vaktijdschriften. Het is interessant voor de stand van ons vak dat recensenten steeds weer kernproblemen aanspreken die teruggrijpen op structurele ontwikkelingen binnen de recente literatuurwetenschap. Die is niet alleen internationaler geworden, maar ook in direct contact getreden met aanpalende vakdisciplines. Internationaliseren en interdisciplinariteit - het zijn niet alleen de Leitmotive van veel hedendaags literatuurwetenschappelijk onderzoek, maar het blijken onmiskenbaar ook criteria bij de beoordeling van de Taalunie-Literatuurgeschiedenis.
Jaap Grave, die het deel over de periode 1945-2005 van Hugo Brems voor het TNTL beoordeeld heeft, pleit er bijvoorbeeld voor de Nederlandstalige literatuur in een breder, Europees kader te plaatsen. Hij toont zich in dat verband overigens teleurgesteld over Brems, die naar zijn mening te weinig verbanden met ontwikkelingen buiten het Nederlandse taalgebied benoemt. Ook Bernd Bastert, die voor Queeste Frits van Oostroms' beschouwingen over de periode tot 1300 gelezen heeft, toont zich een voorstander van grensoverschrijdend literatuuronderzoek. Het eerste deel van de Taalunie-Literatuurgeschiedenis heeft hij in dat verband vooral ook als ‘ein Plädoyer für eine simultane Berücksichtigung der mittelalterlichen deutschen und niederländischen Literaturtraditionen’ opgevat. De disciplinaire grenzen van de literatuurwetenschap worden vooral ook gethematiseerd naar aanleiding van de delen over de late middeleeuwen van Herman Pleij en de ‘lange’ zeventiende eeuw van Karel Porteman en Mieke Smits-Veldt. Zo stelt Bart Ramakers zich in neerlandistiek.nl op het standpunt dat Pleij vooral ook als cultuurhistoricus gezien kan worden. Als literatuurwetenschapper beweegt hij zich daarmee op een van de traditionele domeinen van de geschiedwetenschapper, maar het resultaat is in zijn ogen overtuigend:
De literatuurhistorici hebben zich genesteld in het hart van de cultuurgeschiedenis om dat nooit meer te verlaten. Gelukkig heeft de bemoeienis van beide disciplines naast gezonde concurrentie ook geleid tot vruchtbare samenwerking (neerlandistiek.nl 9, 2009, p. 2).
Wanneer men zich op de uitgangspunten en de werkwijze bezint die aan de Taalunie-Literatuurgeschiedenis ten grondslag liggen, dan denk ik dat de acht delen een goede indruk (zullen) geven van het huidige onderzoek naar de literaire erfenis van Nederland en Vlaanderen. Literatuur wordt nadrukkelijk niet als een geïsoleerd, autonoom functionerend fenomeen gezien, maar steeds weer geduid in de maatschappelijke kaders waarbinnen zij een rol speelt. Daarbij gaat het vooral ook om literaire communicatie en het concept van het zogenaamde literaire veld blijkt een constante te vormen in de reeds verschenen inhoudelijke delen. Steeds weer gaat de aandacht uit naar de spelers en de teksten die het veld beheersen. Welke wereld spiegelt de literatuur, probeert zij die wereld te beïnvloeden, welke standpunten worden er in een tekst uitgedragen en hoe verhouden die zich tot het maatschappelijke debat op een bepaald moment in de tijd? Er is belangstelling