| |
| |
| |
Besprekingen
Benjo Maso, Het ontstaan van de hoofse liefde. De ontwikkeling van fin'amors 1060-1230. Amsterdam, Atlas, 2010. 300 pp. ISBN 978 9045 017 433. €24,95.
Middeleeuwse hoofse liefde: een ideaal dat nog steeds als standaard geldt...
Niets minder dan een opmerkelijk werk levert ons socioloog en historicus Benjo Maso met zijn in 2010 verschenen boek Het ontstaan van de hoofse liefde. De ontwikkeling van fin'amors 1060-1230. Van begin tot einde is de tekst helder geschreven, wordt de goed gestructureerde inhoud ondersteund door elegantie in vorm. Benjo Maso neemt ons mee in zijn boeiende zoektocht naar de bronnen van de hoofse liefde. Onderzoeksvraag is dus hoe die specifieke liefde ontstaan is.
Volgens de auteur is daar nog geen bevredigend antwoord op gegeven. Wel werden er veel theorieën geformuleerd, maar volgens hem vertonen al deze thesen eenzelfde zwakheid. Ze benaderen de amour courtois vanuit één gezichtshoek, veelal in een causaal verband, zonder rekening te houden met de complexiteit van het fenomeen. Zelfs de meer sociologisch gerichte verklaringen zondigen hiertegen. Niet één facet of sociale ontwikkeling kan volgens Maso de opkomst van de fin'amors verklaren. Centraal in zijn betoog staat dat alleen een veelzijdige sociologische aanpak, die op een analyse steunt van verschillende belangrijke processen die in dezelfde tijd en ruimte plaatsvinden en met elkaar verbonden zijn, een uitweg kan bieden. We hadden natuurlijk niets anders verwacht van een socioloog. Maar zijn standpunt is meer dan aannemelijk - humane ontwikkelingen zijn nu eenmaal netwerken van allerlei sociale en culturele invloeden en veranderingen - en zijn bewijsvoering is stevig opgebouwd.
De auteur begint zijn betoog met een overzicht van de belangrijkste theorieën die geformuleerd werden om de opkomst van de hoofse liefde uit te leggen. In zijn eerste hoofdstuk somt hij ze op: de rol van Willem IX van Aquitanië, de invloed van het katharisme, de Maria-cultus (en in verband hiermee verwijst Maso ook heel eventjes naar andere moedergodincultussen), de beweging van Robert d'Abrissel, de Spaans-Arabische these, de receptie van Ovidius, om dan over te gaan tot verklaringsmodellen die gevoeliger zijn voor socio-psychologische factoren, en die dus volgens hem meer inzicht bieden: de nieuwe status van adellijke
| |
| |
vrouwen, het feodale stelsel en de (latere) sociale structuur aan de hoven, en ten slotte, literaire invloeden en de sublimering van erotische gevoelens.
De manier waarop Maso te werk gaat in zijn argumentering is repetitief, maar niet zonder élégance, de uiteenzetting van elke theorie gebeurt op dezelfde klassieke, ik zou haast zeggen scholastiek gestructureerde wijze, met veel nuance. Hij begint met een beschrijving van de geopperde these, drukt dan zijn kritieken uit, vermeldt vervolgens wat toch overgehouden kan worden van de bestudeerde opvatting en eindigt met een korte, duidelijke synthese die de volgende thesis meestal al aankondigt.
Wat de auteur beoogt bij het bespreken van de belangrijkste theorieën over het ontstaan van de fin'amors is geen status quaestionis - zo'n overzicht werd reeds geschreven en Maso verwijst ernaar (Roger Boase, The origin and meaning of courtly love, 1977). Maar volgens hem was een dergelijk begin ‘de beste manier om de meest relevante aspecten van het probleem in beeld te brengen’. Het is tevens voor ons, lezers, een welkome gelegenheid om kennis te maken met heel wat aspecten van de middeleeuwen en de veranderingen die de maatschappij toen doormaakte. Ook voor de rest van zijn boek geldt trouwens dat de bespreking van de amour courtois aanleiding geeft tot het verschaffen van heel wat bijzonderheden over deze boeiende periode. We denken bijvoorbeeld aan de interessante opmerkingen betreffende de veranderende opvattingen van tijd en recht, of de ontwikkeling van het abstracte denken.
Zonder twijfel kent Maso zijn vakliteratuur grondig; zijn lijst van geciteerde literatuur, zowel de primaire bronnen als de secundaire literatuur, is vrij indrukwekkend (pp. 229-248), en hij weet ze ook op doeltreffende en wetenschappelijke wijze te gebruiken. Hij is ook perfect in staat om de essentie van de bestaande thesen te benutten voor zijn eigen theorievorming.
Een eigen theorie heeft hij inderdaad, zijn werk biedt dus een waardevolle aanvulling op het onderzochte thema. Laat ons die theorie nu onder de loep nemen. De uiteenzetting ervan is alweer heel helder en genuanceerd, met een schitterende synthese in de conclusie. Makkelijk weer te geven in een korte samenvatting is die echter niet, daar Maso als goede socioloog rekening houdt met een complex netwerk van talrijke invloeden en veranderingen. Uiteindelijk onderscheidt hij toch hoofdzakelijk (slechts) drie aspecten die, zoals hijzelf erkent, ‘weliswaar niet los van elkaar staan, maar elkaar toch alleen maar gedeeltelijk overlappen’ (p. 221).
Een eerste ontwikkeling betreft de mogelijkheid die ontstond, ook voor mannen, om (heftige) liefdesgevoelens te kunnen uiten. Meer precies: hoe het kwam dat in de loop van de twaalfde eeuw, in Zuid-Frankrijk (maar ook in Noord-Frankrijk en in Engeland), liefdesuitingen van een man jegens een dame in een positief licht kwamen te staan en niet meer als ‘verwijfd’ werden beschouwd.
De uitleg hiervoor meent Maso te vinden in het feit dat de strakke familiale en andere associatieve banden, die het de mannen moeilijk maakten een persoon- | |
| |
lijke sterk affectieve relatie te hebben met één vrouw uit de clan, losser gingen worden. Deze versoepeling was nauw verbonden met een uitbreiding van het centrale gezag, dankzij de economische vooruitgang in die tijd. Vorsten en grote edellieden namen verschillende taken over van de kleine groeperingen, waardoor jonge mannen over meer vrijheid gingen beschikken en zijzelf zich met hun rijkdom een prestigieus hofleven konden veroorloven waarin jonge ridders hun carrière probeerden op te bouwen.
Mijns inziens is deze uitleg ontoereikend om het diepgaande individualiseringsproces dat in de twaalfde eeuw plaatsvond te verklaren. Wat toen gaande was, was niets minder dan het ontstaan van een nieuw humanisme (door de herontdekking van de oudheid), een ‘minirenaissance’ (Haskins, 1927) met zo'n fundamentele omwenteling gericht op de menselijke persoon dat die door specialisten omschreven werd als ‘de opkomst van het individu’ (Morris, 1972), ‘de ontdekking van het zelf’ (Bynum, 1982), ‘het ontwaken van het geweten’ (Chenu, 1967) of het belang van ‘verinnerlijking’ (Benton, 1982). Maso verwijst hier weliswaar wel naar, maar mijns inziens besteedt hij er niet voldoende aandacht aan. Ook vermeldt hij: ‘Om een verklaring te vinden voor deze ingrijpende nieuwe houding is op allerlei factoren gewezen, zoals de stijgende welvaart, de opkomst van de steden, de toenemende arbeidsdeling, de verrijking van het intellectuele instrumentarium of de groeiende invloed van de Kerk’. Maar daar blijft het nagenoeg bij, ook al komt hij op bepaalde factoren wel zijdelings terug. Hij geeft enerzijds wel toe - hoe kan het trouwens anders - dat het hier gaat om belangrijke ontwikkelingen, maar anderzijds houdt hij er volgens mij niet genoeg rekening mee en vooral, hij integreert ze niet echt als kernstukken in zijn eigen theorie. Voor hem maken ze eerder deel uit van een (andere) meer fundamentele sociale verandering die deze als het ware overkoepelt, namelijk de eerder genoemde overgang naar een maatschappij met lossere banden.
Deze grotere autonomie van individuen vormt de schakel naar het tweede belangrijke aspect dat Maso toelicht als verklaring voor het ontstaan van de hoofse liefde, meer precies als uitleg voor de specifieke vorm die de amour courtois aannam. De nieuwkomers aan het hof waren verstrengeld in een ware concurrentiestrijd om zich van elkaar en van reeds gevestigde ridders te onderscheiden om de gunst van hun heer te winnen. Daar niet iedere jongeman geschikt was voor krijgsdaden en bovendien de tijden toen nogal vreedzaam waren, werd de allure van perfecte minnaar een middel bij uitstek om zich te doen gelden. Goede minnaar en ideale hoveling vielen samen. Daarom gingen ook gevestigde edellieden hoofse deugden combineren met martiale kwaliteiten.
Ook wat dit punt betreft, heb ik bezwaren: hoe kan een aangenomen houding, ook al ging die gepaard met echte gevoelens, zulke verregaande gevolgen hebben dat de ideale verhouding tussen man en vrouw vandaag de dag er nog door bepaald wordt? Maar laten we Maso verder aan het woord. Hij concludeert het tweede deel van zijn betoog met de nuchtere vaststelling: ‘zich als minnaar pre- | |
| |
senteren is niet hetzelfde als een minnaar zijn’ (p. 225). En zo wordt dit gekoppeld aan het volgende, derde en laatste aspect van zijn zoektocht naar de oorsprong van de fin'amors, meer specifiek naar de opkomst van de typische literatuur die ermee verbonden was. Hoofse liefde was moeilijk te realiseren in de werkelijkheid. De eer van de dame boven zijn eigen eer plaatsen, de volstrekte gelijkwaardigheid tussen de twee geliefden in ere houden, dit waren eisen van de amour courtois die eigenlijk niet van toepassing waren in een maatschappij overheerst door mannen en gekenmerkt door een grote ongelijkheid tussen de beide seksen. Er bleef maar één manier over om de fin'amors, zelfs tot in haar extreemste vormen, waar te maken: door ze te transponeren van de werkelijkheid naar de verbeelding van de literatuur. Zo kon de romantische passie zonder beteugeling mateloos geïdealiseerd worden en als standaard gaan fungeren waaraan de liefde tussen man en vrouw kon worden afgemeten.
Op het einde van zijn conclusie breidt Maso even zijn onderwerp uit naar de dag van vandaag. Dat interessante deeltje vind ik jammer genoeg veel te kort. Misschien moeten we het opvatten als een uitnodiging tot vervolgonderzoek? De huidige westerse samenleving staat op het eerste gezicht veel dichter bij de mogelijkheid de amour courtois daadwerkelijk te beleven: we beschikken over meer keuzevrijheid, we gaan minder gebukt onder familiale of andere associatieve verplichtingen, we staan dichter bij de gelijkheid tussen mannen en vrouwen. Anderzijds hebben nieuwe verplichtingen zich opgedrongen, die nog veeleisender zijn, vooral voor vrouwen die meer dan vroeger present zijn in het openbare leven. Toch heeft het ideaal van de hoofse liefde niets van zijn kracht verloren, hoewel het de laatste decennia wel wat in opspraak is gekomen. Getuige hiervan de hele culturele wereld waarin de amour-passion nog zo centraal staat. ‘Niet onverdeeld een zegen’, merkt de auteur fijntjes op, want een hoog ideaal gaat vaak gepaard met diepe frustratie.
Wat zeker en vast ook stof is voor vervolgonderzoek is de manier waarop middeleeuwse mystiek gebruik heeft gemaakt van het hoofse genre om zich een nieuwe, ongekende uitstraling eigen te maken. Ik moet toegeven dat dit mijn eigen stokpaardje is. Maso heeft zijn betoog uitdrukkelijk beperkt tot liefde aan de hoven. Toch wat jammer, want de middeleeuwse mystiek doorgrondt de essentie van hoofse minne. Een blik hierop had deze studie nog verrijkt.
Rita Fenendael
| |
| |
| |
Jeroen Dewulf, Spirit of resistance. Dutch clandestine literature during the nazi occupation. Rochester, Camden House, 2010. 287 pp. ISBN 978 1571 134 936. €75-95.
Schrijven als daad van verzet
Eerst even dit: Spirit of resistance van Jeroen Dewulf is verplichte lectuur voor iedereen die in het onderwerp Nederland en de Tweede Wereldoorlog geïnteresseerd is. En dan vooral als het gaat om de culturele, primair literaire verwerking van die oorlog. Dat daarbij onmiddellijk de vraag aan de orde komt wie dan wel de geïnteresseerde lezer is die Dewulf voor ogen heeft gestaan, is een kwestie die hieronder ter sprake komt.
De oorlogsjaren hebben natuurlijk niet onder een gebrek aan belangstelling te lijden gehad. Het is zonder meer de meest beschreven en best gedocumenteerde periode uit de Nederlandse geschiedenis. Van lieverlede is het accent in die belangstelling echter verschoven van de gebeurtenissen tijdens de oorlog naar de manier waarop na de oorlog is omgegaan met de herinnering eraan. Voor een groot deel is dat waarschijnlijk niet te vermijden: iedere generatie stelt zijn eigen vragen aan het verleden en iedere generatie komt met nieuwe antwoorden. Hoe dan ook, als er ooit al sprake was van een trend, in dit boek plaatst Dewulf de oorlogsjaren zelf weer ferm in het middelpunt van zijn onderzoek. De historische terugblik in het eerste en ‘de oorlog na de oorlog’ in het laatste hoofdstuk zijn de ijkpunten van de tussenliggende hoofdstukken. Dat is een beproefde methode, waar niets op aan te merken valt en dat ga ik dus ook niet doen.
Het boek stelt onder meer de vraag naar de invloed die is uitgegaan van de grote hoeveelheid illegale publicaties op ‘het verzet’, er impliciet van uitgaande dat die invloed er inderdaad was. De mogelijkheid dat die publicaties wel gelezen zijn, maar tijdens de oorlog voor het grootste deel zonder invloed zijn gebleven, blijft onbesproken. In zijn Herinneringen van een engelbewaarder uit 1971 verwijst W.F. Hermans nadrukkelijk naar die mogelijkheid:
Pratend over de oorlog deden de mensen precies wat ze altijd deden, want ze zouden niet geweten hebben wat ze anders hadden moeten doen, al zei dan ook iedereen dat er oorlog was. De trambestuurders bestuurden de tram, de bakker en de melkboer bezorgden brood en melk (1974, p. 135).
Hierboven werd al verwezen naar het feit dat het boek in het Engels is geschreven, wat de vraag opwerpt welk potentieel lezerspubliek de schrijver voor ogen heeft gehad. Een geïnteresseerde Nederlandse lezer zal in de tekst veel van zijn gading kunnen vinden. Er is een overvloed aan onbekende en weinig bekende feiten voorhanden, maar voor de gemiddelde Angelsaksische lezer zal het al gauw te gedetailleerd worden. De grote lijn, zo veelbelovend ingezet in het eerste
| |
| |
hoofdstuk, gaat verloren in de volgende hoofdstukken. Ik vermoed dat Dewulf zijn eigen studenten in Berkeley in gedachten heeft gehad, maar zelfs voor die groep zijn er te veel irrelevante namen en niet ter zake doende details.
In zes flinke hoofdstukken gaat Dewulf in op belangrijke vragen als ‘waarom was clandestiene literatuur zo populair tijdens de oorlogsjaren’, ‘wat was het verband tussen die literatuur en het verzet’ en ‘was er iets typisch Nederlands aan die clandestiene literatuur’. Om met het laatste te beginnen: in het eerste hoofdstuk, ‘Resistance literature in Dutch history’, gaat hij ver terug in het verleden om dat typisch Nederlandse aspect te onderzoeken. Hij vindt aanknopingspunten in de opstand tegen Spanje, meestal ten onrechte aangeduid als de Tachtigjarige Oorlog, en in de Franse bezetting van 1795-1813. Interessant is zijn opmerking dat het de uitvinding van de drukpers was, die uitgroeide tot het belangrijkste wapen in handen van de opstandelingen tegen Spanje. Bijbellezing stond hoog in het vaandel bij de calvinisten en dat wekte als vanzelf ook belangstelling voor andere vormen van literatuur. Het eerste Geuzenliedboek was uit 1574 en dat was het begin van talloze herdrukken, en van nieuwe uitgaven. Volgens Dewulf lagen de principes van vrijheid en tolerantie toen al min of meer verankerd in de psyche van de Nederlanders.
Met hoofdstuk 2, ‘Antifascist literature in the 1930s’, had ik de meeste moeite. Het is met een boek zo vol met namen en historische gebeurtenissen natuurlijk niet doenlijk om alle referenties na te lopen, maar een paar historische onjuistheden vielen me op. In voetnoot 5 op pagina 37 heeft Dewulf het over Hendrik Colijn, tussen 1925 en 1939 maar liefst vijf keer minister-president. Dan schrijft hij:
Colijn was not afraid of using brutal force to crush any disruption of public order. When a group of dissatisfied soldiers [bedoeld is natuurlijk ‘mariniers’, RW] mutinied on the cruiser De Zeven Provincien [...] in February 1933, he gave the order to bomb the ship.
Niet onbelangrijk, maar onvermeld blijft dat het afwerpen van de bom plaatsvond in Nederlands-Indië. De regering was bang dat een succesvolle muiterij tegen het gezag snel tot navolging zou kunnen leiden en ging daarom over tot een drastische actie. Belangrijker is echter dat het niet Colijn was die daarvoor de politieke verantwoordelijkheid droeg, want die maakte op dat moment helemaal geen deel uit van de regering, maar minister-president Ruys de Beerenbrouck. Eenzelfde soort slordigheid vinden we op pagina 41: in voetnoot 26 geeft Dewulf een kort overzicht van de geschiedenis van Anton Mussert en de NSB, waarbij hij onder andere verwijst naar ‘its own private military force, the Weerheidsafdeling or WA’. Ik heb nog nooit van een Weerheidsafdeling gehoord en heb altijd de afkorting WA als ‘Weer Afdeling’ verklaard gezien (als ik de spotnaam ‘Walhalla Aspiranten’ even buiten beschouwing laat). Dat het hierbij niet om een incidentele verschrijving gaat, blijkt uit het feit dat ook op andere plaatsen dezelfde benaming
| |
| |
voor de WA wordt gegeven. Het is allemaal niet zo vreselijk, maar bij een meer zorgvuldige correctie zou het zijn weggepoetst.
Vanaf het derde hoofdstuk, ‘The Netherlands under German occupation’, maakt Dewulf duidelijk dat de in het eerste hoofdstuk met zoveel verve beschreven principes van vrijheid en tolerantie, zeker in het begin van de bezetting, onder zware druk kwamen te staan. Ook aan Nederland waren de grote vraagstukken van de jaren dertig, populair uitgedrukt in de leuze ‘Mussert of Moskou’, niet voorbijgegaan. Zeker toen de Duitse soldaten zich keurig bleken te gedragen en de Duitse Rijkscommissaris in het openbaar te kennen gaf de Nederlandse tradities te willen eerbiedigen, vroegen velen zich af of de berichten over nazigruwelen in Duitsland niet schromelijk overdreven waren. Gelukkig maakte de instelling van de Nederlandse Kultuurkamer in November 1941 een einde aan alle onzekerheid. De Kultuurkamer moest de nazificatie van Nederland versnellen. Lidmaatschap was derhalve verplicht voor iedereen met een artistiek beroep: niets kon meer worden gedrukt, opgevoerd en uitgevoerd zonder voorafgaande toestemming van de autoriteiten. Film, toneel, literatuur, enzovoort werden georganiseerd in op quasi middeleeuwse leest geschoeide ‘gilden’.
Hierboven werd reeds opgemerkt dat in een boek zo volgeladen met details iedere in het onderwerp geïnteresseerde lezer wel iets van zijn gading kan vinden. Het bezwaar dat daaraan kleeft is dat door de veelheid aan kleine details de ‘grotere’ kwesties aan belang lijken te verliezen. Ik wil er twee noemen. Ik zocht bijvoorbeeld tevergeefs naar een discussie over de vraag of de ‘clandestiene literatuur’ zich te midden van alle gerechtvaardigde bezinning op het ‘verzet’ bewust was van het zoveel grotere drama dat zich afspeelde ten oosten van de landsgrenzen. Het onderwerp blijft niet helemaal ongenoemd, maar de Holocaust heeft zich in de afgelopen decennia zozeer tot het hoofdthema van de Tweede Wereldoorlog ontwikkeld dat een diepgravender behandeling van het vraagstuk op zijn plaats zou zijn geweest.
Een tweede vraag is die naar de relatie tussen de literatuur aan de ene kant en de verzetspraktijk aan de andere. Ik noemde het hierboven al. Wat was precies de invloed van het gelezene op de lezer? Heeft de clandestiene literatuur vooral gediend om een geknechte en gedemoraliseerde bevolking een hart onder de riem te steken of zijn er gevallen bekend waar de lectuur rechtstreeks tot - gewelddadige - actie heeft geleid? Opnieuw, Dewulf gaat het onderwerp niet helemaal uit de weg, maar het boek zou hebben gewonnen bij een meer diepgaande discussie. Dit gezegd zijnde blijft de indruk achter van een uitvoerige studie naar een tijdvak dat, hoe goed bestudeerd ook, steeds weer nieuwe vragen blijkt op te roepen. De bezetting duurde van 1940 tot 1945, maar het einde van de oorlog is nog lang niet in zicht. Dewulfs studie vult een aantal lacunes in, maar opent tegelijk weer een reeks nieuwe vragen. En dat is goed.
Rolf Wolfswinkel
| |
| |
| |
Lars Bernaerts, De retoriek van waanzin. Taalhandelingen, onbetrouwbaarheid, delirium en de waanzinnige ik-verteller. Antwerpen/Apeldoorn, Garant, 2011. 426 pp. ISBN 978 9044 126 839. €33.
Waanzinnige ik-vertellers en hun retoriek
Als derde deel in de reeks Academisch literair van uitgeverij Garant verscheen vorig jaar de narratologische studie van Lars Bernaerts over waanzinnige vertellers in de moderne literatuur. Dit lijvige boek biedt tegelijk een theoretische bijdrage tot het literatuurwetenschappelijk onderzoek omtrent de retoriek van waanzin en het fenomeen van narratieve onbetrouwbaarheid. Dit gebeurt in de vorm van drie grondige analyses van romans uit de Nederlandse literatuur: Maurits Dekker, Waarom ik niet krankzinnig ben (1929), Hugo Claus, De verwondering (1962) en Johan Daisne, De man die zijn haar kort liet knippen (1947). Deze modernistische romans zijn fictionele autobiografische boeken, waarin een waanzinnige, autodiëgetische ik-verteller aan het woord is. Bernaerts focust op de retorische en narratieve, communicatieve middelen die een krankzinnige verteller kan gebruiken. Aansluitend bij de retorische narratologie (J. Phelan) definieert Bernaerts retoriek als ‘het doordachte spel van taalhandelingen van de fictionele verteller’, ‘als een persuasief middel, als een aaneenschakeling van tropen, als een vorm van communicatie, en als een opeenvolging van taalhandelingen met een bepaald effect’ (p. 11). Aan de narratologie ontleent hij vooral inzichten van de constructivistische cognitieve richting (Fludernik, Palmer, Zunshine) en die een dynamisch leesconcept vooropstellen, met aandacht voor de constructies die de lezer tijdens zijn lectuur op basis van referentiekaders, mentale schema's (scripts en frames) en persoonlijke ervaringen uit literatuur en werkelijkheid opbouwt.
Het boek is helder en evenwichtig opgebouwd. In de eerste drie hoofdstukken, die ongeveer een derde beslaan, wordt de methodologische benadering toegelicht en uitgewerkt; daarna volgen drie hoofdstukken met de romananalyses. Bijzonder geslaagd is de manier waarop Bernaerts vanaf het begin de vele diverse methodische aanzetten én de gevalsstudies in een strakke regie bijeen weet te houden: de methodologische concepten en definities worden systematisch geïntroduceerd en toegelicht, met informatieve doorverwijzingen naar verdere discussies in de voetnoten. In het theoretische gedeelte komen geregeld vooruitwijzingen naar de hoofdstukken over de cases voor (en vice versa). Alle hoofdstukken bevatten - ook als dit niet expliciet is aangegeven - samenvattende paragrafen.
Het eerste hoofdstuk, ‘Waanzin in literatuur’, presenteert literaire en niet-literaire referentiekaders van waanzin. Daarin worden Nederlandstalige (Bernlef, Hertmans en Vestdijk) en anderstalige auteurs over waanzin en literatuur besproken, evenals waanzinsvoorstellingen in verband met religie, filosofie en medicalisering. Dit hoofdstuk fungeert als smaakmaker en als oriënterend overzicht. Het tweede hoofdstuk focust op de narratologische benadering van waanzin in ik-ver- | |
| |
tellingen en gaat uit van het probleem van de onbetrouwbare verteller. Omdat de klassieke narratologische modellen onvoldoende zijn toegerust om een waanzinnig en onbetrouwbaar bewustzijn te analyseren, wordt een beroep gedaan op recentere postklassieke narratologische theorieën (D. Herman, M. Jahn) uit de cognitieve richting. Men zou, afgezien van nuanceringen, de idee van scripts, frames en referentiekaders uit deze cognitief narratologische theorieën kunnen beschouwen als verfijningen van Jauss' verwachtingshorizon. Het gaat hier om de constructie van lezersverwachtingen, aangevuld door interacties met tekstuele elementen. In dit tweede hoofdstuk besteedt Bernaerts uitgebreid aandacht aan de voor dit onderzoek zeer relevante, ingewikkelde kwestie van de implied author en de narratieve onbetrouwbaarheid (unreliable narration) en aan de vraag in hoeverre het concept van een geïmpliceerd auteur eigenlijk nodig is voor onderzoek van de onbetrouwbare verteller. Hij volgt de optie van A. Nünning (1997) om de onbetrouwbaarheid van de verteller niet langer te koppelen aan ‘de zwevende instantie van de geïmpliceerde auteur’ (p. 69), maar te werken met een lijst van ‘identifiable clues to a narrator's unreliability’. Deze inzichten worden aangevuld met T. Yacobi's ‘lectuurhypothesen’ (p. 72), principes die lezers inzetten om tekstanomalieën in hun
lectuur te integreren. Via dergelijke aanvullingen is de weg voorbereid voor het derde hoofdstuk waarin de taalhandelingen en hun perlocutionaire effecten centraal staan. Soms gaat de drang naar taxonomie in dit boek erg ver (bijvoorbeeld op p. 81), en dient ze eerder de volledigheid dan de functionaliteit, maar dit blijft gelukkig een uitzondering. De consequent volgehouden strategie om eerst de diverse narratologische opvattingen en begrippen duidelijk met verwijzing naar hun auteur te expliciteren en toe te lichten, ze vervolgens te becommentariëren en eventueel te bekritiseren en ze ten slotte te beoordelen op hun potentieel voor het onderzoek naar de waanzinnige verteller, biedt de lezer een welkom houvast in deze complexe materie. Ten slotte vormt dit tweede hoofdstuk een mooi voorbeeld van hoe het analysemodel verder verfijnd kan worden met analyses van concrete werken: er worden twee types waanzinnige vertellers, de fou imaginant en de fou raisonnant, voorgesteld. Zij zijn ontleend aan Daisnes De man die zijn haar kort liet knippen, en tegelijk representatief voor twee verschillende retorische discoursen.
In hoofdstuk drie komen de taalhandelingstheorieën ter sprake als basis voor een narratologisch speech-act model. Mijn inziens heeft Bernaerts voor zijn onderzoek hiermee de grootste analytische winst geboekt. De speech-act theorie (J.R. Searle, J.L. Austin, M. Pratt) stelt niet de waarheidswaarde van uitspraken, maar de illocutionaire kracht van taalhandelingen centraal. Dat is in het discours van waanzinnige en/of onbetrouwbare ik-vertellers van groot belang. Het inventariseren van de expliciete (directe) en indirecte taalhandelingen van deze vertellers en het onderzoeken van de contextuele voorwaarden voor het welslagen van dergelijke taalhandelingen, leert immers veel over het manipulatieve of ondermijnende karakter ervan, over hun falen en over de wijze waarop ze een tegengesteld effect
| |
| |
van het beoogde kunnen bereiken. In het discours van waanzinnige vertellers brengt dat een onvermoede gelaagdheid en complexiteit tevoorschijn.
De drie hier geanalyseerde waanzinnige ik-vertellers horen thuis in drie diverse, maar toch goed vergelijkbare romans: Maurits Dekkers Waarom ik niet krankzinnig ben werd bij zijn verschijnen in 1929 als een vertaling uit het Russisch gepresenteerd en is maar weinigen bekend. De man die zijn haar kort liet knippen van Johan Daisne en vooral De verwondering van Hugo Claus daarentegen zijn al druk becommentarieerd. De analyses zijn in grote lijnen parallel opgebouwd. Ze brengen eerst in beeld welke literaire, klinische en populaire beelden van waanzin de tekst oproept, vervolgens wordt de vertellersretoriek ontleed met instrumenten uit de narratologische theorieën en de modellen voor onderzoek van onbetrouwbaarheid. Dan gaat het om vertelstructuur, focalisatie en karakterisering. En ten derde komen semantiek, syntaxis en pragmatiek van het waanzinsdelirium aan bod.
De eerste analyse is de uitvoerigste. In Dekkers roman tracht de ik-verteller Vladimir Wirginszki, die - net als Willem Termeer uit Emants' Een nagelaten bekentenis - zijn vrouw heeft vermoord in zijn verdediging zijn psychiaters ervan te overtuigen (zie titel) dat hij niet krankzinnig is. Bernaerts laat in dit hoofdstuk zien hoe de analyse van taalhandelingsstructuren in combinatie met andere aspecten vruchten afwerpt: hoe taalhandelingen met tekstretoriek samenhangen, welke weerslag taalhandelingen hebben op de karakterisering van personages en hoe ze met de narratieve structuur en de narratieve dynamiek van de tekst interageren. Tekstpassages die een hoge concentratie aan relevante motieven en uitspraken bevatten, worden nauwgezet met de eerder geselecteerde theoretische concepten geanalyseerd. Een mogelijk gevaar van dit soort van analyses is dat ze een bijzondere gedetailleerdheid, techniciteit en uitvoerigheid vergen in de presentatie, zowel van de primaire tekstcitaten als van de commentaren, en daarmee oeverloos kunnen uitdijen. Door een goede keuze van fragmenten die in detail worden geanalyseerd, heeft de auteur deze klip weten te omzeilen.
Een lastiger punt is de analyse van de focalisatie. Het algemeen aanvaarde narratologische onderscheid tussen focalisatie/perspectief en verteller/stem is een al meermaals overtuigend gemotiveerde theoretische constructie, die in de praktijk niet altijd probleemloos hanteerbaar blijkt. Een verteller - ook een ik-verteller - kan immers tegelijk focalisator zijn, namelijk in het geval van externe focalisatie, bijvoorbeeld een ik-nu dat een ik-toen focaliseert. De ik-verteller kan daarenboven verschuiven van een externe naar een interne focalisatie, namelijk wanneer hij het interne perspectief van het ik-toen kiest. Het subtiele onderscheid tussen externe focalisatie van binnen uit (een focalisatie van buiten het verhaal dat het gefocaliseerde object van binnen uit waarneemt) en interne focalisatie (focalisatie vanuit een verhaalintern standpunt), zoals op p. 198 uiteengezet, is mijns inziens nauwelijks vol te houden. Dit wordt nog problematischer wanneer een focalisatie ‘nog “nipt” extern’ (p. 198) wordt genoemd met het argument dat de ‘stem’ nog die
| |
| |
van de verteller is, een lastig argument wanneer men het onderscheid tussen focalisatie en vertelsituatie principieel overeind wil houden.
In de analyses van Claus en Daisne is de eerste vraag of deze retorisch-narratologische benadering iets kan toevoegen aan de vele bestaande interpretaties. Het antwoord daarop is zonder twijfel ja. Het hoofdstuk over De verwondering laat zien hoe waanzin en schizofrenie (en daarmee samengaand ook de onbetrouwbaarheid van de verteller) niet alleen doorwerken in duidelijk waarneembare aspecten, zoals de verschillende schrifturen van het personage Victor de Rijckel, maar ook in de narratologische structuur zelf. Terwijl in de analyse van Dekkers roman de taalhandelingen centraal stonden, krijgt hier het narratieve delirium (het Almoutverhaal) met zijn semantische elementen, narratieve syntaxis en functies van literaire waanzin veel aandacht. De derde casus is interessant als vergelijkingsmateriaal. Tal van verhaalelementen uit De man die zijn haar kort liet knippen stemmen met de Verwondering overeen: een leraar met minderwaardigheidscomplex valt op een bijzondere vrouw en schrijft vanuit de inrichting in een fictioneel egodocument over zijn verleden. In deze beide romans zijn de existentiële opvattingen van waanzin sterk met esthetische en poëticale opvattingen verbonden. Het pathologische discours van Dekkers Vladimir en Daisnes Govert Miereveld blijkt eng verweven met de problematiek van het schrijven zelf.
De retoriek van waanzin is een boek dat - zoals het een boek over taalhandelingen past - ondanks grote complexiteit en techniciteit van het thema zijn lezer niet uit het oog verliest. Door de precieze formuleringen en opbouw, de zorgvuldige omgang met bronnen (parafrases en vertalingen), de geslaagde verbinding van theoretische beschouwingen en concrete illustraties van het potentieel van deze beschouwingen heeft het zijn ambitieuze opzet waargemaakt: een combinatie van narratologie en taalhandelingsanalyse die nieuwe mogelijkheden biedt voor verder onderzoek.
Lut Missinne
| |
Yves T'Sjoen, Dingenzoeken in Taka-Tukaland. Periteksten in de moderne Nederlandstalige poëzie. Gent, Academia Press, 2011. 267 pp. ISBN 978 9038 216 683. €24.
Een rondedans om de literaire tekst
De Italiaanse showgirl Raffaella Carrà maakte begin jaren zeventig van de vorige eeuw furore met een dansje en een liedje waarbij zij en haar danspartner elkaar lichtjes aantikten op diverse, al dan niet erogene zones van hun lichaam. Ze noemde het liedje ‘Tuca Tuca’ (spreek uit: toeka toeka) en het werd een televisie- | |
| |
hit, vooral toen de beroemde komische filmacteur Alberto Sordi zich op een zaterdagavond leende voor een ondeugende versie ervan. Bij het lezen van Yves T'Sjoens boek met de speelse titel Dingenzoeken in Taka-Tukaland overkwam mij een soortgelijk ‘tuka tuka’ gevoel: korte, prikkelende hoofdstukken verleiden de lezer zich luchtig te laten aanraken door een gevarieerd aanbod van teksten over het werk van Nederlandse en Vlaamse dichters. De Raffaella Carrà van T'Sjoen is Pippi Langkous - een tekening van de heldin van de beroemde kinderboeken siert de omslag - en de dingen die hij zoekt in het Taka-Tukaland zijn aanrakingen met ‘het lichaam’ van de poëzie. Door middel van beschouwingen over de taal van de poëzie en over het genetisch materiaal dat wordt geleverd door commentaren (‘replieken’) van enkele dichters zelf, probeert T'Sjoen te evoceren wat er omgaat in dat lichaam en zijn strategie is heuristisch, een verzameling opstellen - een materiaalverzameling noemt hij het zelf - die bijdragen aan overwegingen over de relatie tussen de verschillende instanties: dichter, lezer en tekst.
De serieuze ondertitel van het boek vermeldt het theoretische uitgangspunt: de peritekst. In een korte inleiding over zijn methode legt T'Sjoen uit wat hij met de term wil en hoe hij die zal gebruiken. Het begrip komt van de Franse literatuurbeschouwer Gérard Genette en het verwijst naar alles wat zich rondom de tekst bevindt, maar er wel bijhoort: titel, omslag, flaptekst, eventuele opdrachten en/of citaten, enzovoort. Foto's en tekeningen op voor- en achterplat, het samenspel van woorden, beelden en kleuren bepalen mede de aantrekkingskracht van het artefact voor het lezerspubliek. Nieuwe middelen zoals de computer kunnen bijdragen aan de peritekst: veel auteurs hebben tegenwoordig een website waarnaar ook in de bundels zelf verwezen kan worden. T'Sjoens doel is dus het bepalen van de grenzen van de literaire teksten, maar tegelijk wil hij over die grenzen kijken en exploreren wat er buiten, voor en na die teksten gebeurt. Het bewustzijn van de onmogelijkheid van een autonoom literair werk zorgt ervoor dat T'Sjoen zich concentreert op de aanwezigheid van afbakenende en tekstexterne elementen. Waar de ondertitel een theoretische, literatuurwetenschappelijke aanpak suggereert, benadrukt de titel het oriënterende, heuristische aspect van de methode.
Het is verleidelijk T'Sjoens benadering toe te passen op zijn eigen boek. De illustratie op de omslag komt uit Pippi Langkous in Taka-Tukaland, waarop een meisje met sproeten, het rode haar met strikjes in twee hupse staartjes gebonden, getooid met bloemen uit een ronde, houten ton te voorschijn komt. Naast de ton staan twee verbaasde kinderen, slechts gekleed in strooien rokjes, het meisje onderzoekend te bekijken. Het tafereel nodigt op zijn minst uit tot een allegorische interpretatie: twee poëzieonderzoekers die het artefact beschouwen waaruit slechts een gedeelte van de inhoud de kop opsteekt? De primitieve oorsprong van de poëzie? Wie zijn deze Taka-Tukalanders? Boven de tekening staan de titel en de ondertitel - schuin afgedrukt in twee kleuren - en onder de tekening de naam van de auteur en het logo van de uitgever. Op het achterplat wordt uitgelegd wat peritekst is, gevolgd door een beschrijving van de inhoud. Voorts een summiere
| |
| |
presentatie van de auteur. Dit alles in twee kleuren, rood en groen. De bloemen op Pippi's hoofd zijn blauw en paars. Het is een zwierig boek dat zeker nieuwsgierig maakt.
Ook vanbinnen beweegt het boek zich op verschillende niveaus. De stukken worden beurtelings ‘verkenningen’ en ‘beschouwingen’ - of zelfs ‘verkennende beschouwingen’ - genoemd. Hiermee balanceert T'Sjoen op het slappe koord van metatalige vooronderstellingen. Het karakter van het ‘onbegrensde totaalkunstwerk’ in het essay over K. Schippers veronderstelt een eenheid en T'Sjoen geeft toe dat het hier geen zin heeft over teksten en periteksten te spreken. De paradox tussen eenheid en versplintering komt ook aan bod in het stuk over Exodus van Hugues C. Pernath. In de discussie met Peter Holvoet-Hanssen stipt de dichter in zijn repliek hetzelfde probleem aan: ‘Mijn poëzie is centrifugaal én centripitaal. Ik ben nu eenmaal een buitenstaander van binnenuit’ (p. 134). Mij schiet de titel van het metafysisch dagboek van de dichter Erik van Ruysbeek te binnen: De omtrek en het centrum. De grens - Emily Dickinson spreekt van ‘circumference’ - bepaalt de kern. Noodzakelijkerwijs blijven we binnen de cirkel, ons immuunsysteem, zoals de duitse filosoof Peter Sloterdijk het in zijn trilogie Sferen noemt. Maar heeft de sfeer een centrum? Het lijkt mij dat de kern - alweer die kern! - van het probleem naar voren komt in de bespreking van de teksten van de dichter Peter Holvoet-Hanssen. Genre en stromingen komen aan de orde. In zijn ondertitel spreekt T'Sjoen over moderne Nederlandstalige poëzie en in het stuk over Holvoet-Hanssen reageert hij op het boek van Thomas Vaessens en Jos Joosten over de postmoderne Nederlandse en Vlaamse poëzie. Volgens de auteurs behoort de dichter tot de postmoderne poëzie vanwege de ‘algehele kernloosheid’ van zijn werk, wat T'Sjoen bestrijdt. Hij ziet deze kernloosheid als een illusie, hetgeen de dichter zelf in zijn repliek
bevestigt. Ook Huub Beurskens herkent dezelfde kwestie in zijn eigen werk:
Het gedicht [Charme, HVDH] werd in plaats van centrum periferie. Dat wil zeggen een ruimte, sfeer om het centrum heen, rond een focus die almaar verschuift, een en al beweging, waarbij elk brandpunt ten gunste van een andere optiek weer kan en moet opgaan in het nooit vatbare geheel van met elkaar verknoopte en vertwijnde draden (p. 36).
Wat is nu eigenlijk het genre van dit boek? Theorie of literaire kritiek? Essays? Een epistolaire uitwisseling over auteursintenties en lezerservaringen? Misschien is het concept van peritekst wel in tegenspraak met het overwegend impressionistische karakter van de beschouwingen. Welke rol spelen eigenlijk de interpretaties van de teksten? Mede door deze mengeling van genres maakt het boek soms een wat rommelige indruk, maar misschien is dat juist wel het postmoderne karakter ervan. Het biedt niettemin een schat aan informatie over uiteenlopende Nederlandstalige dichters en talrijke aanknopingspunten voor poëzieliefhebbers. De
| |
| |
uitvoering, de organisatie en de inleiding demonstreren duidelijk welke kant T'Sjoen op wil: poëzie kan en mag niets uitsluiten. Zoals de poëzie binnen de literaire canon funcioneert, zo werkt ook de poëziebeschouwing. Concentratie op de grens, de marges, rand- en buitengebieden, gedachtesprongen, de ‘roetsjbaan’ van het brein, zoals het in een opstel over Paul Snoek heet. In T'Sjoens eclectische aanpak is er voor alles plaats: populaire cultuur, kinderliteratuur, plaatjes en de elektronische communicatie met de dichters, maar tegelijkertijd is het een serieuze studie over alles wat de literaire tekst omringt. De opstellen vormen een rijke bron voor verdere studie en geven talrijke aanzetten tot interpretatie van belangrijke Nederlandse en Vlaamse dichters.
Een voorbeeld van een geslaagde gedachtesprong zijn de beschouwingen over de mythische kracht van het element water in de opstellen over twee zeer verschillende dichters, Jan Lauwereyns en Paul Snoek. Waar Snoek in twee verschillende hoofdstukken bij de bespreking van zijn metaforiek een profetisch dichter wordt genoemd, wordt de poeta doctus Lauwereyns vér voor 10 maart 2011 onbedoeld een profetisch dichter met de presentatie en de door T'Sjoen besproken omslag van zijn bundel Vloeistof en welvaart (2008). De tsunami-achtige vloedgolf op de achtergrond van de fotocollage wordt samen met de titel van de bundel een treffend beeld van de apocalyps, terwijl de oorsprong wordt verzinnebeeld in Paul Snoeks Gedichten voor Maria Magdalena met de metafoor van het oerelement: ‘Water en waarheid zijn in Snoeks metaforiek van begin jaren zestig onverbrekelijk met elkaar verbonden’ (p. 213). Het mythische einde en het begin, maar de omtrek van de cirkel heeft begin noch einde. We blijven dansen om het gouden kalf van de literaire tekst.
Herman van der Heide
| |
Hans den Besten, Rans Hinskens & Jerzy Koch (red.), Afrikaans: een drieluik. Amsterdam, Stichting Neerlandistiek VU, 2009. 255 pp. ISBN 978 9088 800 108. €25.
Een driedimensionale visie op een sustertaal van het Nederlands
Het wetenschappelijk debat omtrent het Afrikaans kent talloze facetten. Afrikaans als ‘literaire brug’ tussen twee ervaringswerelden, namelijk de Lage Landen en Zuidelijk Afrika, Afrikaans als hét onderzoeksvoorbeeld van taalcontact en taalverandering, Afrikaans als politieke kwestie - dit zijn slechts enkele van de vele kaders waarin onderzoek is gedaan naar de enige levende sustertaal van het Nederlands. ‘Afrikaans. Een drieluik’ laat zich niet binnen één van de net genoemde perspectieven plaatsen, maar hanteert een bredere aanpak. Zowel het linguïsti- | |
| |
sche, het letterkundige als het cultuurwetenschappelijke perspectief - elk een hoofdstuk - komen aan bod. De titel berust daarom niet op toeval, de drie hoofdstukken vullen elkaar aan en geven een driedimensionale visie op het onderwerp Afrikaans - ze vormen de scharnieren die het klassieke drieluik als een soort schilderij bijeenhouden.
De hoofdstukken van het drieluik worden aangevuld door artikelen, geschreven door bekende wetenschappers zoals Hans den Besten (Universiteit van Amsterdam), Jerzy Koch (Uniwersytet Wroclawski) of Anna Coetzee (Universiteit van Johannesburg). Ondanks de vele onderwerpen die in het boek behandeld worden, kan men de afzonderlijke bijdragen niet los van elkaar zien, want ze lopen in elkaar over.
Neem bijvoorbeeld een vraag die in de Afrikaanse taalwetenschap vaak en hevig bediscussieerd wordt: is het Afrikaans een product van pidginisering en creolisering? Aan de ene kant vertoont het een opvallend hoog aantal typisch ‘creoolse’ kenmerken, zoals radicale deflectie of genusverlies. Aan de andere kant is de lexicale overeenkomst met het Nederlands buitengewoon groot. Groter dan bij andere talen die als creooltalen worden aangeduid. Kan er dus sprake zijn van een creoolse taal? Paul T. Roberge stelt deze vraag centraal in zijn bijdrage ‘Afrikaans and creolization’ en heeft er een duidelijk antwoord op: ja, Afrikaans is een product van creolisering. Daarbij beschouwt hij ‘creolisering’ eerder als socio-historisch dan als linguïstisch concept. Alle creoolse talen hebben één ding vaak met elkaar gemeen, ze zijn geworteld en ontwikkeld in (meestal) tropische, door Europeanen opgerichte kolonies, waar verschillende taalgemeenschappen niet gestandaardiseerde variëteiten van metropolitaanse talen spraken. De Kaapse samenleving voldeed in de zeventiende en achttiende eeuw aan deze eigenschappen en wordt door Roberge daarom als ‘creoolse samenleving’ beschreven. Ook Anna Coetzee gaat uit van een door creolisering beïnvloede taal en trekt de sporen na die deze creoliseringsprocessen hebben getrokken. Ze komt daarbij tot de conclusie dat de mate van creolisering binnen de Afrikaanse dialecten verschilt.
Een interessante kanttekening is dat de artikelen van Coetzee en Roberge niet tot hetzelfde hoofdstuk behoren alhoewel ze beide betrekking hebben op een soortgelijk onderwerp. Roberge benadert het thema creolisering vanuit linguïstisch oogpunt, terwijl Coetzee haar onderzoek binnen een cultuurwetenschappelijk kader plaatst. Roberge en Coetzee zijn echter niet de enige voorbeelden; de lezer kan talrijke andere bijdragen ontdekken die verbanden scheppen tussen de hoofdstukken en dat is niet verwonderlijk. Uiteindelijk horen cultuur, literatuur en taal bij elkaar. Dit verband komt tijdens het lezen van het boek ook duidelijk naar voren.
Laten we nu kijken naar de desbetreffende secties van het boek. In de sectie ‘Cultuur’ staan meerdere cultuur-theoretische concepten centraal. Als eerste valt de wisselwerking tussen afrocentrische en eurocentrische culturen in Zuid-Afrika te noemen. Paul J. Schutte heeft daar een artikel aan gewijd waarin hij ingaat op
| |
| |
mogelijke niet-verbale spanningen tussen beide groepen. Het volgende voorbeeld laat, aan de hand van verschillende begroetingsgewoonten, zien hoe belangrijk een bewuste omgang met niet-verbaal gedrag is. Terwijl een glimlach als begroeting tussen twee eurocentrisch georiënteerde personen vaak als een vriendelijk gebaar wordt gezien, hebben ‘die Zoeloe [...] die persepsie dat hulle uitgelag word as iemand eksplisiet lag as daar gegroet word’ (p. 76). Schutte noemt vervolgens een aantal heel interessante cultureel bepaalde gedragsregels die nuttig zijn om misverstanden te voorkomen. Daarbij trapt hij niét in de val van stereotyperende beeldvorming, wat dit artikel zeer het lezen waard maakt.
Ook in het artikel van Abraham H. de Vries wordt aan de verhouding tussen eurocentrisme en afrocentrisme aandacht geschonken. Hij beschrijft de wisselwerking daarvan als een mogelijk spanningsveld waarin het Afrikaans zich bevindt en voegt er een aantal verdere spanningsvelden aan toe. In ‘Afrikaans as apartheidstaal teenoor Afrikaans as menstaal’ beschrijft hij de uiteenlopende associaties die verbonden zijn met de taal. Het politiek beladen idee van de ‘taal der apartheid’ staat in contrast met het concept van ‘die taal wat bepaal hoe ek die wêreld beskou’ (p. 42). Een medium dat sinds de geboorte meegegeven wordt, geeft toegang tot de werkelijkheid en geeft oriëntatie aan de spreker. Hij plaatst het Afrikaans verder ook binnen de context van globalisering en biedt daardoor op een aanschouwelijke manier een overzicht van de huidige taalsituatie (waarin de taal zich bevindt).
Samenvattend valt te zeggen dat het hoofdstuk Cultuur een gedifferentieerd inzicht geeft in de multiculturele Zuid-Afrikaanse samenleving, fijne nuances in het gedrag en in de waarneming van mensen met verschillende culturele achtergronden beschrijft en daarbij niet in stereotypes vervalt. Een boeiend hoofdstuk.
Het literaire luik bevat drie artikelen. Abraham H. de Vries beschrijft in zijn bijdrage de ontwikkeling van het Afrikaanse korte verhaal in de jaren zestig tot en met de jaren negentig en belicht onder meer de rol van de grensliteratuur en de emancipatie van de vrouw.
Er worden ook cultuurvergelijkende verbanden met Europa gelegd, bijvoorbeeld in het artikel van Pawel Zajas. Hier komt de lezer te weten dat de Boerenoorlog, hoewel op kleine schaal, invloed had op de toenmalige jeugdliteratuur in Polen. Een Poolse auteur associeert de strijd om de Boerenrepublieken zelfs met het lot van de Republiek Polen die toen gedeeld was. Hij schept een opmerkelijke verbinding van twee historische gebeurtenissen die in de geschiedschrijving volstrekt apart van elkaar gezien worden.
Het derde artikel met literatuurwetenschappelijke focus richt zich op stereotypes in de Afrikaanse literatuur. Terecht merkt Jerzy Koch op dat men stereotypes niet kan/hoeft te voorkomen maar dat het belangrijk is hoe ze gestructureerd zijn en hoe ze door de lezer waargenomen worden. Hij pleit voor een nieuwe benadering van literaire stereotypes door de tot nu toe gehanteerde onderverdeling in positief en negatief te doorbreken.
| |
| |
De taalkunde is de meest prominente afdeling. Hier kan de lezer zich verdiepen in diverse linguïstische onderwerpen met betrekking tot het Afrikaans, zoals de verbuiging van attributief gebruikte adjectieven die in schril contrast staat met de algemene deflectieneiging van het Afrikaans. Een andere bijdrage behandelt syntactische bijzonderheden van het Afrikaans en mogelijke verklaringen daarvan. Peter Slomanson neemt in zijn artikel een mogelijke invloed van het Khoekhoegowab en het Maleis op de Afrikaanse zinsbouw onder de loep.
Theresa Biberbauer laat haar licht schijnen over een soortgelijke vraagstelling door een syntactisch verschijnsel te onderzoeken dat de meeste Germaanse talen typeert: Verb Second. Biberbauer begint met een uitleg waarom er tot nu toe te weinig aandacht geschonken is aan het V2-verschijnsel in verband met Afrikaans. Men ging ervan uit dat aan het Afrikaans dezelfde V2-structuur ten grondslag lag als aan het Nederlands. Biberbauer weerlegt dit standpunt echter op indrukwekkende wijze door het onderscheid te demonstreren tussen de Afrikaanse standaard/schrijftaal aan de ene kant en recente ontwikkelingen in de omgangstaal aan de andere kant. Dit doet ze aan de hand van generatief onderzoek, maar ze vraagt tegelijkertijd: ‘How well-behaved is Afrikaans?’ Dus, weer een verwijzing naar een sociaal-cultureel (bepaald) aspect.
De meeste artikelen in het boek zijn of in het Nederlands of in het Afrikaans geschreven. In deze artikelen komen wel eens citaten of parafrasen voor die juist in de andere taal geformuleerd zijn. Aangezien beide talen een opvallend overeenkomend schriftbeeld hebben, beseft de lezer soms niet meteen, maar pas na enkele woorden, dat het net gelezen citaat in een andere taal dan in de voertaal van het artikel geschreven is. Op die manier laat het boek zien hoe dicht beide talen bij elkaar staan, zonder dit feit uitdrukkelijk te vermelden.
Bovendien maken de verschillende benaderingen in Afrikaans. Een drieluik het boek interessant voor een brede lezerskring. Het belicht op gedifferentieerde wijze de historische omstandigheden waarin het Afrikaans zich ontwikkelde, legt verbanden tussen Europese en Zuid-Afrikaanse culturen en plaatst het Afrikaans, en ook andere talen en culturen van Zuid-Afrika, binnen de huidige context van globalisering.
Afrikaans: een drieluik is een poging om drie cruciale perspectieven op een taal in kaart te brengen. Een geslaagde poging en daarom een echte aanrader voor iedereen die belangstelling heeft in de (Zuid-)Afrikaanse cultuur, taal en literatuur.
Henning Radke
| |
| |
| |
Nicoline van der Sijs, Nederlandse woorden wereldwijd. Den Haag, SDU Uitgevers, 2010. 747 pp. ISBN 901 2582 148. €64,90.
Het eerste naslagwerk over Nederlandse uitleenwoorden
In de catalogus van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag worden reeds zestig boeken vermeld waarvan de Leidse neerlandica en slaviste Nicoline van der Sijs auteur, medeauteur, redacteur of editeur is. Haar publicaties, die zij vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw met de regelmaat van de klok doet verschijnen, betreffen vooral de geschiedenis van het Nederlands en de etymologie van de Nederlandse woordenschat. Sinds geruime tijd toont zij ook een bijzondere belangstelling voor leenwoorden in het Nederlands en uitleenwoorden van het Nederlands in andere talen. Daarvan getuigt de indrukwekkende lijst van tien boeken die ze aan deze laatste problematiek heeft besteed: Leenwoordenboek: de invloed van andere talen op het Nederlands (1996), Nederlands in het buitenland, buitenlands in het Nederlands (1997), Geleend en uitgeleend: Nederlandse woorden in andere talen & andersom (1998), Nota bene: de invloed van het Latijn en Grieks op het Nederlands (2000), Uit Oost en West: verklaring van 1000 woorden uit Nederlands-Indië (2003), Groot leenwoordenboek (2005), Klein uitleenwoordenboek (2006), Cookies, coleslaw, and stoops: the influence of Dutch on the North American Languages (2009), Yankees, cookies en dollars: de invloed van het Nederlands op de Noord-Amerikaanse talen (2009) en Nederlandse woorden wereldwijd (2010).
Het recente naslagwerk Nederlandse woorden wereldwijd, dat 747 bladzijden telt, is de topprestatie van Van der Sijs op het gebied van uitleningen van het Nederlands aan andere talen. Het bestaat uit twee gedeelten: een theoretische inleiding en een woordenboek van Nederlandse uitleenwoorden. De opbouw van beide gedeelten mag optimaal en gebruikersvriendelijk worden genoemd. In deel 1, dit wil zeggen in de inleiding (pp. 1-160), worden cruciale aspecten van vooral uitleenwoorden behandeld. Dit gedeelte is in vier hoofdstukken onderverdeeld waarop we hier in het kort zullen ingaan.
In hoofdstuk 1, ‘De gegevens in het alfabetisch lexicon’, belicht Van der Sijs hoe zij de database van Nederlandse uitleenwoorden heeft opgebouwd. Zij had hier - in principe - drie verschillende excerperingsmogelijkheden ter beschikking. In geval van de Germaanse, Romaanse en Slavische talen en ook in het geval van het Indonesisch was dit relatief gemakkelijk, want hier kon ze zich baseren op recente etymologische woordenboeken of verklarende woordenboeken met historische en etymologische informatie. Bij gebrek aan dergelijke etymologische naslagwerken moest zij gebruik maken van Nederlands-vreemdtalige vertaalwoordenboeken. Wat talen betreft die lexicografisch nog niet beschreven zijn was zij echter genoodzaakt terug te grijpen op andere bruikbare schriftelijke bronnen. Voor het Aucaans bijvoorbeeld, een creooltaal in het oosten van Suriname, heeft zij alle potentiële Nederlandse uitleenwoorden geëxcerpeerd uit een
| |
| |
reisgidsje (p. 7). Het ligt natuurlijk voor de hand dat de zo gewonnen gegevens geenszins aanspraak kunnen maken op volledigheid. Van der Sijs' speurzin en doorzettingsvermogen verdienen hier echter lof van alle vakgenoten.
In hoofdstuk 2, ‘Taalcontacten’, schetst Van der Sijs de contacten die Nederlandstaligen tot nu toe met andere volkeren van de wereld hadden. Per werelddeel worden talen opgesomd waarmee het Nederlands in contact is geweest. Tevens vindt men hier een alfabetisch overzicht van 138 talen die ten minste één Nederlands woord hebben overgenomen. Ook wordt iedere taal beknopt gekarakteriseerd: dit wil zeggen de taalfamilie, het verspreidingsgebied, de geschiedenis, het aantal moedertaalsprekers en het aantal en de aard van de ontleende Nederlandse woorden.
In hoofdstuk 3, ‘Aantallen uitleenwoorden per taal en periode’, verstrekt Van der Sijs belangrijke statistische gegevens over Nederlandse uitleenwoorden die in overzichtelijke tabellen zijn opgenomen. In totaal heeft zij 17560 Nederlandse woorden gevonden die ze als ontleningen heeft bestempeld in 138 geanalyseerde talen. De top tien ervan vormen: het Indonesisch (5568), Negerhollands (3597), Sranantongo (2438), Papiaments (2242), Deens (2237), Zweeds (2164), Fries (1991), Noors (1948), Engels (1692) en Frans (1656). Tussen ronde haakjes staan de ontleningsaantallen. Over de meeste uitleenwoorden beschikken het Indonesisch, Negerhollands, Sranantongo en Papiaments, dus de talen die het nauwst zijn verbonden met het koloniale verleden van Nederland. Uiterst opmerkelijk is het ontbreken - zonder uitdrukkelijke vermelding van redenen - van het Afrikaans (p. 140). Het Deens, Zweeds, Fries, Noors, Engels en Frans zijn daarentegen de buurtalen van het Nederlands. Tot de hekkensluiters behoren het klassieke Arabisch, Bemba in Noord-Zambia, Fon in Ghana, Lingala in de Democratische Republiek Congo, Malagasi in Madagaskar en Western-Abnaki in Canada. Ze beschikken telkens slechts over één Nederlandse ontlening. Zeer belangrijk is ook de datering van de onderzochte Nederlandse uitleenwoorden. Daarbij worden ze door Van der Sijs ingedeeld in drie chronologische ontleningstypen: a) tot 1500, b) tussen 1500-1800 en c) na 1800.
Opvallend en instructief zijn ook de gegevens over het aantal leenwoorden in het Nederlands die Van der Sijs verstrekt. In het Etymologisch woordenboek van Van Dale uit 1997 heeft zij 17736 dergelijke woorden vastgesteld. Het aantal uitgeleende Nederlandse woorden - 17560, en het aantal van door het Nederlands ontleende woorden - 17736, zijn dus van dezelfde orde van grootte. Daarbij hebben acht talen de meeste leenwoorden aan het Nederlands geleverd: het Frans - 4605, Latijn - 1905, Engels (Brits- en Amerikaans-Engels) - 1849, Duits - 1045, Italiaans - 360, Spaans - 169, Indonesisch - 109 en Jiddisch - 107.
In hoofdstuk 4, ‘Het soort woorden dat is uitgeleend’, laat Van der Sijs zien dat zelfstandige naamwoorden met 72.1% de talrijkste groep vormen onder de Nederlandse uitleenwoorden. Daarop volgen werkwoorden met 13.1% en bijvoeglijke naamwoorden met 10.7%. Verder werden deze uitleningen in de volgende 22
| |
| |
woordvelden ingedeeld: wetenschap, mensenwereld, sociaal leven, scheepvaart, overheid, consumptie, dierenrijk, taalkunde, handel, kunst, werk & industrie, plantenrijk, aardrijk, leger, religie, communicatie, voortbewegen, sport & spel, zintuiglijkheden, tijd, muziek en letterkunde. Woorden die tot de eerste vijf woordvelden behoren omvatten 49.7% van het onderzochte corpus van Nederlandse uitleenwoorden.
Verder heeft Van der Sijs de 61 meest uitgeleende Nederlandse woorden vastgesteld en ze in volgende veertien woordvelden ingedeeld: 1) werk & industrie: baas, balk, boom (‘disselboom enzovoort’), boor, haak, horloge, kantoor, kok, kous (‘waterdicht bekleedsel, metalen ring’), kran, pen (‘pin’), pomp, schop, schroef, trap, 2) consumptie: bak(je) (‘kom’), bier, blik(je), bottel, brandewijn, glas, jenever, koek(jes), koffie, pot, soep, suiker, thee, zoopje, 3) sociaal leven: boek, doos, kaart (‘karton etc.’), kamer, kous (‘sok’), lamp, pak, pen (‘schrijfpen’), school, zak, 4) scheepvaart: bak (‘dekdeel’), boei, dok, jacht, kapitein (‘op schip’), kooi (‘slaapvertrek’), lood (‘echolood’), matroos, sloep, 5) handel: beurs, cent, duit, gulden, makelaar, 6) wetenschap: gas, lood (‘chemisch element’), potas, 7)
dierenrijk: kalkoen, kooi (‘hok’), 8) leger: bolwerk, kapitein (‘legerrang’), 9) voortbewegen: vracht, wagen, 10) sport & spel: kaart (‘speelkaart’), loterij, 11) plantenrijk: boom (‘houtachtig gewas’), 12) aardrijk: polder, 13) communicatie: plakkaat, 14) muziek: fluit.
Het tweede deel, namelijk het ‘Alfabetisch lexicon van Nederlandse uitleenwoorden’ (pp. 161-723), is niet alleen meer dan drie keer zo omvangrijk als het eerste deel, maar heeft ook een ander karakter. Het is de eigenlijke kern van het naslagwerk. Hier vindt men een alfabetische lijst van de onderzochte Nederlandse ontleningen. Bij elk trefwoord wordt vermeld in welke talen het is uitgeleend en welke vorm het erin heeft. Vereenvoudigde transcriptie van de uitspraak wordt toegepast indien de taal in kwestie geen Latijns alfabet gebruikt. Tevens wordt aangeduid of de uitlening direct heeft plaatsgevonden of via een andere taal die als doorgeefluik heeft gediend. Genoteerd wordt ook of een dergelijk uitleenwoord eventuele betekenisverandering(en) heeft ondergaan in de ontlenende taal.
In twijfelgevallen vermeldt Van der Sijs - naast het Nederlands - nog een andere mogelijke brontaal, bijvoorbeeld het Nederduits, Afrikaans of Engels. Wat dat betreft is hier dus nog nader onderzoek noodzakelijk. Bovendien zou men hier meer aandacht moeten besteden aan de onderlinge verhouding tussen de woordenschat a) van het Nederlands en het Afrikaans als de dochtertaal ervan, en b) van het Nederlands en het daarmee zeer nauw verwante Nederduits.
De omvangrijke bibliografie omvat 21 bladzijden. Bij 128 geanalyseerde talen zijn lacunes in de literatuurlijst uiteraard onvermijdelijk. Wenselijk zou het bijvoorbeeld zijn ook nog vier recente etymologische woordenboeken van het Pools in aanmerking te nemen.
Het monnikenwerk van Nicoline van der Sijs dwingt erkenning en bewondering af als de eerste inventaris van 17.560 Nederlandse ontleningen in 138 talen.
| |
| |
Het is ook een aan specialisten gerichte uitnodiging om de aanpassing ervan in deze talen te onderzoeken.
Stanisław Prędota
| |
Jan Stroop, Hun hebben de taal verkwanseld. Over Poldernederlands, ‘fout’ Nederlands en ABN. Amsterdam, Athenaeum - Polak & Van Gennep, 2010. 231 pp. ISBN 978 90 253 6743 5. €17,95.
Het Nederlandse Nederlands in beweging: vooruitgang of achteruitgang?
Jan Stroops boek met de ophefmakende titel Hun hebben de taal verkwanseld gaat in hoofdzaak over kenmerken van het gesproken Nederlands dat vandaag de dag in Nederland te horen is. Het bevat vier hoofdstukken: 1. Tussen ‘fout’ en fout, 2. Spelling en Spraak, 3. Poldernederlands, 4. ABN en Standaardnederlands.
Ongeveer de helft van de stukjes die in dit boek gebundeld worden, zijn eerder verschenen in diverse kranten en tijdschriften, waaronder de Volkskrant, De Groene Amsterdammer, VARAgids, NRC Handelsblad, Vaktaal, Onze Taal. De andere stukjes worden in dit boek voor het eerst gepubliceerd.
De constructie hun hebben, die in de Nederlandse media heel wat stof heeft doen opwaaien - denk maar aan het dispuut tussen minister Plasterk en taalkundige Helen de Hoop in het tv-programma ‘De Wereld Draait Door’ van 9 februari 2010 - opent het hoofdstuk over ‘fout’ en fout Nederlands. Met ‘fout’ (zogenaamd fout) Nederlands bedoelt Stroop alle verschijnselen die afwijken van het ABN en daarom als bronnen van taalverloedering beschouwd worden, maar die niet in strijd zijn met de Nederlandse grammatica. Echt fout zijn volgens Stroop constructies die ongrammaticaal zijn, bijvoorbeeld dat ze nog steeds is ongetrouwd (Stroop 2010, p. 9).
Dat het onderscheid tussen ‘fout’ en fout Nederlands subjectief is, blijkt als men met Vlaamse oren luistert naar de verschijnselen die Stroop als ‘fout’ Nederlands beschouwt. Voor een moedertaalspreker van het Belgisch-Nederlands zijn ‘foute’ constructies als hun hebben er geen verstand van, hij heb goeie benen, er kwam een leuke meisje voorbij, we moeten realiseren dat misbruik bestaat ronduit ongrammaticaal; je zult ze in Vlaanderen niet horen. Andere verschijnselen die Stroop in zijn boek behandelt, zijn klassiekers uit de taalnormerings- en -adviseringspraktijk, bijvoorbeeld de verwarring tussen groter dan en groter als, waarbij het pleit na drie eeuwen taalnormering nog niet beslecht is, de samenval van liggen / leggen en kunnen / kennen, de volgorde hebben verkwanseld tegenover verkwanseld hebben, het gevoel voor
| |
| |
het vrouwelijke en mannelijke woordgeslacht dat vele Nederlanders kwijt geraakt zijn en de vaak foute keuze van pronomina die daarvan het gevolg is.
Stroop heeft in zijn hoofdstuk ‘Tussen “fout” en fout’ een aantal recente veranderingen in het Nederlands willen signaleren en de achtergronden ervan voor de leek bevattelijk willen uitleggen. Doorgaans levert dit onderhoudende lectuur op, zoals de evolutie van het gebruik van petat, friet en petat friet en van de varianten doeg, doei, doeidoei. Niet op zijn plaats (in ‘fout’ Nederlands: niet op zijn plek) in dit hoofdstuk zijn de stukjes over de Gooise r, een vrij recente fonetische vernieuwing die volgens Stroop een prestigevariant is, en de harde g, die ten noorden van de Nederlandse rivieren de zachte g in een verder verleden verdrongen heeft en dus een regionale variant is.
In hoofdstuk twee, ‘Spelling en Spraak’, betoogt Stroop dat de spelling, die enkel de visualisering van taal in lettertekens is, vroeger werd aangepast als de uitspraak veranderde, terwijl tegenwoordig het omgekeerde gebeurt. De ‘terreur van de spelling’ (pp. 138-142) staat de spontane uitspraakveranderingen in het Nederlands in de weg. Veel mensen bezondigen zich volgens Stroop aan de ziekte ‘spellinguitspraak’: ze menen in voorgelezen teksten iedere letter te moeten uitspreken. Paradoxaal genoeg heeft het letterspreken de positie van het Poldernederlands versterkt: dit ‘kwalijke verschijnsel’ geeft vrij spel aan volle vormen van de pronomina in plaats van de in het ABN gebruikelijke gereduceerde vormen: maai in plaats van me, jaai in plaats van je, zaain in plaats van z'n (pp. 146-149). Stroop trekt ook flink van leer tegen de regel van de tussen-n, in 1995 ingevoerd door de ‘spookrijders van de Taalunie’, waardoor in woorden als paardendraf, pannenkoek en hondenhok een n moet worden geschreven die niet wordt uitgesproken: ‘een spookklank’ (pp. 143-145).
In hoofdstuk drie, dat over het Poldernederlands gaat, was ik vooral benieuwd naar de inhoud van het stuk ‘Het Poldernederlands na twaalf jaar’. Stroops ‘update 2010’ (pp. 182-183) is er eigenlijk geen: hij houdt vast aan zijn stelling dat vrouwen vooroplopen in het gebruik van het Poldernederlands, niettegenstaande de resultaten van Jacobi's dissertatie (2009), die geen verschil tussen mannen en vrouwen in het gebruik van in articulatie verlaagde diftongen (ei, ui en ou) en sterk gediftongeerde lange klinkers (ee, eu, oo) waarnam. Stroop houdt het erop dat Van Heuvens onderzoek (2002), dat Stroops stelling (1998) bevestigde dat de vrouwen een prominente rol spelen in het gebruik van Poldernederlands, en het onderzoek van Jacobi, dat geen genderverschillen vaststelde, methodologisch niet vergelijkbaar zijn.
Ruim tien jaar na zijn ontdekking van het Poldernederlands is Stroop er meer dan ooit van overtuigd dat het Poldernederlands de voorkeursvariëteit van hoogopgeleide vrouwen is: in 2010 moet je moeite doen om op radio en tv een vrouw van beneden de vijftig te horen die geen Poldernederlands spreekt (p. 183). Vervolgens somt hij een lange reeks bekende vrouwelijke Nederlanders op die naar zijn oordeel in de media vrijelijk Poldernederlands laten klinken. Ook steeds meer
| |
| |
mannen spreken tegenwoordig Poldernederlands, vaker op de commerciële dan op de openbare zenders. Het Poldernederlands is hard op weg om de nieuwe versie van het ABN te worden, aldus Stroop.
Stroop hoort succesvolle allochtone vrouwen eveneens Poldernederlands spreken. Het verschil tussen mannen en vrouwen mag bij jonge autochtone Nederlanders vrijwel verdwenen zijn, bij allochtone jongeren is het volgens Stroop nog duidelijk aanwezig: ‘Ambitieuze jonge vrouwen van Marokkaanse en Turkse afkomst spreken allemaal Poldernederlands. Hun mannelijke leeftijdsgenoten zijn nog niet zover’ (p. 184). Ik ben benieuwd of deze gratuite bewering in de toekomst door onderzoek gestaafd zal worden.
Hoofdstuk vier heeft als titel ‘ABN en Standaardnederlands’, hetgeen in de drie eerste stukjes van het hoofdstuk twee verschillende termen voor hetzelfde begrip blijken te zijn. Stroop doelt met beide termen op het genormeerde, accentloze, uniforme Standaardnederlands waaraan je niet kunt horen waar de spreker ervan vandaan komt, zoals Van Haeringen het in 1924 al definieerde. Dat smetvrije ABN is volgens Stroop verleden tijd: de informalisering van de Nederlandse samenleving, de normvervaging - er is een steeds groter wordende tolerantie ten aanzien van wat correct Nederlands is - en het gebrek aan belangstelling voor de Nederlandse taal en cultuur hebben de uniforme standaardtaal doen verdwijnen. In plaats daarvan zijn we op weg naar een ‘Algemeen Aanvaard Nederlands’, een verzameling van allerlei soorten Nederlands die voldoen als communicatiemiddel (pp. 189-196).
In zijn stuk ‘De tweedeling in het Nederlands’ (pp. 197-210) gaat Stroop ook in op de taalsituatie in Vlaanderen. Het zogenaamde ‘Verkavelingsvlaams’ dat in Vlaanderen in opmars is, verschilt weliswaar op essentiële punten van het Poldernederlands in Nederland, maar beide zijn vormen van omgangstalig Nederlands die afwijken van het ABN. Het succes van het Verkavelingsvlaams in Vlaanderen is illustratief voor de Vlaamse behoefte om een eigen weg te gaan, een eigen identiteit te creëren of te hervinden, afwijkend van de Nederlandse eigenheid. Indien beide substandaardvariëteiten van het Nederlands de plaats innemen van het voormalige ABN, loopt de eenheid van de gesproken standaardtaal in het Nederlandse taalgebied gevaar.
Stroop besluit zijn laatste hoofdstuk met een ‘update 2010’. Hierin maakt hij opnieuw een onderscheid tussen het ABN - dit is Nederlands waaraan je niet kunt horen waar iemand vandaan komt - en het Standaardnederlands - dit is grammaticaal correct Algemeen Nederlands, dat door sommigen met een beschaafde uitspraak wordt gerealiseerd (ABN), door anderen met een accent (p. 220). Terminologisch wordt het er niet helderder op.
Het staat buiten kijf dat dit ABN een nieuwe koers vaart, die van het Poldernederlands. Over enkele decennia zal het ABN in Nederland de gedaante van het Poldernederlands hebben aangenomen, voorspelt Stroop. Dat het Poldernederlands de nieuwe standaardtaal zal worden, ‘betekent waarschijnlijk de redding
| |
| |
van de uniforme normtaal in Nederland, omdat het de eigenschappen mist die het klassieke ABN voor jongeren onacceptabel maakten: het is juist niet stijf, niet bekakt en niet vormelijk’ (p. 222). Als spreekster van het verzorgde Belgisch-Nederlands ontgaat het mij wat er stijf is aan de uitspraak van niet-verlaagde diftongen als ei, ui en ou, net zoals ik niet zie wat er comfortabel is aan het uitspreken van luide aai's en aau's.
De uitspraakvernieuwingen die Jan Stroop als ‘Poldernederlands’ bestempelt, staan model voor de verruiming van de standaardtaalnorm die in Nederland sinds 1970 aan de gang is. Het strenge, burgerlijke ABN maakte plaats voor een democratischer en informeler Standaardnederlands, dat veel meer dan voordien open staat voor vernieuwingen. Of deze vernieuwingen ook algemeen zullen worden aanvaard als de nieuwe norm voor het Nederlands, moet de toekomst uitwijzen.
Ann Marynissen
| |
Marijke van der Wal & Eep Francken (red.), Standaardtalen in beweging. Münster, Nodus Publikationen, 2010. 217 pp. ISBN 978 3893 237 630. €22,50.
Een brede kijk op standaardisering
Standaardisering is een populair onderwerp in de neerlandistiek. De grote, historische lijnen zijn bekend: in de zestiende eeuw ontstaat een bovengewestelijke geschreven norm, die zich via een proces van selectie, codificatie, functie-uitbreiding en acceptatie tot een standaardtaal ontpopt. Vanaf het einde van de negentiende eeuw richt de standaardisering zich ook op de gesproken taal. Door de politieke gebeurtenissen tijdens en na De Opstand haakt Vlaanderen wat later aan bij Nederland. Wat er vervolgens aan het einde van de twintigste eeuw gebeurt, is niet zo duidelijk. Volgens sommigen krijgen we eind twintigste eeuw een verbrokkeling van de standaardtalige eenheid te zien, enerzijds doordat de standaardtaal aan beide zijden van de rijksgrens van het Nederlandse taalgebied intra muros divergeert en anderzijds doordat de standaardtaal bedreigd wordt door de opmars van nieuwe variëteiten als het Poldernederlands (in Nederland) en Tussentaal (in Vlaanderen). Of dat nu betekent dat de standaardtaal op de helling staat, staat nog te bezien. Van de Velde, Kissine, Tops, Van der Harts & Van Hout (2010) wijzen er bijvoorbeeld op dat de autonome ontwikkelingen in de Nederlandse en Vlaamse standaardtaal binnen de perken blijven, zodat er geen reden is om van twee afzonderlijke standaardtalen te gaan spreken. In het geval van het Poldernederlands gaat het trouwens alleen maar om een uitspraakvariant van het Nederlands en ook de Tussentaal heeft zich in het geheel niet op het terrein van het geschreven Nederlands begeven (als we ons even tot de traditionele media
| |
| |
beperken). Wat het aantal sprekers betreft, heeft het Standaardnederlands er eigenlijk nog nooit zo goed voorgestaan (zie Van der Horst & Van der Horst 1999, hoofdstuk 9), zeker niet als je de versoepeling van de norm niet per se als afbraak van de standaardtaal ziet. Wat de zaken er niet gemakkelijker op maakt, is de terminologische wildgroei: over wat precies verstaan moet worden onder standaardisering, destandaardisering, restandaardisering en substandaardisering is verschil van mening (zie onder andere Van der Horst 2010).
Voor studenten Nederlands ‘extra muro’ is de situatie eind twintigste, begin eenentwintigste eeuw verwarrend, maar de taalkundigen zijn natuurlijk erg geïntrigeerd door de ontwikkelingen, en aan vrijwel alle Vlaamse en Nederlandse universiteiten zijn onderzoekers te vinden die zich intensief bezighouden met de genoemde verschijnselen. Opvallend is dat daarbij een grote interesse aan de dag gelegd wordt voor variatie binnen en buiten de standaardtaal, en aan historische aspecten, zoals de veranderingen ‘van onderop’ (language history from below, zie bijvoorbeeld Elspaß, Langer, Scharloth & Vandenbussche 2007 voor deze term).
In de bundel Standaardtalen in beweging, onder redactie van Marijke van der Wal en Eep Francken, wordt verslag gedaan van recent onderzoek naar de ontwikkelingen in de standaardtaal van het Nederlands en het Afrikaans. Het betreft hier een selectie van bijdragen aan een taalkundig symposium over dat onderwerp aan de Leidse Universiteit in 2009.
De bundel bestaat uit tien artikelen, waarvan er twee in het Afrikaans geschreven zijn en de andere in het Nederlands. Elk artikel is voorzien van een Engelstalig abstract. Door de beperkte ruimte die voor een recensie beschikbaar is, is het niet mogelijk om elke bijdrage apart kritisch tegen het licht te houden. Ik zal me daarom beperken tot enkele algemene observaties. Dat deze recensie geen samenvatting bevat van alle bijdragen, is overigens niet zo'n ramp, want de lezer kan daarvoor verwezen worden naar het erg heldere inleidende artikel van Marijke van der Wal.
De bundel als geheel is een nogal breed palet van verschillende onderwerpen en methodes. Daarmee kan het boek een breed publiek aanspreken en door ook het Afrikaans als focus op te nemen kunnen bovendien interessante parallellen getrokken worden tussen de verschillende wegen die ‘het’ Nederlands in al zijn vormen sinds de zeventiende eeuw ingeslagen heeft. Dat is bijvoorbeeld het geval in de bijdrage van Van Keymeulen, die de Vlaamse ‘integrationistische’ standaardisering en de Afrikaanse ‘particularistische’ standaardisering met elkaar vergelijkt.
De lezer moet echter wel goed voor ogen houden dat het hier gaat om een toevallige selectie van stukken, die geen overzicht pretendeert te geven van het hele veld van (de)standaardiseringsonderzoek. Wie goed ingevoerd wil worden in het lopende onderzoek naar vooral de hedendaagse situatie doet er goed aan minstens ook het rijk gestoffeerde artikel van Grondelaers en Van Hout (2011) te lezen.
| |
| |
De sterkste stukken in het boek zijn, naar mijn smaak, de artikelen die sterk data-georiënteerd zijn, en oude en nieuwe bronnen en corpusdata onder de loep nemen, vooral als daar ook nieuwe inzichten uit gedistilleerd worden. Naast het stuk van Gijsbert Rutten en Rik Vosters, die met een bewonderswaardig oog voor detail de taalvervalmythe in het achttiende-eeuwse Vlaanderen te lijf gaan, denk ik dan vooral aan het stuk van Gerald Stell, die in een multivariate analyse de convergentieen divergentietendensen in het Afrikaans in Namibië in verband brengt met etniciteit, regio en leeftijd. Boeiend is ook het stuk van Reinhild Vandekerckhove en Judith Nobels, die hun aandacht richten op de Vlaamse ‘Tussentaal’ - een hot topic in de Vlaamse neerlandistiek. Door te kijken naar West-Vlaamse chattaal van tieners kunnen de auteurs nagaan in hoeverre er regionale standaardisering van de Brabants-gekleurde Tussentaal optreedt naar de andere regio's in Vlaanderen toe (‘acceptatie’; zie ook Taeldeman 2008 voor een genuanceerde visie op de Brabantse inslag van de Tussentaal). Uit hun onderzoek blijkt dat de West-Vlaamse chattaal duidelijk als regionaal herkenbaar is, maar de chattende tieners bevinden zich niet in een ‘diglossische’ situatie dialect-standaardtaal, maar veeleer in een ‘diaglossische’ situatie met een hele reeks varianten, van dialect over regiolect, tussentaal tot standaardtaal, die ze op een functionele manier blijken in te zetten in een subtiel proces van code switching en code mixing, waarin trouwens ook het Engels een belangrijke rol speelt. Allemaal erg boeiend, al bekruipt de lezer toch het gevoel dat er nog meer in de materiaalverzameling zit dan de auteurs hier prijsgeven.
Andere erg interessante stukken vond ik die van C. Jac Conradie en van Cor van Bree, omdat die naar het hart van het taalsysteem gaan - de morfosyntaxis, waar het diachrone onderzoek over het algemeen toch wat moeizamer verloopt, terwijl de auteurs laten zien dat er helemaal geen reden is om precies dat domein links te laten liggen voor het onderzoek naar (de)standaardisatie. Conradie gaat na hoe het Nederlandse werkwoordsysteem zich in het gedeflecteerde Afrikaans ontwikkeld heeft. Relicten van Nederlandse voltooide deelwoorden zijn nog aan te treffen in het Afrikaans, vooral in vaste uitdrukkingen (bedroë daarvan afkom), en in derivationele morfologie (gebondenheid) maar in de loop van de twintigste eeuw loopt hun aantal terug, wat te maken heeft met het feit dat deze formele vormen laat verworven worden, bijvoorbeeld in het onderwijs, en dus kwetsbaar zijn in processen van taalverandering. Conradie gebruikt het tempo waaraan de onregelmatige deelwoorden uit het Afrikaans verdwijnen als een maat voor destandaardisering - een originele manier om empirische onderbouwing te bieden voor de destandaardiseringstendens. Van Bree onderzoekt de microselectie van syntactische constructies in de Nederlandse standaardtaal. Syntactische normering is zowel in het codificatieproces zelf als in de vakliteratuur minder aan de orde gesteld, en Van Bree snijdt hier dus grotendeels onontgonnen terrein aan. Op basis van de recente toevloed aan dialectsyntactische data tracht hij na te gaan welke kenmerken doorgedrongen zijn tot de standaardtaal. Daarbij onderzoekt Van
| |
| |
Bree 57 constructies die min of meer regionaal afgebakend zijn, zoals de oostelijk de band lek-constructie of de V2-imperatieven. Het onderzoek bevestigt dat de standaardtaal gebaseerd is op het Hollandse dialect, met zuidelijke invloeden. Voor de zogenaamde oostelijke hypothese van Van der Sijs (2004) vindt Van Bree weinig aanwijzingen in de syntaxis. Interessant is verder dat de standaardtaal op sommige punten afwijkt van het Hollands, waarin Van Bree een ondersteuning ziet voor het idee dat standaardtalen niet alleen tot stand komen via een macroselectioneel proces waarbij een dialect gepromoveerd wordt tot standaardtaal, maar ten dele een ‘gepolijste’ variëteit sui generis vormen.
Een genre apart is het intrigerende bronnenverhaal van historiografisch spoorzoeker Noordegraaf, dat laat zien dat ontwikkelingen in de standaardtaal niet alleen het gevolg kunnen zijn van grote sociale veranderingen (toegenomen mobiliteit, verbeterd onderwijs enzovoort) maar ook van het uitwisselen van ideeën tussen gezaghebbende en gedreven individuen. Wat de inspanning van enkelingen vermag in de ontwikkeling van een taal, is trouwens niet alleen in Zuid-Afrika te zien: de sterke positie van het Nederlands in Suriname, in vergelijking met de veel beroerder toestand op de ABC-eilanden, is bijvoorbeeld in hoge mate te danken aan het werk van één man: H.D. Benjamins (Kenneth Boumann, p.c.).
Andere lezers hebben misschien meer aan de beschouwender stukken, zoals het verhaal van Van Keymeulen over de parallellen en verschillen in de standaardisatieprocessen in het Nederlands aan de marges van het taalgebied intra en extra muros, het stuk van Kotzé of het opiniërende stuk van Webb, beide over het post-1994 Afrikaans. Zulke goed geïnformeerde stukken hebben het voordeel dat ze onmiddellijk ingepast kunnen worden in het onderwijs of in lopende discussies, waarbij ze de kwaliteit van dit soort vaak hoog oplopende discussies kunnen bevorderen.
Freek van de Velde
| |
Bibliografie
Eispaß, S., N. Langer, J. Scharloth & W. Vandenbussche (red.), Germanic language histories from below (1700-2000). Berlin, 2007. |
Grondelaers, S. & R. van Hout, ‘The standard language situation in the Low Countries: top-down and bottom-up variations on a diaglossic theme’. Journal of Germanic Linguistics 23, (3) 2011, 199-243. |
Horst, J.M. van der, Het einde van de standaardtaal. Een wisseling van Europese taalcultuur. Amsterdam, 2008. |
Horst, J.M. van der, ‘Het einde van de standaardtaal in België’. E. Hendrickx, K. Hendrickx, W. Martin, H. Smessaert. W. van Belle & J. van der Horst (red.), Liever meer of juist minder? Over normen en variatie in taal. Gent, 2010, 15-25. |
Horst, J.M. van der & K. van der Horst, Geschiedenis van het Nederlands in de twintigste eeuw. 's-Gravenhage, 1999. |
| |
| |
Sijs, N. van der, Taal als mensenwerk: het ontstaan van het ABN; met hertalingen van Piet Verhoeff. 's-Gravenhage, 2004. |
Taeldeman, J., ‘Zich stabiliserende grammaticale kenmerken in Vlaamse tussentaal’. Taal & Tongval 60, (1) 2008, 26-50. |
Velde, H. van de, M. Kissine, E. Tops, S. van der Harts & R. van Hout, ‘Will Dutch become Flemish? Autonomous developments in Belgian Dutch’. Multilingua 29, 2010, 385-416. |
|
|