| |
| |
| |
Eigen aard is goud waard
Kroniek letterkunde
Bart Vervaeck (Universiteit Gent)
Zoals elke wetenschap houdt de literatuurstudie zich bezig met de afbakening van haar studieobject: wat is literatuur? Bijna een eeuw geleden, toen de literatuurwetenschap nog maar net kwam kijken, probeerde ze de vraag naar de identiteit te beantwoorden door naar de grenzen te kijken. Nu heeft ze vooral oog voor het grensverkeer, bijvoorbeeld in intermedialiteit en middlebrow, de overgang tussen literatuur en lectuur. Tegelijkertijd is de vraag veelzijdiger geworden. Het gaat nu om allerlei vormen van identiteit waarvan men vermoedt dat ze samenhangen met de literaire: gender, sociale klasse, ras en nationaliteit. De vijf publicaties die hieronder aan bod komen, hebben met dat laatste element te maken.
| |
Nationale eigenheid
De westerse natievorming is overwegend een negentiende-eeuws verschijnsel, met wortels in de romantiek. De bekendste Nederlandse literatuurwetenschapper op dit gebied is ongetwijfeld Joep Leerssen. Theoretisch leunt zijn werk aan bij de imagologie, dat wil zeggen het onderzoek naar de beeldvorming (van naties) in de literatuur. In de praktijk heeft hij onder meer de Ierse, Vlaamse en Nederlandse identiteit bestudeerd. In 2006 verscheen van hem De bronnen van het vaderland, volgens de ondertitel een studie over Taal, literatuur en de afbakening van Nederland 1806-1890. Van dat werk verscheen nu een tweede druk, die afwijkt van de eerste door de toevoeging van een achtste hoofdstuk. Daarin pleit Leerssen voor een niet-finalistische benadering (die de negentiende eeuw dus niet bestudeert vanuit kennis van de afloop, de twintigste eeuw), reageert hij op enkele recensies van de eerste druk en behandelt hij studies en inzichten die tussen 2006 en 2011 het licht zagen. Merkwaardig genoeg ontbreekt Alles is taal geworden, de ‘Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1800-1900’ die in 2009 verscheen. Piet Couttenier, samen met Wim van den Berg de auteur van die geschiedenis, is een notoire afwezige in Leerssens studie, terwijl hij toch heel wat werk verricht heeft over de banden tussen Vlaamse beweging, identiteit en literatuur. Vlaanderen behoort bovendien wel degelijk tot de kern van Leerssens onderzoek in dit boek, want volgens het voorwoord gaat dat over de ‘grenzen tussen en rondom Vlaanderen
| |
| |
en Nederland in de negentiende eeuw’. Dat wordt ook goeddeels waargemaakt, zodat je je kunt afvragen waarom ‘Vlaanderen’ niet opduikt in de ondertitel.
Leerssen onderzoekt de grenzen en de natievorming aan de hand van letterkundige discussies, die hier dus geen doel op zichzelf zijn en niet vanuit een autonomistische close reading geanalyseerd worden. Integendeel, ze illustreren de mechanismen waardoor een natie gevormd wordt. Die benadering kun je functionalistisch noemen: Leerssen verklaart (literaire) fenomenen vanuit de functie die ze vervullen en hij is daarbij niet vies van teleologische en intentionalistische verklaringen. Bijvoorbeeld: ‘Identiteit wordt gecultiveerd om houvast te verschaffen in politieke onzekerheid.’ De geschiedenis wordt een centraal discussiepunt: jonge natiestaten vinden hun roemrijke verleden uit en legitimeren op die manier hun nationale identiteit. Literatuur en geschiedschrijving gaan dan ook vaak hand in hand.
Literatuurstudie gaat hier over in filologie en cultuurbeschouwing. Zo bespreekt Leerssen Arndt, die het Duitse nationalisme met de filologie verbindt: een volk wordt immers bijeengehouden door zijn taal. Maar dat schept nieuwe problemen: waar eindigt een taal en waar begint een andere? Hoe zit het met het Nederduits, of met het Nederlands in Vlaanderen? Waar hoort het Limburgs thuis? Limburg krijgt van Leerssen een afzonderlijk hoofdstuk, omdat de peripetieën van deze streek tussen Nederland, België en Duitsland iconisch zijn voor het veranderlijke nationalisme van de negentiende eeuw. Leerssen laat mooi zien dat Vlaanderen rond 1830 niet alleen een andere taal, maar ook een ander verleden en een ander soort nationalisme huldigde dan Nederland. De Vlaamse interesse voor de middeleeuwen zorgde voor een innige band met de germanistiek van Hoffmann von Fallersleben. Prudens van Duysse, ‘als dichter op de rommelzolder van de neerlandistiek opgeborgen’, belichaamt die band exemplarisch.
In de disputen die deze studie met veel verve presenteert, dient de Reinaertkwestie als rode draad. De oorsprong, datering en relatering van de verschillende Reinaert-handschriften zorgden voor eindeloze twisten, waarbij de Duitse en Nederlandse identiteit van Reinaert tegenover het Franse model geplaatst werd. Grimm mag in het eerste hoofdstuk het spits afbijten, met zijn Reinhart Fuchs, maar hij wordt onder de voet gelopen door een leger filologen, onder meer Jan Frans Willems, die van de Reinaert een nationale kwestie maken én het exemplum voor een nieuwe vorm van literatuurgeschiedenis. West-Vlaanderen, dat zich net als Limburg in een afzonderlijk hoofdstuk mag verheugen, zag zichzelf als de wieg van de Reinaert-materie; de blauwe voeten van de vos werden verbonden met de blauwvoet, symbool van de katholieke (West-)Vlaamse Beweging.
De bronnen van het vaderland leest erg vlot: de stijl is soms journalistiek te noemen, de structuur is helder en de argumentatie makkelijk te volgen. Misschien komt er ooit een derde editie waarin Leerssen dit interessante historische overzicht uitbreidt tot de twintigste eeuw. De religie, die in het boek van Leerssen af en toe opduikt, zou in een dergelijke updating van nationale beeldvorming best
| |
| |
een belangrijke plaats kunnen innemen. God de vader, die zowel in Nederland als in Vlaanderen een hoeksteen van het historische vaderland was, blijkt na zijn nietzscheaanse dood aan een comeback bezig. Gelovig zijn is (hier en daar) weer in en Nederlandse schrijvers hebben de Heer weer ontdekt.
| |
God in Nederland
Over ‘de wonderbaarlijke terugkeer van God in de Nederlandse literatuur’ gaat het nieuwe boek van Jaap Goedegebuure, Nederlandse schrijvers en religie 1960-2010. Goedegebuure, een expert op dit gebied, publiceerde eerder een tweedelige studie over De bijbel in de moderne literatuur (1997). In de inleiding van zijn nieuwe boek plaatst hij de wedergeboorte van het geloof aan het begin van de jaren tachtig van de vorige eeuw, met als mijlpaal de bundel Over God (1982). Terecht wijst Goedegebuure op de vele verschillen met de vooroorlogse literaire religiositeit: toen waren er nog zuilen, met eigen tijdschriften en critici, terwijl daar nu geen sprake meer van is. De religieuze auteurs van het interbellum stonden dubbelzinnig tegenover de moderniteit; de gelovigen van vandaag staan negatief ten opzichte van de postmoderniteit. Bovendien staat de hedendaagse religiositeit zo goed als volledig los van kerkelijkheid; het eigentijdse geloof is persoonlijk, introvert en meer dan eens mystiek. Volgens Goedegebuure kan Vestdijk, met zijn studie De toekomst der religie (1947), als voorloper gelden van die nieuwe religiositeit, al voegt hij er aan toe dat anderen, als Nijhoff en Achterberg, ook als gids zouden kunnen fungeren.
De scope van Goedegebuure reikt echter niet zo ver: hij beperkt zich tot de laatste halve eeuw en komt daardoor terecht bij Gerard Reve als profeet van de religieuze heropleving. Toen die zich in de jaren zestig bekeerde tot het katholicisme werd het geloof door auteurs en critici beschouwd als een aberratie; ook de literatuurstudie haalde er zijn neus voor op. Nederlandse schrijvers en religie daarentegen zit met de neus op de ‘communicerende vaten’ literatuur en religie en vraagt zich af: ‘Hoe hebben religieuze preoccupaties vorm gekregen in een specifieke thematiek en een specifieke stijl?’ Het boek geeft hier overtuigende en genuanceerde antwoorden op door concrete analyses van meer dan een dozijn auteurs die zich in hun werk over religie buigen. Goedegebuure streeft daarbij geen volledigheid na. Hij laat bijvoorbeeld ‘de meeste belijdend-protestantse schrijvers’ buiten beschouwing - hoewel hij een afzonderlijk hoofdstuk wijdt aan protestantse dichters als Guillaume van der Graft en Anton Ent - en hij zegt niets over Möring of over de postmoderne God, een collage van Februari. Maar hij bespreekt wel de belangrijkste nieuwe gelovigen en halve ongelovigen, en hij doet dat overtuigend.
Zijn werkwijze zou men een ruime versie van close reading kunnen noemen. De close reading ligt in de nauwgezette analyse van de interactie tussen vorm en inhoud in een literaire tekst. Zo gaan de stilistische parodie en de ironische toon bij Kellendonk hand in hand met de thematische twijfel tussen geloof en ongeloof. De
| |
| |
registermix van Reve sluit aan bij zijn inhoudelijke vermenging van religie met (sadomasochistische) seksualiteit en bij de nadrukkelijke metafictie. De pastiche van Burnier past in het verlangen naar extase én de gelijktijdige behoefte aan distantie.
Dat Goedegebuure, in tegenstelling tot Leerssen, de tekstanalyse centraal plaatst, neemt niet weg dat de context ook aan bod komt. Ten eerste besteedt hij aandacht aan de literaire omgeving, die onder meer via intertekstuele referenties de analyse verruimt. Zo wordt Reve verbonden met Dèr Mouw en Hillesum, Kellendonk met T.S. Eliot en Marsman, Van Brederode met Sade, Bataille en Huysmans, Burnier met Gustav Meyrink, Kees Ouwens met P.C. Boutens.
Naast de literaire context komt ook het religieuze en filosofische kader uitgebreid aan bod. Zo wijst Goedegebuure op de platonische, paulinische en apocalyptische strekking in Kellendonks werk, dat hij verder verbindt met Bakhtins analyse van het carnaval. Bij Oek de Jong spelen Thales, Heraclitus, het boeddhisme en vooral Meister Eckhart een rol. Die laatste staat ook centraal in de poëzie van Jellema. Heraclitus duikt, nu samen met Zeno, weer op bij Hans Faverey, die voorts ook het zenboeddhisme en het taoïsme verwerkt. De mystieke traditie klinkt dan weer door bij de katholieke Désanne van Brederode en de ongelovige Maria van Daalen, die haar mystiek kruidt met Nietzsche en Plotinos.
Nog ruimer dan de literaire en religieuze context is de culturele omgeving. Onder meer door aandacht te besteden aan de kritische receptie laat Goedegebuure zien dat veel van zijn schrijvers op de grens zitten tussen het modernistische verlangen naar orde (en geloof) en de postmoderne voorkeur voor het ongeordende. Voor het postmodernisme is religie een kwestie van theater en ritualisering, wat Goedegebuure kort en goed bespreekt in het hoofdstuk ‘Geloof als kunstgreep’. Maar nog belangrijker dan de moderne en postmoderne twintigste eeuw blijkt de romantiek, die onder meer via Nietzsche, Kierkegaard en de laatromantische decadentie doorwerkt bij auteurs als Reve en De Jong.
Het resultaat van deze drievoudig uitgebreide close reading is een onmisbaar boek voor iedereen die iets over het onderwerp wil weten. De afzonderlijke analyses worden met elkaar verbonden door de leesmethode en door allerlei kruisverwijzingen. De stijl is helder en Goedegebuure gaat geen persoonlijke oordelen uit de weg, bijvoorbeeld over de kwaliteit van Ouwens en Burnier. In de epiloog legt hij zelfs uit hoe hij tegenover religie staat en verzet hij zich tegen de al te menselijke visies op God: ‘God is ons vreemd of is niet.’ Het zou interessant zijn deze persoonlijke belijdenis te completeren door na te gaan of er iets soortgelijks aan de hand is in Vlaanderen (ik zie zo niet meteen belangrijke auteurs die het geloof herontdekt hebben) en in de rest van Europa. Dat zou dan weer de eigenheid van de God van Nederland verduidelijken.
| |
| |
| |
Griezelen in Nederland
Over de Nederlandse versie van een genre gaat Griezelig gewoon. Agnes Andeweg heeft het in deze studie over ‘Gotieke verschijningen in Nederlandse romans, 1980-1995’. De gothic novel kan zich de laatste tijd verheugen in de aandacht van heel wat Nederlandse literatuurwetenschappers. Zo verscheen in 2006 Het heilige huis, waarin Buikema en Wesseling het gotieke benaderden vanuit de cultural studies en de gender studies (zie de bespreking in Neerlandica extra Muros 45, [1] 2007, pp. 67-70). In haar inleiding sluit Andeweg zich helemaal aan bij die visie: ze leest literatuur als ‘de verwerking en herwerking van “cultural conflicts”’. Concreet wordt ‘de gotieke roman een podium waarop spanningen rond modernisering vertolkt worden’. Voor de hedendaagse gotieke roman draaien die spanningen volgens Andeweg rond gender, seksualiteit, klassenverhoudingen en, algemener, individu versus maatschappij.
De vijf auteurs die Griezelig gewoon bestudeert, zouden in hun (zes) romans de doorwerking van de seksuele en sociale revolutie uit de jaren zestig van de vorige eeuw opvoeren via de omweg van het gotieke. Andewegs benadering lijkt op die van Leerssen omdat ze van literatuur een middel maakt om een niet-literair fenomeen te illustreren: ‘Via het gotieke ben ik in de literaire teksten op zoek naar verschillende representaties van en ambivalenties over de sociale en culturele transformaties van de jaren zestig en zeventig in Nederland.’ Het gevaar van dergelijke benaderingen is dat ze literatuur reduceren tot een reflectie van niet-literaire kwesties - zo zegt Andeweg expliciet dat ze ‘de romans [leest] als een reflectie op bepaalde aspecten van de snelle moderniseringsprocessen’ in Nederland. Voordeel is dat een essentialistische en statische genrebenadering vermeden wordt en dat literatuur verschijnt als een vorm van culturele dynamiek, een ‘strategie’ zoals Andeweg zegt.
Bovendien sluit deze benadering geen analyse van de tekst zelf uit. Andeweg geeft erg gedetailleerde lezingen van zes romans. In Kellendonks Letter en geest confronteert het gotieke volgens haar oude met nieuwe visies op homoseksualiteit; in Reves De vierde man ziet ze een spel met de vrouwelijke en mannelijke identiteit ‘die eind jaren zestig inzet werden van een sociaal-culturele strijd’. Zoals de titel Vriend van verdienste al laat vermoeden, toont deze roman van Rosenboom volgens Andeweg de spanning tussen traditionele en nieuwe opvattingen van vriendschap. Die blijken samen te gaan met klassentegenstellingen (die Andeweg ‘gegenderd’ noemt omdat ze de man als hoog en de vrouw als laag voorstellen) en met een veranderende kijk op de ‘zuivere’ mannelijkheid.
Van Renate Dorrestein analyseert Andeweg twee romans, Noorderzon en Het perpetuum mobile van de liefde. Onder meer via de biografie van de schrijfster en via de theorieën van Nancy Armstrong leest Andeweg die romans als gotiek vormgegeven discussies over het feminisme, het (wreedaardige) kerngezin, de autonomie van het (vrouwelijke) individu en de verantwoordelijkheid van de gemeenschap.
| |
| |
Spookliefde van Vonne van der Meer is, ondanks de titel, een erg gewoon verhaal, maar door het ‘griezelig gewoon’ te noemen, ontdekt Andeweg hier ook gotieke elementen, zoals de perifere situering op een katholiek eiland en de stilgevallen tijd. Het boek wordt een reflectie op de spanning tussen de moderne seksualiteit en het (anachronistische) verlangen naar religieuze transcendentie. In de vergelijkende conclusie vallen naast de besproken kenmerken nog twee thema's op die de zes romans delen: het katholicisme en het onvermogen een autonoom leven te leiden. Aan het eind wordt een reeks titels gegeven die de lezer zelf vanuit het gotieke kader zou kunnen interpreteren.
Men kan deze lezingen circulair noemen omdat ze vertrekken vanuit gotieke en feministische presupposities, die daarna in de tekst ‘ontdekt’ worden. In de romans van Vonne van der Meer, bijvoorbeeld, zie je weinig gotiek, maar dat mag geen probleem zijn. Andeweg citeert Spooner: ‘It is sometimes only by reading them [die romans - BV] in the light of [...] previous generations [of Gothic writers] that their Gothic aspect emerges’. Een dergelijke circulariteit neemt natuurlijk niet weg dat de analyses interessante en soms onverwachte inzichten bevatten. Men kan ze tendentieus noemen, maar Andeweg verbergt haar tendens en haar bias tenminste niet. Het lezen vanuit de gotiek is, zoals Andeweg terecht opmerkt in de laatste regels van haar boek, ‘een manier van kijken die nieuwe betekenissen genereert’.
| |
Stromingen in Nederland
In 1986 verscheen Twee eeuwen literatuurgeschiedenis, een overzicht van poëticale opvattingen van 1800 tot 1985. Onder de titel Van romantiek tot postmodernisme is er nu een grondig bewerkte update van dat boek verschenen, met minder medewerkers en meer stroomlijning. De uitstekende inleiding van Nico Laan geeft een perfect gestructureerd overzicht van de Nederlandstalige poëticastudie vanaf J.J. Oversteegens Vorm of vent (1969) tot de recente vloedgolf van op Bourdieu geïnspireerde onderzoeken. Het defilé van onderzoekers als Sötemann, Van Rees, Verdaasdonk, Van den Akker en Dorleijn (Joosten ontbreekt om een of andere reden) maakt duidelijk dat men literatuuropvattingen steeds minder ging beschouwen als coherente systemen die een sleutel boden tot de ‘juiste’ interpretatie van een literair oeuvre en steeds meer als een strategie waarmee een auteur zichzelf een positie in het literaire veld wil geven. De lezer werd in het onderzoek betrokken - meestal in de vorm van de professionele criticus, die uiteraard ook bezig is met poëtica's en strategieën om zichzelf te positioneren. Maar zoals Laan terecht opmerkt aan het eind van zijn bijdrage: strategie is slechts een mogelijk doel van poëtica's; er zijn veel andere facetten en functies die dringend aandacht moeten krijgen. Bovendien zou men niet steeds op individuele auteurs moeten focussen, maar zouden ook netwerken en stromingen aan bod moeten komen.
| |
| |
Dat laatste is wat Van romantiek tot postmodernisme doet: het geeft een historisch overzicht van stromingen aan de hand van poëtica's.
Zes hoofdstukken bespreken zes stromingen: de romantiek (W. van den Berg), het realisme (M. Mathijsen), het naturalisme (G.J. van Bork), het symbolisme (G.F. H. Raat), de historische avant-garde en het modernisme (Klaus Beekman) en tot slot het postmodernisme (K.D. Beekman en G. de Vriend). Telkens wordt een vergelijkbaar stramien gevolgd: eerst wordt de term geproblematiseerd en gehistoriseerd, dan wordt de stroming in internationaal perspectief geplaatst, waarna de typisch Nederlandse kenmerken en poëticale discussies uitvoerig aan bod komen. Daarbij is er aandacht voor genres, groepen (eventueel generaties), tijdschriften, thema's, technieken en dwarsverbanden met andere disciplines als wetenschap en filosofie. Vlaanderen komt slechts af en toe en dan nog heel terloops ter sprake.
Een van de vele interessante aspecten van deze studie is dat ze duidelijk maakt waarin de Nederlandse invulling van een stroming afwijkt van de internationale. Bijvoorbeeld, de relatieve braafheid en ‘beperktheid’ van de romantiek in Nederland is volgens Wim van den Berg onder meer het gevolg van ‘pogingen de identiteit van de Nederlandse cultuur en de letterkunde in het bijzonder te waarborgen en af te schermen tegen invloeden van buitenaf.’ Byron wordt pas laat vertaald en zelfs dan vormen zijn Nederlandse volgelingen de byroniaanse held om tot iemand die aan het eind berouw toont om zijn romantische excessen. De Nederlandse disputen rond het realisme hameren dan weer lang op de noodzakelijke idealisering; de eerste realisten zijn bekeerde romantici en verzetten zich niet scherp tegen de romantiek. Hun voorbeelden zijn Dickens en Balzac, niet de scherpe Flaubert. Pas bij de latere realisten (als Busken Huet) worden individuen eigenzinnige en afwijkende personen. Dan komt het naturalisme al om de hoek kijken, dat de idealisering achterwege laat, maar via de laatromantiek van de Tachtigers de passie weer invoert. Het symbolisme - vanwege de zoektocht naar een transcendente realiteit vaak verbonden met de romantiek - wordt in Nederland weinig enthousiast onthaald, al sluit het goed aan bij het ‘antipositivistische’ klimaat van het fin de siècle. Zelfs zogenaamd ‘echte’ symbolisten als Leopold en Boutens wijken op vele punten af van wat in Frankrijk de symbolistische norm uitmaakte.
In de twintigste eeuw wordt het moeilijker de Nederlandse versie van internationale stromingen te onderzoeken omdat die stromingen steeds ongrijpbaarder en veelkantiger worden. Zo zijn de historische avant-garde en het modernisme labels voor de meest uiteenlopende poëtica's en prakijken. Toch slaagt Beekman er via een encyclopedische benadering in om per onderstroom (bijvoorbeeld futurisme, dadaïsme) kenmerken en Nederlandse versies aan te duiden. In het hoofdstuk over het postmodernisme wordt die encyclopedische benadering gecombineerd met een erg ruime opvatting van het postmodernisme, namelijk ‘een reeks experimenten [...] die hebben plaatsgevonden na het modernisme’. Daardoor komen Hermans, Boon, Claus, de Vijftigers, de nieuwe realisten, het ander proza en de ‘echte’ pomo's hier broederlijk naast elkaar aan bod.
| |
| |
De ‘praktische’ hoofdstukken over concrete stromingen sluiten goed aan bij de ‘theoretische’ inleiding en dat verhoogt de consistentie van dit boek. In vergelijking met zijn voorganger, Twee eeuwen literatuurgeschiedenis, is deze studie niet alleen consistenter, maar ook grondiger, uitgebreider en uiteraard meer up-to-date. Een goed boek is beter geworden. Wie zich bezighoudt met moderne Nederlandse literatuur, kan dit niet links laten liggen.
| |
Lezen in Nederland
Boudien de Vries onderzoekt in Een stad vol lezers de leesrevolutie tussen 1850 en 1920, waarbij ze inzoomt op één stad, Haarlem. De term ‘leesrevolutie’ wordt in de boekgeschiedenis traditioneel gereserveerd voor het eind van de achttiende eeuw, maar die revolutie blijkt veel kleinschaliger dan de verandering rond 1900. Grootschalige veranderingen in productie, distributie en consumptie komen er pas dankzij de economische expansie van de late negentiende eeuw: het boekbezit neemt drastisch toe en er wordt zoveel meer geleend dat De Vries van een ‘leenrevolutie’ spreekt. Er komen meer leenbibliotheken die de sociale en religieuze verscheidenheid weerspiegelen en in stand houden. Pas met de invoering van een neutrale openbare bibliotheek (in Haarlem gebeurt dat in 1922) wordt de verzuiling van de leencultuur doorbroken en zal de leenrevolutie zich in alle sociale en levensbeschouwelijke lagen doorzetten. Dat is dan weer slecht nieuws voor de verzuilde bibliotheken en instellingen als het elitaire Haarlemse Leesmuseum. De democratisering van het lezen begint in de periode die De Vries bestudeert, maar wordt pas een feit na 1920.
Een doorbraak aan de kant van de lezers veronderstelt een groei aan de kant van de producenten en de verdelers: er worden rond 1900 meer dagbladen, tijdschriften en boeken geproduceerd en ze worden beter verdeeld. Daarvan profiteren de hogere en lagere klassen (die laatste vooral via de bibliotheken van hun zuil), maar de grootste lezerstoename zit in de sociale tussengroep van geschoolde arbeiders en middenklasse.
Deze algemene conclusies trekt De Vries met de nodige omzichtigheid. Ze geeft voortdurend aan hoe moeilijk het is bronnen te vinden die het mogelijk maken haar centrale vraag te beantwoorden: wie leest wat in Haarlem tussen 1850 en 1920? De schijnbaar brede conclusies steunen op een minutieuze en soms kleinschalige analyse van afzonderlijke lezers, boedelinventarissen, veilingarchieven, leengegevens van bibliotheken enzovoort. De analyse valt uiteen in drie delen. Eerst komen de boekbezitters aan bod. Na drie concrete casestudies analyseert De Vries een steekproef van boedelinventarissen in termen van sociale klasse, leeftijd, geslacht en levensbeschouwing. Naast welstand blijkt vooral het beroep nauw verbonden met het aantal boeken in bezit: ‘timmerlieden, technici, boekdrukkers en mensen met een artistiek of vrij beroep’ bezitten het grootste aantal boeken. Het eerste deel wordt afgerond met een onderzoek naar het con- | |
| |
crete boekenbezit en het verband tussen dat bezit en het inkomen. Blijkt dat de toename van het boekenbezit vooral te situeren is in ‘de periode van 1880/1890 tot 1915/1920’.
Het tweede deel gaat over het leengedrag van de hogere Haarlemse klassen. Hier volgen de profielen van lezers op een bespreking van de leen- en leesgezelschappen. Alleen gezelschappen die naast kranten en tijdschriften ook romans aanboden, waren een lang leven beschoren. Er werd veel gelezen en geleend, want ‘de burgerij vormde in deze periode nog een leisure class met veel tijd en geld om te lezen’. Het volk en de kleine burgerij worden op een vergelijkbare manier doorgelicht in het derde deel. Hier spelen de zuilen, de ideologische gevoeligheden en de bezorgdheid om ‘slechte en zedelooze lectuur’ een grote rol. Daarom bespreekt De Vries de leen- en leesinstellingen per levensbeschouwing: de confessionele, de neutrale, de socialistische en tot slot de commerciële instellingen. Daarna wordt over de zuilen heen gekeken aan de hand van landelijke rapporten over lenen en lezen. De toekomst breekt door in het slothoofdstuk met de komst van de openbare bibliotheek.
Een stad vol lezers is een uitstekend geïnformeerd en overtuigend voorbeeld van de niet-tekstgerichte benaderingen, die in de bespreking van Leerssen deze kroniek openden. Zoals De Vries zelf aangeeft, maakt ze slechts ‘relatief oppervlakkig gebruik van de inhoud van de boeken als bron’, om dan nog maar te zwijgen van de vorm. Dat is geen enkel bezwaar, al zou het interessant zijn de resultaten van deze studie met een meer tekstgerichte benadering te combineren. Om terug te keren naar de rode draad van deze kroniek, zou het ook de moeite zijn deze studie te vergelijken met internationaal onderzoek, zodat het specifieke van de Nederlandse situatie verduidelijkt wordt. Voor morgen zal dat nog niet zijn, want De Vries waarschuwt: ‘Voor de ons omringende landen zijn er wel publicaties over negentiende-eeuwse lezers, maar die onderzoeken verschillen zoveel van opzet met het onderzoek dat ten grondslag ligt aan dit boek, dat een vergelijking weinig zinvol is.’ Het literatuurwetenschappelijke werk is nooit gedaan.
| |
Bibliografie
Andeweg, Agnes, Griezelig gewoon. Gotieke verschijningen in Nederlandse romans, 1980-1995). Amsterdam, Amsterdam University Press, 2011. ISBN 978 9089 643 087. €29,50. |
Bork, G.J. van & N. Laan (red.), Van romantiek tot postmodernisme. Opvattingen over Nederlandse literatuur. Bussum, Coutinho, 2010. ISBN 978 9046 901 977. €32,50. |
Goedegebuure, Jaap, Nederlandse schrijvers en religie 1960-2010. Nijmegen, Vantilt, 2010. ISBN 978 9460 040 542. €18,95. |
Leerssen, Joep, De bronnen van het vaderland. Taal, literatuur en de afbakening van Nederland 1806-1890. Nijmegen, Vantilt, 2011. ISBN 978 9077 503 485. €22,50. |
Vries, Boudien de, Een stad vol lezers. Leescultuur in Haarlem 1850-1920. Nijmegen, Vantilt, 2011. ISBN 978 9460 040 658. €39,95. |
|
|