot stand gekomen. De Stichting voor Vertalingen was speciaal in het leven geroepen om de Nederlandse literatuur in het buitenland te presenteren en vertaald te krijgen. In dit artikel gaat het specifiek om vertalingen van de Nederlandse literatuur in Groot-Brittannië. Gezien de genoemde vertalingscijfers was dit een moeilijke opdracht. Om toch vertalingen te bewerkstelligen kon de Stichting twee verschillende strategieën aanwenden: doelgericht of brongericht (Vanderauwera 1985, pp. 141-142). De doelgerichte strategie bestaat in het promoten en vertalen van literair werk dat aansluit bij de eisen en smaak van de critici en lezers van de doelliteratuur, de Engelse literatuur. De brongerichte strategie gaat ervan uit dat als je maar het goede Nederlandse literaire werk in het buitenland, Engeland, presenteert, erkenning en waardering voor de Nederlandse literatuur vanzelf volgt. Bij deze presentatie ligt dan de nadruk op het bijzondere van de Nederlandse literatuur. In het navolgende zullen we het vertaalbeleid van de Stichting voor Vertalingen voor Engeland in het perspectief van deze strategieën nader bekijken. | |||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||
De Stichting voor VertalingenOp initiatief van de overheid en in samenwerking met de belangrijkste literaire organisaties in Nederland werd in 1954 de Stichting ter Bevordering van de Vertaling van Nederlands Letterkundig werk opgericht.Ga naar eind2. Deze Stichting voor VertalingenGa naar eind3. had een bestuur waarin onder anderen vertegenwoordigers zitting hadden van de belangrijkste literaire organisaties; Emmy van Lokhorst en Annie Romein-Verschoor namens de Vereniging van Letterkundigen; Alfred Kossmann en Victor van Vriesland namens PEN-Nederland; Jan Mak en Piet Minderaa namens de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en Ernest Lefèbvre namens de Nederlandse Uitgeversbond.Ga naar eind4. Het startkapitaal van de Stichting behelsde het illustere bedrag van tien gulden, maar de overheid zegde in de beginperiode wel een structureel budget toe van jaarlijks 25.000 gulden. In 1960 kwam samenwerking met Vlaanderen tot stand en subsidieerden de ministeries uit België en Nederland de Stichting voor Vertalingen.Ga naar eind5. De doelstelling van de Stichting liet aan duidelijkheid niets te wensen over: ‘het bevorderen van de kennis van de Nederlandse Letterkunde buiten het Nederlandse taalgebied en het bevorderen van de kwaliteit van vertalingen’.Ga naar eind6. J.J. Oversteegen werd benoemd als directeur. In zijn autobiografie schreef Oversteegen daar het volgende over: ‘Dat het bestuur, oef, mij tot directeur benoemde, was, zei het eerste bestuurslid met wie ik kennis maakte, Emmy van Lokhorst, omdat ik zoveel gelezen had’ (Oversteegen 1999, p. 149). De kersverse directeur ging direct aan de slag om ‘lijn en continuïteit te brengen in de internationale aandacht voor Nederlandse literatuur’ (Van Krevelen 1989, p. 970). Hiertoe werden verschillende activiteiten ontplooid zoals het leggen van contacten tussen Nederlandse en buitenlandse letterkundigen en uitgevers, het laten maken van proefvertalingen of samenvattingen van Nederlands letterkundig werk om deze aan te kunnen bieden aan het buitenland, aan buitenlandse uitgevers en ‘voorts het aanwenden van alle andere door het bestuur nuttig geachte middelen’ (statuten van de Stichting ter bevordering van de Vertaling van Nederlands Letterkundig Werk, 18 december 1954). Ook besloot het bestuur al vrij snel dat er een periodiek bulletin in het Frans en in het Engels zou moeten komen met samenvattingen van Nederlands letterkundig werk, om zo meer bekendheid geven aan de Nederlandse literatuur in het buitenland (bestuursvergadering S.v.V. 19 juli 1955). Dit ‘buitenland’ bestond in de eerste tijd vooralsnog uit Duitsland, Engeland en Frankrijk, later zou Oversteegen ook naar Oost-Europa en de Verenigde Staten reizen om belangstelling voor de Nederlandse literatuur proberen op te wekken. | |||||||||||||
Promotie en vertaling van Nederlands literair werkBuitenlandse belangstelling voor de Nederlandse literatuur kun je op verschillende manieren proberen op te wekken (Vanderauwera 1985, pp. 141-142). Met | |||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||
de genoemde doelgerichte strategie wordt geprobeerd aansluiting te zoeken bij de eisen en smaak van de critici en lezers van de doelliteratuur. Met deze werkwijze zou voorkomen kunnen worden dat men om esthetische bezwaren de Nederlandse literatuur afwijst: ‘this book is not entirely suitable for an English readership [...] The novel is, of course, very short by our standards’ (brief van Heinemann ltd. aan Oversteegen over de vertaling Life is a dream van Willem van Maanen, 18 juni 1959), of om ‘bezwaren tegen de pessimistische en drukkende stemming van de Nederlandse romans’ (verslag van werkzaamheden van Oversteegen 1959). Ook zouden dan, in ieder geval gedeeltelijk, commerciële bezwaren weggenomen kunnen worden als: ‘He [Gerard Reve] would not be an easy author to sell on what he has written so far’ (brief van Chatto and Windus ltd. aan Oversteegen over The acrobats van Gerard Reve, 4 november 1958). De Londense uitgever Eyre & Spottiswoode wees bijvoorbeeld werk van Slauerhoff af om beide: ‘Life on Earth looks an interesting novel but I think that its style would tell against it nowadays, and that the risk of translating it would be commercially too great’ (brief van Eyre & Spottiswoode ltd. aan Oversteegen, 23 juli 1958). De tweede strategie vertrekt juist vanuit de bronliteratuur en de idee dat als je de kwaliteit en specialiteit van de Nederlandse literatuur goed voor het voetlicht brengt, de bezwaren bij de critici en lezers van de doelliteratuur overwonnen zullen worden. In passieve zin zou dat ‘vanzelf moeten gebeuren bij de presentatie van ‘goed litterair werk uit Nederland’ (brief van P. Minderaa aan Oversteegen, 4 november 1955). Actiever opgevat zou, bijvoorbeeld in het geval van het bezwaar van ‘The novel is very short’, duidelijk gemaakt moeten worden dat er een genre in de Nederlandse literatuur bestaat tussen de Engelse novel en short story in en welke unieke eigenschappen dit genre heeft (Vanderauwera 1985, p. 142). Bij beide strategieën lijkt kennis van de doelliteratuur in ieder geval een vereiste om een onderbouwde selectie uit de Nederlandse literatuur te maken die aan het buitenland gepresenteerd zou kunnen en moeten worden. Het bestuur van de Stichting voor Vertalingen vergaderde vanzelfsprekend regelmatig over de presentatie van de Nederlandse literatuur in het buitenland. Het bestuur kwam tot de conclusie dat concrete richtlijnen voor de selectie van te vertalen titels nauwelijks te stellen waren, maar koos wel voor literatuur na 1880. Ook was er algemene overeenstemming over het voorstel ‘essays, evenwel in de vorm van een bloemlezing en zelfs gedichten niet bij voorbaat uit te sluiten’. Tussen de bestuursleden bestond wel verschil van mening over de beginselen die tot een bepaalde keuze moesten leiden. De voorzitter, Lefëbvre, was van mening dat ‘ook moeilijk vertaalbare boeken’ in aanmerking moesten kunnen komen, bijvoorbeeld van Menno ter Braak. Emmy van Lokhorst en Alfred Kossmann wilden juist ‘actuele, onmiddellijk aansprekende literatuur’. Uiteindelijk kwam men tot de afspraak dat er bij een selectie gekeken zou worden naar hoe het werk was ontvangen in Nederland en of het werk in het buitenland op belangstelling kon | |||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||
rekenen (notulen bestuursvergadering S.v.V. 3 januari 1955). Dit zijn dus zowel brongerichte als doelgerichte overwegingen. Als hulpmiddel voor de te selecteren werken zag men een eerder opgestelde lijst van de Commissie van Vertaalzaken van de PENGa naar eind7. als een goed begin, met als aanvulling een ‘persoonlijke verzameling’ van Stuiveling en Donkersloot, of misschien bestaande lijsten van uitgevers (notulen bestuursvergadering S.v.V. 3 januari 1955). Voorlopig leek de selectie van te vertalen werken vooral bepaald te worden door persoonlijke voorkeur of toevallige contacten. Tijdens de vergadering van 10 maart 1955 bijvoorbeeld stelde de penningmeester voor enkele werken van Vestdijk te vertalen en een Spaanse uitgave te laten maken van Lyrical Holland. Naar aanleiding van een brief uit Brazilië waarin een mevrouw De ClercqGa naar eind8. het bestuur advies vroeg bij de keuze van te vertalen werken, werden er direct enkele titels als Vestdijks De kellner en de levenden en Rumeiland en Den Doolaards Het verjaagde water genoemd. Een jaar later stelde het bestuur weer expliciet de uitgangspunten voor de selectie van te vertalen werken vast, naar aanleiding van de wens van Max Croiset om enkele van zijn eenakters te laten vertalen. Zijn verzoek viel niet in goede aarde en het bestuur stelde dat ‘alleen op grond van persreacties en literair-historische oordelen of toegekende prijzen de keuze op een werk kan vallen’ (notulen bestuursvergadering S.v.V., 26 juli 1956; verzoek van Max Croiset op 16 mei 1956). Opvallend is dat hierin alleen nog brongerichte criteria een rol spelen. Het bestuur van de Stichting voor Vertalingen bezag dus de verspreiding van de Nederlandse literatuur in het buitenland vooraleerst vanuit de (grote) literaire kwaliteit van de Nederlandse literatuur. Zo benadrukte bestuurslid Minderaa in een brief aan Oversteegen: ‘vooral niet beginnen met helpen aan verspreiding van literatuur die niet eersteklas is (...) het doel van de stichting is juist het goede naar het buitenland te brengen’ (brief van P. Minderaa aan Oversteegen, 4 november 1955). Geheel in deze lijn verzuchtte Oversteegen bij het tienjarig bestaan van de stichting in 1964, dat de Nederlandse literatuur weliswaar in het buitenland vertegenwoordigd was, maar dat tegelijk in de praktijk ‘het beste werk, op schaarse uitzonderingen na, de minste kansen kreeg’ (verslag Tien jaar Stichting voor Vertalingen, 1964). In allerlei aangelegenheden werd de visie zichtbaar, dat de belangstelling van buitenlandse uitgevers vanzelf komt als zij ‘het goede litteraire werk uit Nederland’ aangeboden krijgen en dat dat op termijn ‘kan leiden tot opname van de belangrijkste litteraire werken in de wereldliteratuur’ (verslag van werkzaamheden van de Stichting voor Vertalingen, december 1957). | |||||||||||||
De brochureIn 1955 werd een Engelstalige brochure opgesteld om het werk van de Stichting voor Vertalingen aan de wereld bekend te maken. Dit kan een belangrijk communicatiemiddel zijn om buitenlandse uitgevers voor de Nederlandse literatuur te | |||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||
interesseren. De manier waarop de Nederlandse literatuur in een dergelijke brochure gepresenteerd wordt, zegt veel over hoe de Stichting voor Vertalingen zich de positie van de eigen Nederlandse literatuur in de wereldliteratuur, in de internationale literaire context voorstelde. De brochure opent met de mededeling dat ‘Dutch literature is unknown abroad’ en vervolgens wordt een retorische vraag gesteld, die desalniettemin ook beantwoord wordt: Does this mean that The Netherlands is the ‘country without literature’ [...] Of course it would be absurd to contend that a literature is secretly flourishing in The Netherlands, which produces one masterpiece after another. Yet, The Netherlands is most decidedly not a country without literature. (Brochure Foundation for the promotion of the translation of Dutch literary works [1955]. Archief Stichting voor Vertalingen, Letterkundig Museum) Merkwaardig genoeg wordt zo de bestaande onbekendheid van de Nederlandse literatuur benadrukt en bevestigd, het wemelt immers inderdaad in Nederland niet van de meesterwerken. Verder zou volgens de brochure de gunstige geografische ligging van Nederland en de bijbehorende levendige internationale uitwisseling weliswaar een stimulerend effect hebben op de Nederlandse creatieve geest, maar de Nederlandse literatuur had wel degelijk een echt eigen karakter. En waar bestond dat typisch Nederlandse dan uit? In de brochure staat het er zo: A typical Dutch atmosphere may not only be found in regional novels. Great Dutch authors such as Couperus, in the past, and Vestdijk, in the present day, have written novels which are impregnated with atmosphere, yet attaining an international level. (idem) Deze typische Nederlandse atmosfeer werd in het buitenland juist lang niet altijd geapprecieerd. Oversteegen boekte dan ook de eerste jaren van zijn werkzaamheden nog niet veel succes (J.J. Oversteegen, ‘Verslag over de werkzaamheden van de Stichting voor Vertalingen sedert 1 juli 1955’, 1958). Buitenlandse uitgevers waren niet bepaald enthousiast over de Nederlandse literatuur. Men toonde wel wat belangstelling voor korte verhalen, maar men vond die over het algemeen ‘te lang’ en ‘niet zelden te weinig actueel’. Volgens Oversteegen bestempelden vooral de Engelse uitgevers de Nederlandse literatuur als ‘verouderd’, ‘Heimatkunst’ en ‘niet mee geëvolueerd met de realistische stroom van na de oorlog’ (idem). Hiermee overdreef hij de situatie waarschijnlijk enigszins, maar veel afwijzingen van Engelse uitgevers wijzen wel in die richting (correspondentie A-Z 1955-1959). Zo schreef de editor-in-chief van Hutchinson over De avonden van Gerard Reve, toch een na-oorlogs boek: | |||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||
[...] quite honestly having now been able to consider the entire book we do not feel that it would go down well in this country. Somehow the ‘formula’ adopted is a little outmoded in our country [...]. (Brief van Raleigh Trevelyan van de Londense uitgeverij Hutchinson and co aan Oversteegen, 14 juli 1959.) Het werk van Mulisch werd dan wel niet als verouderd gezien, maar was ook niet aantrekkelijk voor Britse lezers, aldus de Londense uitgever Chatto and Windus: Clearly he is a talented writer; both these pieces show much originality and skill. But unfortunately they also contain much that is unattractive, not to say - in the case of the novel - obscene. (Brief van Chatto and Windus ltd. aan Oversteegen, 8 september 1958) En over de romans van Vestdijk, in de stichtingsbrochure van 1955 nadrukkelijk aangeprezen vanwege de typische Nederlandse atmosfeer, oordeelde men bij Hutchinson: ‘however excellent in Dutch they may be, they will not transpose satisfactorily into English [...] His work could not reach a well-disposed market in this country’ (brief van Iain Hamilton van uitgeverij Hutchinson and co aan Oversteegen, 4 juli 1957). Toch werd het bestuur van de Stichting voor Vertalingen hierdoor volstrekt niet afgeschrikt, integendeel, er werd op de bestuursvergaderingen telkens gesproken over de noodzaak van een reeks met klassieken. Het moest een Engelse reeks worden, gezien de reikwijdte van deze taal. De reeks kon dan ook als poort naar andere taalgebieden fungeren (bestuursvergaderingen Stichting voor Vertalingen 1957 en 1958). Net zoals een brochure is ook een reeks met vertalingen bij uitstek een instrument om de eigen literatuur te positioneren. We kunnen deze klassiekenreeks zien als een catalogus, uithangbord van de Nederlandse en Vlaamse literatuur en dus als brongerichte strategie. | |||||||||||||
De Bibliotheca NeerlandicaGa naar eind9.Terwijl de Stichting voor Vertalingen doende was met de inrichting van een klassiekenreeks en om Engelse uitgevers voor dit project te interesseren, werd op de Algemene Conferentie der Nederlandse letterenGa naar eind10. 1956 een resolutie aangenomen over ‘de wenselijkheid van samenwerking tussen Belgische en Nederlandse instanties die belast zijn met de verspreiding van Nederlandstalige letterkundige werken in het buitenland’ (bestuursvergadering S.v.V., 12 november 1956). Het bestuur van de Stichting voor Vertalingen reageerde terughoudend, want er bestond volgens hen een groot verschil in belangen tussen de beide landen. Volgens Van Lokhorst had België ook een totaal andere politieke visie op vertaalzaken. Het onderwerp zou nog veel vergaderingen beheersen en tot onmiddellijke samenwerking kwam het niet. | |||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||
Op de Conferentie der Nederlandse letteren 1957 werd een volgende resolutie aangenomen waarin gesteld werd dat er ‘ten spoedigste een concrete samenwerking’ tussen Nederland en België diende te komen, ‘waarbij de tot nu toe verschillende werkwijzen in overeenstemming gebracht zullen worden’ (bestuursvergadering S.v.V., 6 november 1957. Archief Stichting voor Vertalingen, Letterkundig Museum). Als bonus werd daarbij het verzoek gedaan om te komen tot de samenstelling van een Bibliotheca Neerlandica.Ga naar eind11. Het bestuur bleef nog afwijzend, vooral vanwege de financiële aspecten. Wat en hoeveel zou de Belgische overheid gaan subsidiëren? Gedurende de vergadering in december, die geheel gewijd werd aan de samenwerking met België, bleek het voorstel voor een Bibliotheca Neerlandica toch te verleidelijk en deed het bestuur een toezegging. Daarmee was de eerste stap richting samenwerking gezet. In 1960 werd de samenwerking echt een feit. Tot het bestuur van de Stichting voor Vertalingen traden van Vlaamse zijde Gerard Walschap (Koninklijke Vlaamse Academie), Albert WesterlinckGa naar eind12. (Vlaamse Vereniging van Letterkundigen), Angèle Manteau (uitgever) en Luc Indestege (op persoonlijke titel) toe. Op de vergadering van 14 april 1960 werd de inhoud van de Bibliotheca Neerlandica - in ieder geval volgens de notulen - op redelijk soepele wijze samengesteld. Professor Piet Minderaa kwam direct met een lijst van ‘noodzakelijke’ titels. Deze lijst bevatte twintig titels, voornamelijk uit de canon van de Nederlandse literatuur. Er was in vier delen middeleeuwse literatuur voorzien, waaronder Karel ende elegast en Van den vos Reynaerde en drie delen met de belangrijkste werken uit de zeventiende eeuw, onder meer De Spaanse Brabander en Lucifer. Voor de achttiende eeuw had hij Sara Burgerhart gekozen en voor de negentiende eeuw Camera obscura en Max Havelaar. Het lijstje voor de twintigste eeuw bevatte auteurs als Vestdijk en Couperus, enkele auteurs uit het interbellum en de neoromantici Van der Leeuw en Van Schendel. De Vlaamse literatuur werd vertegenwoordigd door Teirlinck, Van de Woestijne en Walschap. Los van deze delen met afzonderlijke auteurs zou er een literatuurgeschiedenis moeten komen en een verhalen-, een essay- en een poëziebundel. De criteria voor opname van teksten in de laatste drie bundels werden vastgesteld: de ‘actuele leesbaarheid’, de lengte van de bijdragen en de historische relevantie. Een beetje doelstrategie (actuele leesbaarheid) en veel bronstrategie (historische relevantie) werden gemengd met pragmatische overwegingen (lengte van de bijdragen). Op de bestuursvergaderingen werd vervolgens vooral gesproken over praktische zaken: sommige teksten waren te lang en men kon erg moeilijk goede vertalers vinden. Er was nauwelijks meer inhoudelijke discussie over de lijst. Alleen de Vlamingen stribbelden nog wel eens tegen, maar die opmerkingen nam men niet au sérieux. Bijvoorbeeld Indesteges opmerking dat Elckerlyc niet voor Engeland geschikt was ‘met het oog op gelijkenis met Everyman’ deed men af met het besluit de ‘opname af te doen hangen van de plaatsruimte’ (notulen bestuursvergadering S.v.V., 16 juni 1960). En op het moment dat Walschap het verzoek deed tot op- | |||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||
name van enkele Vlaamse klassiekers, veegde Minderaa dit voorstel direct van tafel door te constateren dat de delen van de middeleeuwen al vol waren (notulen bestuursvergadering S.v.V., 29 september 1960). In het najaar van 1962 verklaarden de Nederlandse uitgever Sijthoff en de Engelse uitgever Heinemann zich bereid als co-uitgevers de Bibliotheca Neerlandica uit te geven. De constructie was als volgt: bij een oplage van circa 3.000 exemplaren per deel zouden er 2.000 exemplaren afgenomen worden door de Nederlandse en Belgische overheid. De beide uitgevers liepen zo een minimaal financieel risico. De Stichting voor Vertalingen was verantwoordelijk voor de keuze van de titels en voor vertalingen van goede kwaliteit. | |||||||||||||
De ontvangst van de eerste delen van de Bibliotheca NeerlandicaDe eerste twee delen verschenen in 1963, niet in historische volgorde overigens, want er waren veel problemen met betrekking tot de vertalers en vertalingen. Het waren Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan van Couperus in een 55 jaar oude vertaling van Teixeira de Mattos en De waterman van Van Schendel, vertaald door N.C. Clegg. Het Times Literary Supplement, dat toch altijd wel open staat voor buitenlandse literaturen, kwam tot de conclusie dat ‘Dutch literature looks like a provincial cousin, who rarely goes anywhere, except on coach tours to international conferences’ (Times Literary Supplement, 19 december 1963). Seymour Flaxman vond het wel een aardige reeks, maar vroeg zich af wie en hoe men deze boeken gekozen had. Hij was van mening dat je moest aansluiten bij de verkoopverwachtingen in het buitenland. In dat licht was Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan geen goede keus want in de jaren twintig, toen er al een vertaling van werd uitgebracht door een commerciële uitgever, kwam volgens hem de opbrengst van deze uitgave in het Engels op in totaal elf dollar. Ook vroeg hij zich af waarom men een 55 jaar oude vertaling genomen had met veel archaïsch taalgebruik. Had er voor deze gelegenheid geen nieuwe vertaling gemaakt kunnen worden? Juist vanwege het belang van de Bibliotheca Neerlandica en de rol die de reeks kon spelen in de presentatie en promotie van de Nederlandse literatuur was deze kritiek natuurlijk terecht. Engelse lezers, en zeker Engelse critici, zijn bijzonder gevoelig voor iedere afwijking van het moderne idiomatische Engelse proza. Telkens weer zouden de critici vallen over de erbarmelijke kwaliteit van de vertalingen, van ‘infelicities in the sentence construction’ (review van The garden where the brass band played van Vestdijk, Times Literary Supplement, november 1965) tot ‘the publisher thought it unneccesary to engage for the translation someone with more than rudimentary knowledge of English’ (review van Two women van Mulisch, Sunday Times, 26 oktober 1980). Heinemann, de Engelse uitgever van de Bibliotheca Neerlandica, had ook al herhaalde keren geklaagd. De Stichting voor Ver- | |||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||
talingen was verantwoordelijk voor de kwaliteit van de vertalingen en volgens Heinemann liet de kwaliteit van de vertalingen zeer te wensen over: Of those translations which have been completed recently Everyman just will not do as it stands in English; the Short Stories for the forthcoming anthology are about 60% acceptable; Multatuli is all right and can [go] into production as can Reynard the Fox in due course. In our opinion, however, The History of Dutch Literature which I understand is intended as a key work to the whole series is, on the basis of what we have seen and can expect of it, shallow and inappropriate. (Brief van Roland Gant van Heinemann aan Oversteegen 18 augustus 1965) Heinemann wilde dan ook dat de vertalingen rechtstreeks naar hen gezonden werden, zodat direct met de vertaler contact opgenomen kon worden; ‘It must be perfectly clear to all the translators that their English versions are accepted in principle by you or your nominee, but must be the subject to our approval’. Redacteur Gant waarschuwde daarbij dat al het extra werk, ‘reading, proof-reading and copy editing’, niet alleen veel tijd, maar vooral ook onverwacht veel kosten met zich meebracht (brief van Roland Gant van Heinemann aan Oversteegen, 18 augustus 1965). Op de bestuursvergaderingen kwam het probleem van de onvoldoende kwaliteit van de vertalingen aan de orde en men overwoog de mogelijkheid een paar hoogleraren te benaderen om een laatste controle over de vertalingen uit te voeren. Later werd dit weer ingetrokken; volgens het bestuur wogen een paar foutjes niet op tegen de vele kosten die een extra controle met zich mee zou brengen (notulen bestuursvergadering S.v.V., 21 november 1963). Dit was een ernstige onderschatting van de kritiek op de kwaliteit van de vertalingen, die later mede het einde van de Bibliotheca Neerlandica zou inluiden en waar ook de Engelse literaire kritiek de reeks op zou afrekenen. | |||||||||||||
De ontvangst van de volgende delen van de Bibliotheca NeerlandicaEind 1966 waren er acht delen in de Bibliotheca Neerlandica verschenen: een godsdienstig middeleeuwendeel dat de Beatrijs en Marieke van Nimwegen bevatte en dus aansloot bij de erkende internationale genres. De overige delen betroffen negentiende- en twintigste-eeuws proza; de Max Havelaar van Multatuli, Zelfportret of het galgemaal van Teirlinck, De koperen tuin van Vestdijk, Trouwen en Celibaat van Walschap, Onpersoonlijke herinneringen van Coenen samen met Willem Mertens' levensspiegel van Van Oudshoorn en drie novellen van Elsschot. De weg die deze delen hadden af te leggen was in principe dezelfde als voor ieder ander boek in de Engelse doelliteratuur - publicatie, distributie, aandacht in de literaire kritiek. Vanderauwera beschrijft hoe vertaalde Nederlandse literatuur | |||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||
in de Engelse doelliteratuur voornamelijk via het culturele circuit plaatsvond. Als onderdeel van academisch georiënteerde series als de Bibliotheca Neerlandica werden ze als ‘quality fiction’ uitgebracht door als literair bekend staande uitgeverijen. Er was geen sprake van een grote oplage en ook niet van ‘large-scale distribution’ (Vanderauwera 1985, pp. 122-123). Het beeld dat zij schetst is niet bepaald positief: Commercial success is rare, critical success, both qualitatively and quantitatively (the sheer number of reviews) is moderate, and some sort of idea about Dutch literature is in most cases non-existent or conveniently stereotyped. (Vanderauwera 1985, p. 124) Nederlandse literatuur die vertaald wordt omdat men verwacht dat deze aansluit bij de doelliteratuur, zal niet ontvangen worden in die doelliteratuur als nieuw of verrassend, maar heeft wel enige kans op succes, vanwege de herkenning van bijvoorbeeld het genre of thema. Moeilijker zullen literaire werken het hebben die primair geselecteerd zijn vanwege hun klassiekersstatus in de brontaal, zoals bij de Bibliotheca Neerlandica het geval was. Zij werden volgens Vanderauwera ‘at best interesting but “epigonal” curiosities to a target pole which is notoriously indifferent to foreign work’ (Vanderauwera 1985, p. 132). Lehman, van de London Magazine, verwoordde dit als: ‘De Engelsen interesseren zich niet voor hun eigen literatuur, laat staan voor die van andere naties’ (Oversteegen 1999, p. 188). Nederlandse klassiekers, als een perifeer fenomeen, werden dan ook bijna nooit door de top in de literaire kritiek besproken, daar was bijna geen ruimte voor buitenlandse literatuur. De Stichting had weliswaar invloed op de promotie en vertaling van Nederlands literair werk, maar niet op de distributie en receptie. Het zou zelfs wel zo kunnen zijn dat de financiële ondersteuning van de Stichting soms een averechts effect had op de promotionele inspanningen van de Engelse uitgever: ‘there is no great incentive to activate potential reviewers and buyers if the money problem is discreetly solved’ (Vanderauwera 1985, p. 127). Maar vooral was de Engelse literaire kritiek op voorhand niet geïnteresseerd in een buitenlandse kleinere, weinig sensationele literatuur. Als Nederlandse literatuur wel besproken werd, gebeurde dat vooral beschrijvend in verzamelkritieken, op z'n best met clichématigheden of een herhaling van de flaptekst van het betreffende boek. Een uitzondering was Rosalie Colie (in The Kenyon review, 29 januari 1967, pp. 110-118), professor vergelijkende literatuurwetenschap, die een uitgebreide bespreking aan de Biliotheca Neerlandica wijdde. Zij probeerde de reeks te karakteriseren en constateerde dat ‘again and again, variations are played on the family paradigm, à la Buddenbrooks a declining history.’ Alleen de drie novellen van Elsschot vond Colie wel ‘amusing’. Ze zag verder een enorme preoccupatie met de fysieke noden en morele hypocrisie van ‘middleclass life’. Dit kwam volgens | |||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||
haar ook voor in andere Europese literatuur, maar de bekrompenheid, benauwdheid en het niet kunnen ontsnappen aan de onveranderlijkheid van kleine gemeenschappen die uit de romans in de Bibliotheca Neerlandica spraken, gaven Colie een claustrofobisch gevoel. Die typische Nederlandse atmosfeer kon volgens haar niet anders dan beschreven zijn door mannen die in de negentiende eeuw geboren waren, terwijl toch het literaire leven in Nederland en Vlaanderen na de Tweede Wereldoorlog weer krachtig en opwindend was geworden. Colie zou daarom, evenals Flaxman, graag weten wie of welk bestuur deze selectie gemaakt had en er op aangesproken kon worden. Verder werd de Bibliotheca Neerlandica nauwelijks meer besproken. Sporadisch werd nog wel een afzonderlijk deel besproken. Deze besprekingen hadden op hun best een milde, wat lauwe toon en waren altijd kritisch over de vertaling.Ga naar eind13. De Engelse literaire kritiek was de interesse in de Bibliotheca Neerlandica verloren. | |||||||||||||
Het einde van de Bibliotheca NeerlandicaDe Bibliotheca Neerlandica was geen lang leven meer beschoren. De verkoop, naast de vaste afname door de Nederlandse en Belgische overheid van 2.000 exemplaren, was zeer teleurstellend. Zo werden van The man in the mirror van Teirlinck in 1965 en 1966 respectievelijk 90 en 23 boeken verkocht, van The waterman van Van Schendel 89 en 43 boeken. Voor de andere delen golden gelijksoortige aantallen. Elsschot en Vestdijk liepen met enkele honderdtallen boeken per jaar nog het beste (Bibliotheca Neerlandica, Sales 1964-1966). De gebundelde drie novellen van Elsschot waren positief besproken door Colie en De koperen tuin van Vestdijk was als ‘well worth having’ in de New York Review of books gerecenseerd (New York Review of Books, 20 oktober 1965). Op 25 oktober 1966 stuurde Heinemann een brief aan Sijthoff dat zij de overeenkomst wilden beëindigen: Soon we will be publishing Max Havelaar by Multatuli and Mediaeval Netherlands Secular Literature. After this we are left with the unwritten History of Dutch Literature and several volumes of essays and poetry. As you will see the sales for the more recent volumes have declined. If we deduct the copies sold to the Dutch en Belgian governments they have been small throughout. [...] Our editorial costs have been rising constantly. It was originally agreed that the Stichting would commission the translations and forward the final version to us complete. [...] Many of the translations have been in poor English and have required a great deal of rewriting. [...]. They have turned a marginally profitable serie[s] into an unprofitable venture.Ga naar eind14. De negatieve recensies, de lage verkopen, het gebrek aan vertalers, het tekortschieten van de kwaliteit van de vertalingen, waardoor de redactiekosten hoog | |||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||
opliepen en het lage tempo waarin de vertalingen werden afgeleverd, dit alles luidde het einde van de Bibliotheca Neerlandica in. | |||||||||||||
‘Het goede litteraire werk uit Nederland’Het bestuur van de Stichting voor Vertalingen bleek de verspreiding van de Nederlandse literatuur in het buitenland vooraleerst vanuit de (grote) literaire kwaliteit van de Nederlandse literatuur te bezien, en dus vooral brongerichte strategieën aan te wenden. Zo werd een brochure gemaakt om de activiteiten van de Stichting voor Vertalingen in het buitenland bekendheid te geven. Hierin werd het typische van de Nederlandse atmosfeer in de Nederlandse literatuur benadrukt, hoewel deze typische Nederlandse atmosfeer in het buitenland juist lang niet altijd geapprecieerd werd. Ook de uitgave van een klassiekenreeks, de Bibliotheca Neerlandica, voor de Engelse markt paste binnen de brongerichte strategie; de reeks zou een catalogus, uithangbord van de Nederlandse en Vlaamse literatuur moeten worden. Nederlandse literatuur die vertaald werd omdat men verwachtte dat deze aansloot bij de Engelse doelliteratuur kon enige kans op succes hebben, vanwege de herkenning van bijvoorbeeld het genre of thema. Dat lag veel moeilijker voor Nederlandse literaire werken die primair geselecteerd werden vanwege hun klassiekersstatus in de brontaal. Een combinatie van factoren in de doelliteratuur bemoeilijkte dan ook een goede ontvangst van de Bibliotheca Neerlandica in Engeland. De Engelse literaire kritiek was op voorhand niet geïnteresseerd in literatuur van een perifere literatuur. De uitgegeven delen in de Bibliotheca Neerlandica werden nauwelijks besproken en als ze besproken werden, kwam de kritiek telkens weer op dezelfde punten neer: de typisch Nederlandse atmosfeer en thema's werden niet gewaardeerd en de kwaliteit van de vertalingen was onder de maat. Kritiek dus die met een meer doelgerichte strategie misschien gedeeltelijk voorkomen had kunnen worden. De mislukking van de Bibliotheca Neerlandica kan gezien worden in het licht van de geregeld behoorlijk amateuristische werkwijze van de Stichting. Het gebrekkige Engels waarin de aangehaalde brochure uit 1955 gesteld was droeg bijvoorbeeld bepaald niet bij aan een professionele uitstraling. Ook promotiemateriaal uit latere jaren deed vaak wat onbeholpen aan. In een circulaire in 1968 heette het doel van de Stichting ‘to put an end to the obscurity of Dutch literature’ te zijn, terwijl in 1976 nog maar eens in een folder voor buitenlandse uitgevers werd benadrukt dat ‘then there is the fact that translations from a relatively unfamiliar language like Dutch might, in principle face poor sales’. Ook aan de bulletins, Literary Holland en Writing in Holland and Flanders, schortte veel, zowel inhoudelijk wat betreft de voorstelling van de Nederlandse literatuur als de slechte kwaliteit van het Engels. En dat viel ook in Nederland zelf op. Zo | |||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||
stuurde Geert Lubberhuizen van de Bezige Bij met de nodige ironie alle leverbare uitgaven van Bert Schierbeek op naar de Stichting omdat: Het is mij opgevallen, dat u in de laatste aflevering van Literary Holland schrijft, dat er in Nederland niet gesproken kan worden van experimenteel proza, en dat verbaast mij enigszins, omdat ik niet kan begrijpen dat Bert Schierbeek over het hoofd kan worden gezien. (Brief van Lubberhuizen aan Oversteegen, 15 januari 1959) En toen in Writing in Holland and Flanders het boek De schaamte voorbij besproken werd, klom Anja Meulenbelt direct in de pen: ‘“Female social work” bestaat niet. Wat is “vrouwelijk maatschappelijk werk”, ooit van gehoord? “Feminist social work” bestaat wel. Jammer. Juist in een publikatie die vertalingen moet aanbevelen’ (brief van Anja Meulenbelt aan de Stichting voor Vertalingen, 21 september 1982). Dit zijn maar enkele voorbeelden, maar veelzeggend genoeg, want, in de woorden van James Brockway over het peil van het Engels in een brochure van de Stichting uit 1966: ‘Ik zag, dat men, met de beste bedoelingen overigens op deze wijze veeleer schade aan de Nederlandse en Vlaamse schrijvers deed dan propaganda voor hen maken’ (brief van Brockway aan De Wit, 20 december 1966). Toch werden er buiten de Bibliotheca Neerlandica en ondanks de amateuristische wijze waarop het promoten van de Nederlandse literatuur geschiedde, wel enige successen in Engeland geboekt door de Stichting voor Vertalingen. Zo bleek Geeraerts Gangrene bij de belangstelling van de Engelse en Amerikaanse lezers voor ‘authentiek’ werk van en over de ex-koloniën (Vanderauwera 1985, p. 142) aan te sluiten, een goed voorbeeld van doelgerichte positionering. Een dagje aan het strand van Heere Heeresma werd door James Brockway (een van de vaste vertalers van de Stichting) om brongerichte redenen, want puur voor zijn eigen plezier, vertaald. Hij was zich ervan bewust dat de lengte van het verhaal het moeilijk zou maken er een uitgever voor te vinden. De novelle verscheen uiteindelijk in een nieuwe paperbackserie met poëzie en korte fictie, de London Magazine Edition, waarin ze wonderwel paste (Vanderauwera 1985, p. 144). De literaire kritiek prees daardoor juist de geringe lengte: ‘It's extremely short, a mere 117 small pages, but within its limits a tour de force of such intensity that its horror is almost unbearable’ (Sunday Telegraph, 28 mei 1967). In dit speciale geval met een enthousiaste brongerichte (en bekwame) vertaler, een inventieve uitgever in de doelliteratuur en financiële steun van de Stichting voor Vertalingen, kon A day at the beach zowel een literair als een commercieel succes worden. | |||||||||||||
Ten slotteMet de oprichting van de Stichting voor Vertalingen in 1954 werd een eerste stap gezet in de professionalisering en institutionalisering van het buitenlandse | |||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||
letterenbeleid. Veertig jaar lang zou de Stichting de enige onderneming blijven die zich structureel inzette op het gebied van de export van de Nederlandse literatuur. Die inzet was echter, getuige bijvoorbeeld de Bibliotheca Neerlandica, lang niet altijd succesvol en deed geregeld wat knullig en amateuristisch aan. In totaal ondersteunde de Stichting tussen 1954 en 1989 bijna 600 vertalingen van Nederlandstalige literatuur over de hele wereld en zorgde er zo wel voor dat de Nederlandse literatuur niet langer helemaal achter de ‘doorkijkspiegel’ verborgen bleef, maar een heel bescheiden plekje in het wereldliteratuurstelsel kon veroveren. Dat de Stichting in 1989 opgeheven werd had heel andere oorzaken: onoverkomelijke financiële problemen die voortkwamen uit de problematische samenwerking met België.Ga naar eind15. Beide landen gingen weer een individueel buitenlands letterenbeleid voeren: in Nederland werd in 1990 het Nederlands Literair Productie- en Vertalingenfonds (zie onder meer Van Voorst 2006) ingesteld om de Nederlandse literatuur in het buitenland te promoten en in België bracht men het buitenlands letterenbeleid onder bij de directie Kunsten van het ministerie van Cultuur en de Vlaamse Gemeenschap. | |||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||
Bibliografie
|
|