| |
| |
| |
Besprekingen
Joost van Driel, Prikkeling der zinnen. De stilistische diversiteit van de Middelnederlandse epische poëzie. Zutphen, Walburg Pers, 2007. 256 pp. ISBN 905 7304 775. €39,50.
‘Exacte’ medioneerlandistiek
Een belangrijke problematiek in de medioneerlandistiek is het vinden van een bewijs voor het talent van een auteur en de daarmee samenhangende vraag hoe zijn werk zich van dat van andere dichters onderscheidt. Door de beperkte hoeveelheid materiaal en de tijdsafstand is het bepalen van stilistische bijzonderheid voor de hedendaagse onderzoeker erg moeilijk. Het is niet Joost van Driels betrachting om deze stijlproblematiek in al zijn complexiteit te behandelen, maar met zijn boek Prikkeling der zinnen draagt hij wel bij tot mogelijke antwoorden. Daartoe analyseert hij nauwkeurig de meest gebruikte stijlprocedés in Middelnederlandse verhalende poëzie.
Aan het begin van zijn boek laat Van Driel de middeleeuwse auteurs zelf aan het woord. Zij blijken zich vaak bewust van de stilistische diversiteit en het belang daarvan, maar daardoor wordt het onderzoek naar stijl niet echt vereenvoudigd. Van Driel definieert het begrip ‘stijl’, hoewel hij zich bewust is van de alomvattendheid en subjectiviteit van een dergelijke definitie, erg breed als ‘karakteristieke eigenschappen [...] van het taalgebruik in een tekst of van een auteur’ (p. 12). Het onderzoeksterrein is echter duidelijk afgebakend: de analyse en ordening van de stilistische elementen in middeleeuwse berijmde verhalen. Het doel is niet zozeer het bepalen van het genre of van de auteur, maar een evaluatie van de stijl.
Voor de benadering van deze problematiek doet Van Driel een beroep op een kwantitatieve methode. De auteur doet steekproeven waarin taalkundige parameters worden gemeten. Deze werkwijze wordt soms ook aangevuld met een meer beschouwende aanpak. Zo worden door comparatief onderzoek van het corpus stilistische kenmerken van een tekst of van een auteur zichtbaar. De stilistische variëteit wordt op basis van vijf elementen onderzocht: de rijmtechniek, de informatiedichtheid, de repetitieve stijl, de conversaties en de ‘aanschouwelijkheid’. In een van de laatste hoofdstukken over de tradities en de receptie van de geanalyseerde teksten noemt Van Driel enkele werken uit de twaalfde en dertiende eeuw
| |
| |
die een Ars Poetica voorschreven. De lezer vraagt zich af waarom Van Driel voor een eigen indeling in stilistische technieken kiest en niet die van de contemporaine poëtica's overneemt. Dat zou de afstand tussen de methodologische beginselen en de teksten immers verkleinen.
De selectie van een twintigtal Middelnederlandse berijmde verhalen levert een gevarieerd corpus op dat zowel oorspronkelijke teksten als bewerkingen bevat, allemaal paarsgewijs gerijmd zodat vergelijking mogelijk wordt. Het verschil tussen vertaalde en oorspronkelijke teksten is volgens Van Driel voor het stijlonderzoek niet relevant, want ‘Stijl bestaat uit taalgebruik’ (p. 134). Invloed van de oorspronkelijke tekst kan, meent hij, in de vertaling niet worden uitgesloten en kan de keuze voor bepaalde technieken dus wel sturen, maar niet de stilistische diversiteit bepalen. Het amalgaam van verschillende genres in het corpus kan volgens mij echter tot verwarring leiden, zeker omdat de teksten ook nog eens uit verschillende periodes stammen. Af en toe wordt terloops de ontwikkeling behandeld, maar de chronologie lijkt van weinig belang voor het onderzoek. De vraag is of dat terecht is. Het corpus dat zowel de Limburgse Aiol uit de twaalfde eeuw als Reinaerts historie uit de vijftiende bevat, beslaat bijna de gehele periode van de Middelnederlandse literatuur. De auteur stelt hier en daar wel dat een chronologische kijk de ontwikkeling kan verhelderen en merkt zelf een paar stilistische evoluties op, maar een helder historisch overzicht ontbreekt. Hetzelfde geldt voor de geografische afbakening: de vroegste teksten geven volgens hem in stilistische zin geen aanduiding van hun herkomst. Het moet opgemerkt worden dat het niet mogelijk is om aan de hand van dit corpus de regionale diversiteit in de stijl te onderzoeken aangezien de gekozen teksten grotendeels uit het zuiden komen.
De analyse van de afzonderlijke stilistische middelen is bijzonder nauwkeurig. Bij het onderzoek van de rijmtechnieken stelt Van Driel terecht dat gepaard eindrijm de standaard voor Middelnederlandse epische poëzie is. De vraag die hij behandelt, is welke stijlfiguren gebruikt werden om dit rijm te verkrijgen en hij noemt er drie: de vaak gebruikte nadrukformules, de doubletten en de gewijzigde woordvolgorde. De rijmen analyseert hij aan de hand van zelf bedachte profielen op basis van meettechnisch onderzoek naar de aanwezigheid van soorten stijlfiguren. Die corresponderen met drie van de geanalyseerde teksten: Lanceloet, Floris ende Blancefloer en Ferguut. Met behulp daarvan probeert hij bepaalde patronen te ontdekken en de werkwijze van de middeleeuwse dichters te achterhalen. Er zijn auteurs die, net zoals de auteur van Lanceloet, prozazinnen afbreken en deze vervolgens met stoplappen vullen om zo rijmende regels te creëren. Diederick van Assenede staat dan weer voor schrijvers die direct met dichtvormen werken, maar de verzen door doubletten verlengen om het ritme te behouden. Een derde groep auteurs werkt zoals de auteur van Ferguut en vermijdt overbodige woorden door gebruik te maken van gewijzigde woordvolgorde. Dat geeft de dichter de mogelijkheid om de rijmwoorden allemaal achteraan te plaatsen. Dankzij de kwantitatieve analyse wordt het mogelijk om auteurs bij een van deze groepen in te delen.
| |
| |
Van Driel ziet echter zelf de beperkingen van zijn classificatie in. De indeling wordt immers voornamelijk gemaakt op basis van de gekozen rijmtechnieken, maar die maken slechts een klein percentage van de stijlfiguren uit. Enkele van de geanalyseerde teksten, zoals bijvoorbeeld de Beatrijs, zijn daardoor niet eenduidig onder een van deze drie rijmprofielen te catalogiseren. Daaruit blijkt dat Van Driels analyse heel selectief is, maar ook dat deze methodologie tot veel nieuw onderzoek kan leiden.
Bij het onderzoek van het rijmschema dat typisch is voor de epische poëzie, het gepaard eindrijm, wijst de auteur op een belangrijk punt. Tot nu toe werd een doorbreking van het schema beschouwd als een fout van de kopiist, maar Van Driel lijkt daar anders over te denken. Hij ziet dit als een stilistische markering. Dankzij een ander rijmschema springen bepaalde passages in het oog waardoor hun autonomie wordt benadrukt. Hij gaat dan ook nadrukkelijk in op afwijkende rijmschema's in verschillende teksten.
De in het eerste hoofdstuk onderzochte stijlfiguren vormen een uitgangspunt voor de analyse van stilistische kenmerken. Omdat een kwantitatieve analyse van de stijl nauwelijks mogelijk is, meet Van Driel de figuren die een aanduiding geven van bepaalde kenmerken, zoals de informatiedichtheid. Die begrijpt hij als de mate van beknoptheid van een tekst. Traditioneel wordt bondigheid positief en omslachtigheid negatief beoordeeld, hier worden ze zonder kritisch oordeel naast elkaar geplaatst. Het onderzoek naar de rijmtechnieken geeft een aanduiding van een kernachtige respectievelijk breedvoerige stijl. Op grond daarvan groepeert hij de geanalyseerde teksten in twee soorten: wijdlopig gestileerde, zoals Floris ende Blancefloer of Moriaen, en bondige teksten (Ferguut of Lanceloet). Je kan je de vraag stellen of op dit punt een kwantitatieve analyse echt noodzakelijk was. Van Driel zegt zelf dat de uitslagen van de metingen de beknoptheid of omslachtigheid van een tekst niet echt kunnen bepalen. De vraag rijst of een ‘klassiek’ comparatieve lectuur niet even goed kan vaststellen of de teksten bondig zijn of niet. Op enkele plaatsen lezen we zelfs dat de uitslagen van de tellingen eigenlijk weinig harde gegevens kunnen geven voor de bepaling van stilistische kenmerken. Het blijkt dus dat een groot deel van het statistische onderzoek overbodig is geweest en dat de toepassing van meer letterkundige methodes nodig was om een de stijl te kunnen beschrijven.
Van Driel merkt op dat de gesprekken in de Middelnederlandse epiek altijd een functie hebben - praten zonder doel komt nauwelijks voor. Hij onderzoekt daarom de ‘levendigheid’ van de gesprekken waarbij hij stelt dat deze voor de moderne lezer moeilijk te bepalen is. Natuurlijk klinken de lange monologen niet vlot en natuurlijk verhoogt het weglaten van de sprekersaanduidingen het tempo van het gesprekken, maar de verheven toon of het formele register van de dialogen zijn voor de moderne onderzoeker moeilijker te bepalen. Toch tracht Van Driel deze te onderzoeken door te kijken naar uitingen van beleefdheid. Hij maakt op basis daarvan een onderscheid tussen types personages. Zo worden slechte figuren
| |
| |
meestal met behulp van grove taal gekarakteriseerd. Maar niet alleen de gesprekken trekken Van Driels aandacht. De ‘levendigheid’ onderzoekt hij ook in stereotype beschrijvingen. Van Driel analyseert de woordkeuze, de formuleringen en de details van de uiteenzetting. Door de keuze voor minder bekende, ongebruikelijke woorden kan de dichter zijn beschrijvingen effectiever maken (zoals het geval is in Sint Brandaan). Dit soort woorden trekt de aandacht van de lezer of toehoorder en maakt de tekst dus levendiger. Natuurlijk kan enkel op grond van het geschreven tekstcorpus worden onderzocht of een woord ‘gebruikelijk’ was of niet. Van Driel is zich daarvan bewust en merkt soms op hoe subjectief en vooral tijdgebonden sommige van zijn vaststellingen zijn.
De keuze van de stilistische middelen verschilt van dichter tot dichter, maar is ook afhankelijk van het onderwerp. Hoewel de stof niet tot de formele aspecten van de tekst behoort, onderzoekt Van Driel op grond van deze vaststelling de relatie tussen genre en stijl. Een hechte band tussen de inhoud en de vorm blijkt er echter niet te bestaan; stilistische elementen zijn duidelijk genreoverschrijdend.
Van Driel volgt de tendens in de medioneerlandistiek van de laatste decennia door in de laatste hoofdstukken aandacht te besteden aan de receptie en de context van de teksten. De daar gestelde vragen vormen echter voornamelijk een uitgangspunt voor verder onderzoek eerder dan dat ze definitieve antwoorden geven. Bij het lezen van het boek krijg je soms het idee dat de auteur de beperkingen van de zelfgekozen methodologie graag zou willen overstijgen waardoor een gevoel van onvoldaanheid ontstaat. Dat is echter geheel ten onrechte. Binnen een duidelijk afgebakend kader heeft Van Driel bijzonder nauwkeurig onderzoek verricht dat andere letterkundigen wijst op de winst die een meer ‘exacte’ benadering kan opleveren.
Malgorzata Dowlaszewicz
| |
| |
| |
Piet J.A. Franssen, De tovenaar Vergilius. Een tekstuitgave van Virgilius. Van zijn leven, doot, ende vanden wonderlijcken wercken die hi dede bi nigromancien ende by dat behulpe des duvels. Antwerpen, Willem Vorsterman, circa 1525. Hilversum, Verloren, 2010. 143 pp. ISBN 978 9087 041 465. €19.
‘Hoort hier wonder ende waerhede!’
‘Hoort hier wonder ende waerhede!’ - het zou een advertentie kunnen zijn voor deze merkwaardige tekst. Bij mij dringen zich twee gedachten naar voren, concepten die ik me herinner van onze eerste colleges Middelnederlandse letterkunde en die hun bruikbaarheid en toepasselijkheid nog niet verloren hebben: Epische Verdichtung en Gesunkenes Kulturgut.
De eerste notie heeft betrekking op het feit dat de invloed van de schrijver van de Aeneis, een boek dat sterk aanwezig was in de cultuur en literatuur van Europa, tot gevolg had dat ook de figuur van Publius Vergilus Maro (70-19 voor Christus) zelf in verschillende verbale en visuele uitingen gestalte kreeg. Niet alleen in de Latijnstalige, maar ook in de volkstalige cultuur was dat het geval en op die manier oefende hij een nieuwe invloed uit op luisteraars, lezers en kijkers. Het bewijs daarvoor vinden we in de tekstuele tradities, maar ook in de beeldende kunsten. Vergilius doet op dat vlak nauwelijks onder voor Karel de Grote, Alexander de Grote of Arthur.
De gevierde en gerespecteerde klassieke auteur heeft echter ook aanleiding gegeven tot de creatie van een zonderlinge figuur: die van de gevreesde tovenaar Vergilius. In deze gedaante kreeg die weer op allerlei manieren gestalte in de middeleeuwse letterkunde in teksten en beelden die wel heel ver afstaan van het verheven idee van de geniale Romein en zijn heroïsche magnum opus. En dat brengt me tot het Gesunkenes Kulturgut. Wat verbindt de schepper van de Aeneis nog met de belachelijke en hulpeloze tovenaar Vergilius, bedrogen door een jonge vrouw en hangend in een mand aan de muur onder haar venster? Om nog maar te zwijgen van andere manifestaties van zijn toverkracht die wijzen op een band met de duivel?
Met geduld en vasthoudendheid heeft Piet Franssen de ‘menichfoude en cromme paden’ van deze fascinerende figuur gevolgd en in kaart gebracht. Daarbij heeft hij zich voortdurend rekenschap gegeven van de vraag wat die metamorfoses ons kunnen duidelijk maken over de middeleeuwse maatschappij waarin ze werden bedacht.
Deze uitgave geeft nieuwe lezers de mogelijkheid een Nederlandse Vergiliustekst (Willem Vorsterman, Antwerpen, waarschijnlijk circa 1525) te bestuderen die enkel voorhanden was in Jan Gesslers facsimile-uitgave (1950) van het enige complete exemplaar (British Library no. 1073h.44). Het lettertype, de structuur waarbij de hoofdstukken worden voorafgegaan door een titel die vooruitwijst
| |
| |
naar de inhoud en vooral ook de houtsneden: deze gedrukte tekst heeft de uiterlijke vorm van een volksboek.
Franssen heeft deze tekst ontsloten en toegankelijk gemaakt door de oorspronkelijke tekst te voorzien van een aantal vereenvoudigingen (gelukkig geen hertalingen!), woordverklaringen, commentaar, illustratieverantwoording en een uitgebreide literatuuropgave met de meest recente relevante publicaties. Die maken verdere studie mogelijk van het bredere kader waarbinnen de Vergiliusverhalen hun plaats hebben.
In de inleiding van de editie wordt al meteen duidelijk hoe breed dat kader is. De tovenaar Vergilius komt van de twaalfde tot de zestiende eeuw voor in Latijnse, Franse, Occitaanse, Duitse, IJslandse, Engelse, Italiaanse, Nederlandse en Spaanse handschriften en is het onderwerp van ten minste vier afzonderlijke gedrukte versies in het Duits, Frans, Engels en Nederlands. Het is niet helemaal duidelijk in de lijst van handschriften of de laatste zes versies (uit de zestiende eeuw) drukken zijn, maar op basis van de uitgevers en de data van twee andere uitgaven lijkt dat wel het geval.
Het moet me hier van het hart dat, ondanks alle verdiensten van het boek, er nogal wat kleine drukfouten, omissies en toevoegingen van onnodige leestekens zijn. Dit resulteert hier en daar in onduidelijkheden die bij zorgvuldiger proeflezen waarschijnlijk wel opgemerkt zouden zijn. Een kniesoor die daar op let, maar irritant voor de lezer.
Vergilius blijkt een multi-inzetbaar personage dat in verschillende genres uiteenlopende invullingen krijgt. Franssen besteedt uitvoerig aandacht aan zijn plaats in een antifeministische traditie, met natuurlijk verbanden met de heksenjacht en -cultus, naar Faust-aspecten, naar zijn vermomming als een soort Uilenspiegel en naar zijn rol in het genre van de anekdotenbiografie.
Het meest fascinerende aspect van alle interpretaties die Franssen hier verzamelt, vind ik de parallellen die hij trekt tussen Vergilius en Jezus enerzijds en Vergilius en de Antichrist anderzijds. Beide aspecten komen tot uiting in het verhaal van Vergilius en de sultansdochter en in het verhaal over Vergilius' dood. In deze versie wordt die veroorzaakt door een experiment van de tovenaar om jonger te worden, een wederopstanding die dus, in tegenstelling tot die van Christus, mislukt.
De tradities die meespelen in Vergilius' presentatie als schepper van een aards paradijs, van wonderen en magische machines, blijken rijker dan op het eerste gezicht gedacht: Bijbelse prototypen van de Verlosser zoals Jozef, de verhalen over het land van Cocagne, de referenties aan de heksenjacht en aan de band van wetenschap, en dan vooral de alchemie, met duivelse machten. Dat heeft ook consequenties voor de interpretatie van de teksten en de afbeeldingen. Zo besteedt de editeur aandacht aan de overblijfselen van een kachel die opgegraven werden in een voormalig Augustijner klooster in Freiburg. Zelfs in hun fragmentarische staat tonen ze dat de monniken zich konden warmen aan een soort
| |
| |
vroegmoderne pornografie, namelijk die van de vuurwraak van Vergilius en het beschamende lot van de vrouw die zijn geilheid openlijk wilde tonen door hem in een mand te laten hangen. Franssen interpreteert deze afbeelding als tegenwicht voor de macht van Venus. Die wordt hier ontkracht door te tonen dat de vrouw die Vergilius haar liefde weigerde als straf symbolisch verkracht wordt door alle inwoners van Rome.
Ten slotte besteedt Franssen aandacht aan de kopers en lezers van een vroegmoderne gedrukte tekst als deze en de receptie ervan. Hier komt hij ook uitvoerig terug op de duivelse elementen in de verhalen, specifiek in verband met die van de vrouwenhaat en de vrouw als instrument van de duivel. Vergilius zelf wordt een aantal keren door vrouwen bedrogen, niettegenstaande zijn toverkunsten en geleerdheid. Daarbij kan hij het ook niet winnen van de duivel die uiteindelijk zijn ziel bemachtigt. Exit Vergilius: hij sterft zonder hoop op Gods genade. De macht van de vrouw is echter niet te beteugelen - een boodschap die in vaak komische vorm uitgedragen wordt, maar daardoor niet minder een waarschuwing is voor het mannelijke geslacht. Vanuit onze optiek is dat een afkeurenswaardige visie, maar ze verschaft wel inzicht in teksten en beelden die voor ons anders onbegrijpelijk zouden blijven.
De tekst opent met de verzekering: ‘het is wel redelijck te scrijven dye wercken van Virgilius, dye wonderlijcke dingen dede te Roomen en op ander plaetsen’ (p. 75). Meer dan redelijck, zou ik zeggen: Franssen geeft ons een wonderlijk geschenk, zonder de nare duivelse bijwerkingen.
Elsa Strietman
| |
| |
| |
Christophe Verbruggen, Schrijverschap in de Belgische belle époque. Een sociaal-culturele geschiedenis. Gent/Nijmegen, Academia/Vantilt, 2009. 416 pp. ISBN 978 9460 040 399. €29,95.
Greet Draye, Laboratoria van de natie, Literaire genootschappen in Vlaanderen 1830-1914. Nijmegen, Vantilt, 2009. 480 pp. ISBN 978 9460 040 061. €29,95.
Negentiende-eeuws literair België onder de loep
Twee monografieën brengen op verschillende wijze het Belgische negentiendeeeuwse literaire bedrijf in kaart. Richt Christophe Verbruggen zich in Schrijverschap in de Belgische belle époque. Een sociaal-culturele geschiedenis op de feitelijke groepen en groepsvorming van auteurs, waarbij hij genootschappen, rederijkerskamers en literaire salons slechts in relatie tot de auteurssociabiliteit aan de orde laat komen, Greet Draye kiest juist het discours van de literaire genootschappen als kernpunt. Beide boeken zijn bewerkte versies van proefschriften uit respectievelijk 2006 (Verbruggen) en 2007 (Draye).
Voor de discussie over de relatie tussen de neerlandistiek en de buitenwereld (in TNTL 125, [2] 2009) en de aansluitende publicatie van de IVN, Internationale neerlandistiek: een vak in beweging (2010), waarin grensoverschrijding en vakverbreding van de neerlandistiek bepleit worden, biedt een boek als dat van de historicus Verbruggen perspectieven. Schrijverschap in de Belgische belle époque speelt zich af op het snijpunt van cultuurhistorie en sociale geschiedenis en mikt methodisch gezien op het slechten van barrières tussen beide disciplines. Verder wordt het Belgische schrijverschap letterlijk grensoverschrijdend beschreven in relatie met dat in Frankrijk en Nederland. De neerlandistiek, die nu wel enig ‘methodisch immobilisme’ verweten wordt, kan zich door deze studie over het schrijverschap laten inspireren bij het denken over verbreding. In Verbruggens boek wordt namelijk onderzocht hoe de auteurs zich in de periode 1890 tot 1914 als ‘professioneel’ schrijver presenteerden in hun relatie met de belangrijkste instituties, de tijdschriften en auteursverenigingen. ‘Professioneel’ wordt dan opgevat als: strevend naar een professionele status, als een historisch distinctieproces in de zin van Bourdieus noties van ‘cultureel kapitaal’ en ‘status’. Van belang daarbij is de vraag hoe de ontwikkeling van het begrip ‘schrijverschap’ in het laatnegentiendeeeuwse België is en hoe schrijvers zichzelf in deze periode zien. Allemaal vragen die ook in de neerlandistiek al vaak aan de orde kwamen, maar nu benaderd worden vanuit onverwachte en grensoverschrijdende perspectieven. Zo kent Verbruggens boek een rijk bronnengebruik dat zowel traditioneel cultuurhistorische bronnen laat zien, egodocumenten, tijdschriften, literaire werken, als statistische bronnen zoals de tienjaarlijkse volkstellingen.
| |
| |
Het schrijverschap benadert hij vanuit drie invalshoeken: hij maakt ten eerste een analyse van de beroepsverenigingen van auteurs, vervolgens richt hij zich op de schrijver-intellectueel in het literaire en journalistieke veld, en tenslotte laat hij de socialenetwerkanalyse los op tijdschriften. Die brede benadering blijkt met name in hoofdstuk twee over de schrijver-intellectueel, waar hij voor de analyse van de auteurssociabiliteit methodisch gezien onder andere gebruik maakt van de veldtheorie van Bourdieu en de socialenetwerkanalyse van Bruno Latour. De lezer kan uit grafieken over de periode 1866-1930 vergelijkenderwijs de evolutie aflezen van het aantal personen in België werkzaam in de letterkundige sector, of als componist, beeldhouwer, regisseur, schilder enzovoort, en vergelijkingen maken met gegevens uit 1910 over buitenlanders uit Frankrijk, Duitsland, Engeland en Nederland die, aangetrokken door het liberaal-artistieke klimaat, in die sectoren in België werkzaam waren. Er zijn tabellen die de hoofdberoepen van zowel Nederlandstalige als Franstalige Belgische auteurs in 1910 tegen elkaar afzetten. In het hoofdstuk over het tijdschriftenveld maakt hij twee netwerkdoorsneden van Franstalige Belgische tijdschriften uit 1892-1893 en 1907-1908, voorzien van sociogrammen, waaruit de grote densiteit van die tijdschriften is af te lezen. Vervolgens maakt hij een netwerkdoorsnede van Nederlandstalige Belgische tijdschriften uit 1907-1908. Dit hoofdstuk over tijdschriften biedt aanknopingspunten bij de bundel Periodieken en hun kringen uit 2006 onder redactie van Hans Bots en Sophie Levie.
Verbruggen slaagt erin het institutionele met het individuele te combineren. Zo heeft hij aandacht voor de ‘geboorte’ van de schrijver-intellectueel in wat hij betitelt als de Belgische mini-Dreyfusaffaire. Het gaat om de casus van Edward Joris, die opkwam tegen de schending van de mensenrechten in het geval van de Armeense genocide, waarvoor vele honderden steunbetuigingen van intellectuelen uit Europa binnenkwamen.
Uit de studie blijkt dat het allereerst de toneelschrijvers zijn die van het auteurschap een voltijds beroep weten te maken dankzij hun groter publiek. In een later stadium organiseerden zich dichters, romanschrijvers en critici in beroepsverenigingen om hun belangen te laten behartigen, alhoewel velen van hen deeltijdschrijvers bleven als schrijver-journalist, -leraar, -ambtenaar enzovoort. Voor het gehele boek geldt dat het vraagt om een vergelijking met de Nederlandse situatie van het fin de siècle.
Verbruggen koos in dit werk voor de materiële productie en liet de ‘symbolische productie’ terzijde. De uitgeverij krijgt in zijn boek weinig aandacht. De noodgedwongen gerichtheid van Belgische schrijvers op de veel lucratievere markten in respectievelijk Frankrijk en Nederland vraagt om een beschrijving van de relatief weinig ontwikkelde uitgeversgeschiedenis van het Belgische thuisland. Het beeld van het Belgische schrijverschap zal hierdoor scherpere contouren krijgen. Een inspirerend boek, zeker ook voor de neerlandistiek.
| |
| |
Van het (letterlijke) veldonderzoek van Verbruggen naar het ‘laboratorium’-onderzoek van Greet Draye is een grotere stap dan op basis van de titel, Laboratoria van de natie. Literaire genootschappen in Vlaanderen 1830-1914, te verwachten is. Dit boek levert geen institutioneel genootschapsonderzoek naar vorm en inhoud, maar een imagologisch gerichte ideeëngeschiedenis. Het beschrijft hoe de Vlaamse literaire genootschappen op het gebied van de zelfrepresentatie proberen de Nederlandstalige cultuur een dominante rol te geven in België na 1830. De volle nadruk valt op de cultuurnationalistische boodschap van de letterkundigen in de genootschappen, die de kern vormde van de geschiedenis van het Vlaamse nationalisme vóór de zogenaamde politieke Vlaamse Beweging. De titel Laboratoria van de natie benadrukt het proefondervindelijke van de gehele onderneming, waar in de beschutte situatie van Vlaamse literaire genootschappen inderdaad geëxperimenteerd werd met de wijze waarop men de Vlaamse cultuur een meer geprononceerde positie zou kunnen geven. Zo zou het evenwicht hersteld en de landelijke tweedracht verdreven worden, waarmee een eendrachtig België pas compleet zou zijn. Het nadeel van een laboratoriumsituatie in het algemeen is dat het nooit zeker is of de proefopstelling in de veldsituatie ook daadwerkelijk werkt. In deze geschiedenis is dat ook niet het geval.
In de eerste periode na de revolutie en afscheiding van het Verenigd Koninkrijk vanaf 1830 had België zich in ras tempo tot een Franstalig land ontwikkeld, zodat in een proces van zelfidentificatie Vlaanderen genoodzaakt was België opnieuw uit te vinden. Er ontstond bij de Vlamingen een gevoel van verlies door de creatie van een onware ‘natiestaat’ en zij claimden de enige ware Belgen te zijn. Een cruciale rol in dit proces van identiteitsvorming vormden letterkundigen als Pieter Frans van Kerckhoven, Jan Frans Willems, Ferdinand August Snellaert, en later Pol de Mont in respectievelijk het Antwerpse De Olyftak (1835-1879), het Gentse De Tael is Gansch het Volk (1836-1893), en het Brusselse De Distel (1881-1914), om alleen de langst bestaande van de vijftien onderzochte genootschappen te noemen. Deze ‘letterwereld’ zou de kern worden van de nieuwe natie, die de ware Belgische identiteit zou uitdrukken. Vervolgens schetst Draye zorgvuldig de buitengewoon boeiende neergang van dit liberale eenheidsdenken, te beginnen met de tienjarige herdenking van de revolutie tijdens de Antwerpse Rubensfeesten van 1840, wanneer het trauma pas helder verwoord wordt, bijvoorbeeld door Van Kerckhoven in zijn formulering dat Vlaams-België in 1830 een overwonnen land werd. Daarna volgden de vele stadia waarin het ideaal van de eenheidsidee geloodst moest worden door partijpolitieke bedreigingen en langs het vaarwater van het katholieke pleidooi. Het ging verder bergafwaarts na de erkenning door De Olyftak van de Vlaamse beweging in 1860 tot het jaar 1914 als De Distel ophoudt te bestaan en daarmee het tijdperk afsluit van de proefstations van de natie.
De grote verdienste van dit boek is de helderheid van de boodschap, al kleven er ook bezwaren aan de duidelijkheid. Bij de beschrijving maakt Draye bijvoorbeeld dankbaar gebruik van het door Remieg Aerts gebruikte begrip ‘letterheren’,
| |
| |
die ten tijde van De Gids in de negentiende eeuw op eenzelfde wijze buiten de literaire wereld traden om de publieke opinie te beïnvloeden in zaken van publiek belang. Stilistisch gesproken is het niet prettig in een boek van vierhonderd pagina's soms vele malen per pagina het woord ‘letterheren’ te lezen (in de zin van: de leden van de Vlaamse letterkundige genootschappen), naast termen als ‘de letterwereld’ en ‘de buitenwereld’ (respectievelijk de Vlaamse en Franse literaire genootschappen, maar ook wel de politieke [buiten]wereld). Het geeft de lezer soms het gevoel in een allegorie beland te zijn. Ook is het bij de beschrijving van historische ideeën of begrippen verkieslijk om de historische terminologie niet links te laten liggen.
De ontsluiering van het experiment van de eenheid van de Vlaams-Belgische identiteit maakt dit boek zeer boeiend en voor velen ongetwijfeld een eyeopener, zeker ook omdat de teloorgang van het ideaal nauwgezet gedocumenteerd wordt. ‘Enige ironie en zelfs tragiek is dit verhaal niet vreemd’ (p. 32) zo voorspelt Draye aan het eind van haar inleiding en de lezer kan niet anders dan dit beamen.
Ellen Krol
| |
| |
| |
Lut Missinne en Hans Vandevoorde (red.), Gerard Walschap: regionalist of Europeeër? (1922-1940). Antwerpen, Garant, 2007. 194 pp. ISBN 978 9044 120 172. €19,90.
Walschap op Buitenlandse Zaken
Ik houd van de romanschrijver Walschap. De wereld waarin zijn romans en verhalen spelen, zijn mij vreemd, maar in de manier waarop Walschap ze tevoorschijn tovert, schuilt iets dat nog recht overeind staat. Ik heb er geen onderzoek naar gedaan, maar mijn indruk is dat het werk van Walschap in Nederland nooit erg veel gelezen is. Dat is eigenlijk onbegrijpelijk, want Nederland kende de hele twintigste eeuw geen enkele katholieke schrijver van het formaat Walschap. Men zou denken dat de schrijvers rond De Gemeenschap (1925-1940) met Walschap zouden zijn weggelopen, maar dat was niet het geval, want hij zat klem bij Forum. Hoe dit ook zij, reden genoeg om de blik te werpen op een bundel beschouwingen over Walschaps werk, waaraan overigens - veelzeggend genoeg - uitsluitend Belgische literatuurwetenschappers hebben bijgedragen.
De bundel Gerard Walschap: regionalist of Europeeër is gewijd aan Walschaps kritische werk. In het interbellum heeft Walschap niet alleen het werk van veel van zijn Vlaamse collega's tegen het licht gehouden, hij heeft ook een indrukwekkende hoeveelheid buitenlandse romans besproken. De bijdragen onderzoeken welke poëtica en welk wereldbeeld tevoorschijn komt uit deze kritische arbeid, waarbij de leidende vraag steeds is: overheerste bij Walschap het regionale (Vlaamse), of het Europese perspectief?
De bundel bevat een inleiding van de hand van de redacteuren en vervolgens twee afdelingen, die de titel dragen ‘Walschaps kritische opvattingen’ en ‘Walschap en de Europese literatuur’. De inleiding schetst wat Walschaps bedoelingen waren met zijn pogingen om de Vlaamse literaire wereld een spiegel voor te houden en deze te confronteren met wat er in het buitenland werd geschreven. Die bedoeling was: kwaliteitsverbetering van de Vlaamse literatuur door middel van vergelijkende studie.
De afdeling ‘Walschaps kritische opvattingen’ bevat vier bijdragen. Rajeh Heyninck beschrijft hoezeer Walschaps denken gevormd was door het neothomisme. Hij spreekt zelfs van Walschaps ‘niet afgelegd habijt’ (p. 25). Heyninck stelt dat het neothomisme Walschaps denken blijvend heeft beheerst, ook toen hij zich helemaal van het katholicisme had gedistantieerd. Manu van der Aa laat zien hoezeer Walschap in het begin van zijn carrière als criticus ‘in de schaduw van de kerktoren’ bleef (p. 43). In het katholieke Antwerpse weekblad Het Vlaamse land besprak hij vooral auteurs die hij persoonlijk kende, speelde het thema van de romanvernieuwing in zijn recensies nog geen rol en stelde hij de katholieke tendens in een werk boven de artistieke waarde.
| |
| |
In een fraai overzicht toont Elke Brems de ambivalente houding die Walschap heeft aangenomen tegenover zowel het modernisme als de avant-garde. Alhoewel Walschap zich al vroeg rekent tot ‘de ontevreden jongeren’ die met hun literatuur een antwoord moeten geven op de culturele crisis na de Eerste Wereldoorlog, heeft hij als criticus van Het Vlaamse land nauwelijks interesse voor literatuur uit het buitenland. En als hij, eenmaal gezaghebbend criticus, in de jaren dertig wel veel buitenlandse romans bespreekt, wijst hij het modernisme af (Ter Braak, Du Perron, Musil, Mann). Ook tegenover de avant-garde heeft Walschap reserves, en wel op grond van zijn hang naar het volkse. De traditionalist Walschap zit hier de experimentele vernieuwer in de weg, reden waarom Brems hem op zeker moment ‘een anti-modernist’ noemt (p. 69).
Eveline Vanfraussen en Dirk de Geest leveren een gedegen bijdrage over Walschaps ideeën over streekliteratuur, een genre waartegen Walschap zich enerzijds scherp gericht heeft vanwege de zelfgenoegzaamheid waarmee het zijns inziens in Vlaanderen werd beoefend, maar waaraan hij anderzijds verknocht was vanwege zijn hang naar een volks fundament voor de literatuur. Aan de hand van Voorposten (1943), waarin Walschap zijn poëticale ideeën hun definitieve vorm geeft, schetsen Vanfraussen en De Geest eerst de contouren van Walschaps literatuuropvatting: het inhoudelijk-ethische accent bij het expressionisme, de functionaliteit van de elementen in de roman, authenticiteit van het geheel, en het evenwicht tussen ‘schoonheid, waarheid en eenvoud’ (en dus géén kunst-om-de-kunst). Daarna spitsen ze zich toe op Walschaps ideeën over de streekroman. Dit laatste doen zij door na te gaan hoe Walschap zich in de loop der jaren een oordeel vormde over het werk van Felix Timmermans en Anton Coolen. Dit oordeel is aanvankelijk positief, maar wordt steeds kritischer, met name op het technische vlak.
Even lijkt er zich binnen de bundel een tegenstrijdigheid af te tekenen. In haar bijdrage schetst Brems Walschap als wars van het internationaal modernisme. Haar besluit opent met:
Gerard Walschaps houding ten opzichte van het internationale modernisme is steeds erg aarzelend gebleven. Hij zag deze stroming tijdens het interbellum zeker niet als de vernieuwingsgolf waarop hij zat te wachten en die hij zelf wilde introduceren in Vlaanderen (p. 69).
Vanfraussen en De Geest menen dat Walschap juist aansluiting zoekt bij het internationaal modernisme. Zij openen hun conclusie met:
In de eerste plaats valt op hoe Walschaps literatuuropvatting op enkele jaren tijd evolueert van een traditionele, gericht op categorieën als ‘volk’, ‘religie’ en ‘auteur’ naar een programma dat veel sterker geënt is op formele (stilisti- | |
| |
sche en structurele) componenten en dat nadrukkelijker aansluiting zoekt bij tendensen van het Europese modernisme (p. 103).
Toch gaat het hier om een schijnbare tegenstelling. Brems bedoelt dat de onthechting en twijfel van het modernisme en de gerichtheid op de vorm van de avant-garde veel te ver afstond van de waarheidszoekende, op authenticiteit gerichte verteller Walschap, terwijl Vanfraussen en De Geest bedoelen dat het lyrische karakter en de beschrijvingsdrift van de authentieke rasvertellers Timmermans en Coolen op den duur op de zenuwen ging werken van Walschap, die - bij hen vergeleken - grote waarde hechtte aan de functionaliteit van alle onderdelen van een verhaal. Brems enerzijds en Vanfraussen en De Geest anderzijds bedoelen dus hetzelfde, namelijk dat Walschap op de schaal van Timmermans-Musil ergens in het midden zit. Deze schijnbare tegenstelling illustreert precies de dubbelzinnigheid van Walschaps poëtica, die het evenwicht probeert te houden tussen allerlei uitersten: vernieuwing/traditie, gemeenschapsdenken/de schrijver als authentieke persoonlijkheid, katholicisme/moderniteit, regionaal/Europees.
In de tweede afdeling passeert de revue hoe Walschap werken uit de Russische, Scandinavische en Duitse literatuur bespreekt. Wim Coudenys beschrijft Walschaps receptie van Dostojevski, Tolstoj en Ehrenburg. Walschap stond voor het probleem dat hij zich als modern wilde afficheren door deze literatuur te bewonderen, maar wilde daarbij wel vermijden dat hij zich van de lezers zou vervreemden en dusdoende zijn didactische plicht zou verzaken. Coudenys laat zien dat Walschap Dostojevski op een heel ‘veilige’ manier leest, namelijk door hem in navolging van Dirk Vansina drastisch te katholiseren. Bij de vrijzinniger Tolstoj haakt Walschap dan ook af. Daarentegen kan hij, ondanks inhoudelijke bezwaren, zijn bewondering voor de experimenten van Ehrenburg niet ongezegd laten. Hans Vandevoorde geeft een overzicht van Walschaps receptie van vertaalde Noorse literatuur, die in het interbellum een rage werd, zeker in Vlaanderen, waar het Noorse volk als een ‘broedervolk’ werd gezien vanwege de gespannen verhouding met grote broer Zweden. Ook hier herhaalt zich het patroon. Vandevoorde concludeert: ‘Technisch gezien interesseerden Walschap vooral de werken van Hamsun, de morele inhoud betreft voornamelijk die van Undset’ (p. 143). Lut Missinne voert ons langs Walschaps receptie van romans uit Duitsland, het land waar de verfoeilijke Kant de kiem had gelegd voor de crisis van de moderniteit, maar ook het land van nieuw-katholieke inspiratiebronnen zoals het orthodoxe tijdschrift der Gral, en bovendien het land waar de mythe van de Germaanse cultuur was ontsprongen. De bevindingen van Missinne bevestigen het patroon waarbij Walschap het inhoudelijk-ethische laat prevaleren boven het technischesthetische.
Gerard Walschap: regionalist of Europeeër? is een waardevolle bundel, maar ik heb één punt van kritiek. Die geldt de inleiding. De redacteuren zetten de bundel in het perspectief van de tegenstelling regio-Europa door te openen met de ‘com- | |
| |
plexe verhouding’ tussen Walschap en Vermeylen. In de jaren twintig van de vorige eeuw stelde Walschaps generatie zich scherp op tegenover de Van Nu en Straks-ers, die zij maar individualistisch vonden, terwijl Walschap Vermeylen achteraf, in 1943, vooral ziet als wegbereider van zijn generatie. Vervolgens keert Vermeylen in de bundel nergens meer terug. En dat klopt ook wel, want bij de analyses van Walschaps recensies van Vlaamse en buitenlandse romans keren een aantal tegenstellingen steeds terug: katholicisme-moderniteit, esthetiekethiek, gemeenschap-individu en Germaans-Latijns. De tegenstelling regio-Europa - toch de ondertitel van de bundel - komt eigenlijk nergens als zodanig aan de orde, maar fungeert in de bundel veeleer als methode. Door middel van de beschrijving van Walschaps receptie van regionale en Europese literatuur komt het patroon van Walschaps poëtica fraai aan het licht, en dat patroon volgt de hardnekkig terugkerende serie tegenstellingen die ik hierboven aangaf en waartussen Walschap altijd koppig het midden bleef zoeken.
Ten slotte nog dit. Elke Brems eindigt haar bijdrage als volgt: ‘In de romans van Gerard Walschap was al bij al meer plaats voor ambiguïteit en nuancering dan in zijn kritisch proza, dat evenveel dogma's poneerde als het er verwierp. De twijfel, een modus die modernisten hoog in het vaandel droegen, kreeg in Walschaps kritisch oeuvre nauwelijks een kans’ (p. 70). Ik kan daar van harte mee instemmen, maar het werpt opnieuw de vraag op naar het verband tussen poëtica en primair werk van een schrijver. Zou er ook zo'n bundel aan Walschaps kritieken zijn gewijd als deze alleen maar criticus was geweest?
Wilbert Smulders
| |
| |
| |
Leopold R.G. Decloedt, Literatur auf Wanderschaft. Deutschsprachige Literatur aus Österreich in den Niederlanden und in Flandern 1945-1995. Berlijn, Weidler Buchverlag, 2010. 660 pp. ISBN 978 3896 932 792. €78.
Oostenrijkse literatuur in de Lage Landen
In een tijd waarin methodologische vernieuwing het sleutelwoord is, valt een boek als dit behoorlijk uit de toon. Literatur auf Wanderschaft is een klassieke Rezeptionsgeschichte die niet alleen in de gekozen methodologie, maar ook in de plechtige woorden bij de inleiding de geest van de twintigste eeuw ademt. Toch verschilt deze studie wel degelijk van de meeste publicaties van Nederlandse of Vlaamse germanisten. De germanistiek in de Lage Landen wordt immers door een ‘Duitscentrisch’ perspectief gekenmerkt. Oostenrijkse en Zwitserse auteurs worden er weliswaar regelmatig besproken, maar bijna uitsluitend binnen het algemene kader van de Duitse literatuur. De eigen identiteit van Oostenrijk en Zwitserland krijgt zodoende weinig aandacht. De keuze van Decloedt voor een specifiek Oostenrijks perspectief reflecteert de visie van de (onlangs overleden) Weense germanist Wendelin Schmidt-Dengler aan wie deze studie is opgedragen. Keer op keer benadrukte Schmidt-Dengler in zijn publicaties de ‘Mangel an fairer Sensibilität’ binnen de germanistiek voor de specificiteit van Oostenrijkse literatuur.
Literatur auf Wanderschaft is een grootschalige, nauwgezette studie die een schat aan materiaal heeft opgeleverd over de receptie van Oostenrijkse schrijvers in Nederland en Vlaanderen tussen 1945 en 1995. Het eerste gedeelte begint met een algemene inleiding over de historische literaire contacten tussen Oostenrijk en de Lage Landen, waarna in drie aparte hoofdstukken de receptiegeschiedenis van belangrijke Oostenrijkse auteurs centraal staat: Joseph Roth, Franz Werfel, Stefan Zweig, Robert Musil, Hermann Broch, Elias Canetti, Rainer Maria Rilke, Franz Kafka, Peter Handke en Thomas Bernhard. In een vierde hoofdstuk behandelt Decloedt de rol van Oostenrijk als gastland op de Europalia 1987 en de Europalia-literatuurprijs voor Ilse Aichinger, gevolgd door een kort overzicht van de receptie van Ingeborg Bachmann, Marlen Haushofer, Elfriede Jelinek, Waltraud Anna Mitgutsch, Peter Rosei, Barbara Frischmuth en Christoph Ransmayr. Decloedt besluit deel 1 met een lange bronnenlijst (bijna tweehonderd bladzijden) waarin hij 4556 besprekingen van Oostenrijkse schrijvers in de Vlaamse en Nederlandse pers vermeldt. In deel 2 verstrekt hij een lijst met Nederlandse vertalingen van literair werk uit Oostenrijk, 1176 titels in totaal.
Decloedt besteedt terecht veel aandacht aan de invloed van Oostenrijkse schrijvers op Nederlandstalige collega's: de invloed van Rilke op Vestdijk, bijvoorbeeld, of van Handke op Leon de Winter. De rol van Vlaamse en Nederlandse germanis- | |
| |
ten wordt evenmin vergeten, waarbij vooral het belang van Kafka-specialist Herman Uyttersprot in het oog springt.
Een van de opvallende conclusies uit deze studie is dat bepaalde auteurs die in Oostenrijk tot de literaire canon worden gerekend, zoals Karl Kraus, Hermann Broch en Heimito von Doderer, in de Lage Landen relatief onbekend zijn gebleven. Andere werden pas heel laat in het Nederlands vertaald. Een vertaling van Musils Der Mann ohne Eigenschaften kwam er pas in de late jaren tachtig van de vorige eeuw en veel boeken van Canetti zouden wellicht nooit zijn vertaald als hij in 1981 niet de Nobelprijs had gekregen. Decloedt zorgt ook voor verrassende inzichten. Over de receptie van (de in Nederland geboren dramaturg en romancier) Thomas Bernhard bijvoorbeeld, die in Oostenrijk primair als ‘schandaalschrijver’ werd gelezen, terwijl in de Lage Landen al heel vroeg aandacht aan de originaliteit van zijn taalgebruik werd geschonken, ondanks het feit dat Oostenrijkse auteurs in Nederland vooral belangstelling blijken te krijgen wanneer ze zich kritisch over hun eigen land uitlaten. Naast een reeks nieuwe inzichten ligt de grote verdienste van Decloedt in het beschikbaar maken van bronnen die zonder twijfel van groot belang zullen zijn voor toekomstige onderzoekers.
Het gevaar van dergelijke omvangrijke studies is dat ze uiteindelijk het karakter van een telefoonboek krijgen. Decloedt heeft dat mooi opgelost door een vlot leesbaar overzicht van de lange bronnenlijst en de lijst van vertaalde boeken te scheiden. Je kunt je desondanks afvragen of dat soort informatie niet beter online was verschenen; een boek van 321 pagina's ligt immers een stuk makkelijker in de hand dan een kanjer van 660 bladzijden. Echt zinvol is die lange lijst met artikelen en vertalingen enkel voor een kleine groep wetenschappers, niet voor een breder publiek dat graag iets meer wil weten over de receptie van Oostenrijkse literatuur in de Nederlanden.
Het wordt nooit helemaal duidelijk welk leespubliek Decloedt precies voor ogen had. Zijn beslissing om in het Duits te schrijven duidt erop dat hij zich in de eerste plaats tot een Duitstalig, met name Oostenrijks, leespubliek richt. Toch lijkt dit boek vooral te zijn geschreven voor lezers die vertrouwd zijn met de Lage Landen. Er wordt relatief weinig achtergrondinformatie verstrekt over de Nederlandstalige cultuur en literatuur zodat lezers zonder enige voorkennis wellicht snel afhaken. Zo gaat Decloedt er in zijn hoofdstuk over Canetti spontaan van uit dat elke lezer vertrouwd is met de naam Hella Haasse en beperkt hij zich bij Jotie 't Hooft tot één zinnetje achtergrondinformatie. Een dergelijke vertrouwdheid met de Nederlandse literatuur kan bij een kleine groep Duitstaligen misschien worden verondersteld, maar net bij die specialisten mag je (passieve) kennis van het Nederlands verwachten. De - overdreven ambitieuze - hoop dat dit boek vanwege het interculturele uitgangspunt een bijdrage kan leveren aan een vreedzame samenleving strookt dan ook niet met de aanpak. Wie daadwerkelijk een brug wil slaan tussen culturen mag zich niet beperken tot een kleine groep specialisten die allang zelf een dergelijke brug hebben gevonden. In dat opzicht is Literatur auf
| |
| |
Wanderschaft een gemiste kans om bij een breder Duitstalig publiek interesse te wekken voor de Lage Landen.
Jammer is ook dat Decloedt besloot om zijn studie pas bij de bevrijding te laten beginnen. Niets heeft de Nederlandse receptie van Duitstalige literatuur sterker beïnvloed dan de opkomst van het nazisme en de daaropvolgende bezetting. Decloedt gaat weliswaar in op de belangrijke rol die Nederland speelde bij de verspreiding van Duitstalige exilliteratuur in de jaren dertig van de vorige eeuw, maar slaat de bezettingstijd zelf over. Dat de cultuurpolitiek tijdens de bezetting door een Oostenrijker werd bepaald, speelt in deze studie geen rol van betekenis - Arthur Seyss-Inquart wordt in de index niet eens vermeld. Decloedt herhaalt daarmee een fout die door Ralf Grüttemeier en Maria-Theresia Leuker in hun Niederländische Literaturgeschichte (2006) werd gemaakt: de ondoordachte sprong van de jaren dertig naar de bevrijding, alsof er tijdens de bezetting zelf op literair gebied niets gebeurde. Voor wie focust op de verhouding tussen Nederland en Duitsland is aandacht voor de bezettingstijd evenwel een must.
Een bijzonder zwak punt van dit boek is de beslissing om geen onderscheid te maken tussen Vlaanderen en Nederland. Daarmee trapt Decloedt in de val waarvoor Schmidt-Dengler altijd heeft gewaarschuwd. De specifieke geschiedenis van deze twee culturen uit zich in een volkomen andere houding ten opzichte van Duitsland/Oostenrijk en Duitstalige literatuur in het algemeen. Daarom is de receptie van literatuur uit Oostenrijk er ook zo anders. De - terechte - opmerking dat Oostenrijkse auteurs vooral dan aandacht krijgen als ze de vooroordelen over Oostenrijk bevestigen, geldt mijns inziens veel sterker voor Nederland dan voor Vlaanderen.
Gezien de omvang van het corpus is het begrijpelijk dat Decloedt besloot om zich in deze studie tot bellettrie te beperken en zodoende jeugdliteratuur en geschiedkundige en filosofische werken buiten beschouwing te laten. Minder overtuigend is Decloedt in zijn keuze om schrijvers te negeren die alleen gedichten hebben geschreven. Hij doet dat met het vreemde argument dat de receptie van poëzie ‘minder intens’ is met als gevolg dat enkel Rilke, die naast veel poëzie ook proza schreef, een (overigens erg interessant) eigen hoofdstuk krijgt, terwijl een dichter als Georg Trakl alleen zijdelings wordt vermeld.
Literatur auf Wanderschaft vormt hoe dan ook een nuttige basis voor verder onderzoek. Een thema dat daarbij beslist meer aandacht verdient, is de rol van interculturele bemiddelaars zoals Nico Rost, Elisabeth Augustin, Siegfried van Praag, Alice van Nahuys of Kornelis Heiko Miskotte. In het overzicht van Decloedt valt vooral op hoe groot het belang van de joodse gemeenschap is geweest bij de contacten tussen de Nederlandstalige en Duitstalige wereld. Dit lijkt mij een prachtig thema voor een doctoraalscriptie, waarbij de door Decloedt beschikbaar gestelde bronnen uiterst waardevol zijn.
De droevige vaststelling dat literaire vertalingen uit het Duits tegenwoordig een zeldzaamheid zijn geworden, duidt erop dat de meest actieve bruggenbouwers
| |
| |
tussen Duitsland/Oostenrijk/Zwitserland en de Lage Landen ondertussen gestorven zijn. Volgens Decloedt verschijnen in de Lage Landen tegenwoordig zelfs meer vertalingen uit het Hongaars en het Tsjechisch dan uit het Duits. Toch lijkt hij optimistisch dat de interesse voor Duitstalige literatuur ooit wel weer zal toenemen. Zijn eigen bijdrage daartoe heeft hij met Literatur auf Wanderschaft op overtuigende wijze geleverd. Het titanenwerk is afgesloten, nu maar hopen dat het vrucht draagt bij een nieuwe generatie bruggenbouwers.
Jeroen Dewulf
| |
| |
| |
Ronel Foster, Yves T'Sjoen en Thomas Vaessens (red.), Over grenzen. Een vergelijkende studie van Nederlandse, Vlaamse en Afrikaanse poëzie / Oor grense. 'n Vergelykende studie van Nederlandse, Vlaamse en Afrikaanse poësie. Leuven/ Den Haag, Acco, 2009. 424 pp. ISBN 978 9033 473 555. €37.
Voetpad van verkenning
De bundel Over grenzen / Oor grense, onder redactie van de Zuid-Afrikaanse Ronel Foster, de Vlaming Yves T'Sjoen en de Nederlander Thomas Vaessens, is een zeer ambitieuze poging de raakvlakken en verschillen tussen drie poëziesystemen in kaart te brengen. Zestien bijdragen van literatoren uit vier landen, geschreven in het Afrikaans en in het Nederlands, behandelen het grensverkeer tussen Afrikaanstalige en Nederlandstalige (Vlaamse en Nederlandse) dichters na de Tweede Wereldoorlog (die tijdsbeperking geldt bijna voor alle artikelen, op twee uitzonderingen na).
De kruisbestuiving tussen de Afrikaanse en Nederlandse literatuur wordt hier comparatistisch geanalyseerd en in één boek gepresenteerd: een prestatie die zelden lukt, ondanks het feit dat het onderzoek naar de verhouding tussen die twee literaire systemen dikwijls wordt gepresenteerd in vaktijdschriften of op congressen (vooral van de SAVN en de IVN). De redenen hiervoor zijn verschillend. In de Lage Landen wordt het onderzoek naar de Afrikaanse literatuur door een uiterst kleine groep literatuurwetenschappers gedaan en, zoals het ook het geval is wat de Nederlandstalige koloniale letterkunde betreft, bestaat er duidelijk geen behoefte om er meer omvattende en diepgravende studies over te publiceren. Bijdragen van Luc Renders, Eep Francken of Hans Ester zijn uitzonderingen die deze regel bevestigen. Aan de Zuid-Afrikaanse universiteiten bestaat er daarentegen een grote belangstelling voor vergelijkende literaire analyses, maar de resultaten daarvan worden zelden in boekvorm ter beschikking gesteld. Ik doe de waarheid helemaal geen geweld aan wanneer ik stel dat de Zuid-Afrikaanse academici in feite geen boeken schrijven omdat hun onderwijsstelsel deze publicatievorm benadeelt (in het systeem van onderwijssubsidies valt met een boek minder te ‘verdienen’ dan met een artikel). Een vergelijkende studie van Nederlandse, Vlaamse en Afrikaanse poëzie in zestien bedrijven moet daarom worden toegejuicht.
De gevalsstudies zijn zo divers qua onderwerp en methodologische aanpak dat het moeilijk is om een generaliserend oordeel over deze bundel uit te spreken. De kwaliteit van de bijdragen is over het algemeen heel goed. Hier en daar heb ik alleen bedenkingen bij teksten die in een inleidende paragraaf een theoretisch kader op een schoolse manier presenteren om dit vervolgens als een mal op het tekstmateriaal te leggen of, wat nog erger is en vaker voorkomt, het in het verloop van de bijdrage verder buiten beschouwing te laten. Er zijn kennelijk nog steeds literatoren die zich als het ware verplicht voelen om op die manier blijk te geven
| |
| |
van hun theoretische kennis. Toegegeven, het is een van de narratieve uitdagingen voor de onderzoeker om zijn verhaal op zo'n manier op te bouwen dat de theorie (wat dit ook mag betekenen) als een rode draad (on)zichtbaar door de tekst loopt.
Om een al te disparate bespreking te vermijden zal ik mijn aandacht uitsluitend richten op enkele algemene kwesties die van belang zijn voor de internationale neerlandistiek. Het inleidende hoofdstuk, geschreven door twee uitmuntende navorsers, Hennie van Coller en Bernard Odendaal, biedt een verontrustend beeld van de literaire verhoudingen tussen Zuid-Afrika en de Lage Landen. Hoewel de toon van hun betoog zakelijk blijft, is er een zekere bitterheid voelbaar die volstrekt begrijpelijk is. Van Coller en Odendaal schetsen de geschiedenis van wederzijdse toenadering en afstandelijkheid waarbij de fase van de culturele boycot bijzonder pijnlijk was voor de literaire relaties. Het romantisch gekleurde beeld van Zuid-Afrika dat vooral teerde op de heroïsche mythe van de Grote Trek en de Boerenoorlog, veranderde tussen 1960 en 1994 in een absolute stilte en bereikte een dieptepunt in de jaren tachtig. Terwijl het Nederlands nog steeds een gevestigde waarde was op (Zuid-)Afrikaanse scholen en universiteiten, ondernamen Zuid-Afrikaanse academici eenzijdige, wanhopige en vergeefse pogingen om de wisselwerking tussen het voormalige koloniale centrum en de periferie te handhaven. Op begrip van collega's uit de Lage Landen konden ze echter nauwelijks rekenen. De Afrikaanse taal werd voor menig Nederlands en Vlaams neerlandicus als het ware tot hét symbool van onderdrukking (en dit terwijl de internationale gemeenschap van taalkundigen het Afrikaans al die jaren als een object van boeiend onderzoek is blijven beschouwen, men denke bijvoorbeeld aan Hans den Besten of Paul Roberge). Het bijwonen van elkaars congressen gebeurde niet meer en de academische uitwisseling stokte. Daarom mag op de dag van vandaag niet worden vergeten dat Hans Ester een van de weinigen is geweest die in die tijd over de Afrikaanse letterkunde bleef publiceren en zich niet liet verleiden door ideologische dweperij.
In de paragraaf over ‘toenadering sedert 1990’ schrijven Van Coller en Odendaal over de huidige leidersrol van de Nederlandse Taalunie die fondsen toekent voor uiteenlopende projecten en initiatieven. Op de officiële website van de NTU staat ook te lezen dat ‘de Taalunie de universitaire neerlandistiek in Zuid-Afrika ondersteunt via de algemene subsidiesystematiek’ en ‘werkt met Zuid-Afrika samen op het gebied van meertaligheid’, waarbij gebruik wordt gemaakt ‘van de nauwe linguïstische relatie tussen het Nederlands en het Afrikaans’. Van Coller en Odendaal verzwijgen echter diplomatisch het treurige feit dat de hulp uit het ‘centrum’ een inhaalmanoeuvre is op een moment dat de meeste departementen Nederlands reeds aan het wegkwijnen waren of werden gesloten.
Voor de internationale neerlandistiek is het ook van belang hoe het Afrikaanse literaire systeem en zijn nauwe interactie met de Nederlandse letterkunde door intramurale literatoren uit de Lage Landen wordt behandeld. Als voorbeeld noe- | |
| |
men Van Coller en Odendaal de publicatie Nederlandse literatuur, een geschiedenis uit 1992, onder redactie van Schenkeveld-van der Dussen waar op negenhonderd bladzijden slechts twee figuren uit de gehele Afrikaanse literatuurgeschiedenis worden vermeld. Woorden als ‘Zuid-Afrika’ en ‘Afrikaans’ worden door de auteurs van 151 hoofdstukken niet eens gebruikt. Er wordt uitgebreid ingegaan op de Nederlandse schrijver en criticus Jan Greshoff, maar over zijn verhouding met een aantal Zuid-Afrikaanse schrijvers en zijn jarenlange verblijf in Zuid-Afrika wordt met geen woord gerept. Elisabeth Eybers - naar wie de titel van mijn bespreking verwijst - die in 1961 naar Nederland emigreerde en diep in het Nederlandse literaire systeem geworteld was, wordt niet eenmaal genoemd.
De Afrikaanse letterkunde wordt als een volledig aparte literatuur beschouwd en de wederzijdse beïnvloeding wordt gewoon genegeerd. In de meerdelige Nederlandstalige literatuurgeschiedenis, gepubliceerd onder auspiciën van de NTU, wijdde Hugo Brems in zijn deel over de Nederlandse literatuur vanaf 1945 tot 2005 drie van de in totaal 792 bladzijden aan de Afrikaanse literatuur. Hoewel Brems beweert dat die nauwere band met de Afrikaanse letterkunde een van de factoren was ‘die bijdroegen tot toenemende internationale openheid en diversiteit’ (Brems 2006, p. 604) in de Nederlandse literatuur (onder andere tot de doorbraak van schrijvers van allochtone afkomst) getuigen die schamele drie pagina's eerder van een opvallende onverschilligheid.
In zijn treffende bespreking van de nieuwe Geschiedenis van de Nederlandse literatuur (GNL) in het oktobernummer van de vorige jaargang van dit tijdschrift klaagde Jeroen Dewulf over de afwezigheid van internationale neerlandici in de GNL en, als gevolg daarvan, over het gebrek aan het pluriperspectivisme in dit ‘efficiënte overzichtswerk’. De bundel Over grenzen / Oor grense laat zien dat een betrokkenheid van internationale neerlandici de GNL ten goede had kunnen komen.
Paweł Zajas
| |
Bibliografie
Brems, H., Altijd weer vogels die nesten beginnen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1945-2005. Amsterdam, 2006. |
Dewulf, J., ‘Over vogels zonder nesten. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur en de internationale neerlandistiek’. Internationale Neerlandistiek 48, (3) 2010, 76-80. |
| |
| |
| |
Liesbeth Minnaard, New Germans, new Dutch. Literary interventions. Amsterdam, Amsterdam University Press, 2008. 324 pp. ISBN 978 9089 640 284. €45.
Literatuur in dialoog met het nationale zelfbeeld
De titel van Minnaards boek New Germans, New Dutch zou je op het verkeerde been kunnen zetten. Je zou kunnen denken dat het hier om de zoveelste integratiestudie gaat, compleet met politiek correcte titel. Gelukkig is dat niet het geval: New Germans, New Dutch is een buitengewoon boeiende studie waarin Minnaard het verband onderzoekt tussen maatschappelijke context en literaire productie, zonder voorbij te gaan aan de literaire verbeelding.
Migratieliteratuur is sinds haar opkomst in het midden van de jaren negentig van de vorige eeuw toch vooral beschreven als fenomeen, als een curiosum bijna, als manier om iets te weten te komen over vreemde culturen en gebruiken of om erachter te komen hoe ‘zij’ nou ‘ons’ zien. Teleurstellend weinig heeft men zich beziggehouden met de inhoud, met het literaire. Liever schreven we nog een artikel over hun exotische taalgebruik, over de zoekende identiteit of hoe we dit fenomeen nu correct moesten aanduiden. Gelukkig doet Minnaard dat niet. Identiteit is ook bij haar een ijkpunt, maar in plaats van de focus te leggen op de vermeende identiteitscrisis van de auteur, bekijkt ze hoe de auteur zich definieert buiten of in oppositie met de dominante Duitse of Nederlandse identiteit. Minnaard gaat er in haar studie van uit dat de auteurs actief willen inbreken in de nationale identiteitsconstructies en dat ze bovendien streven naar hechting. Daarbij laat Minnaard overtuigend zien hoe het mogelijk is om zowel recht te doen aan het literaire zonder de ogen te sluiten voor de ruimere culturele en politieke context waarbinnen het werk is geschreven.
Minnaard vertrekt vanuit de idee dat literatuur een manier van denken is, een speciale bron van kennis en reflectie dankzij de verbintenis van realiteit en verbeelding. Literatuur komt bovendien tot stand als reactie op, of in dialoog met het nationale culturele discours. Nationale cultuur is hierbij vooral een vorm van identiteit, een bindende factor binnen de gemeenschap. Minnaard stelt dat het in geval van een auteur met een ‘exotische achtergrond’ nog sterker geldt dat hij of zij zich moet manifesteren tegenover het algemeen, en bij Minnaard is dat laatste dan de cultural matter waaruit de Nederlandse en de Duitse nationale identiteit naar voren komt. Ze sluit zich aan bij de overtuiging van Leslie Adelson dat migratie-literatuur als een soort ‘cultureel archief’ werkt waarin sociale bewegingen, zowel feitelijk als fictief, worden vastgelegd. In New Germans, New Dutch stelt ze zich twee taken: onderzoeken hoe deze auteurs omgaan met de culturele traditie waarbinnen ze schrijven en kijken naar de wijze waarop hun werk het gesprek aangaat met het nationale identiteitsdiscours.
| |
| |
Minnaard betrekt in haar vergelijkende praktijk niet slechts de werken van de auteurs, maar ook de nationale context. In een uitgebreid hoofdstuk geeft ze een overzicht van de Nederlandse en de Duitse situatie. Ze onderscheidt daarbij burgerschap, de juridische en politieke houding, en nationaal zelfbeeld of identiteit, het verhaal dat de natie over zichzelf vertelt en dat wordt geconstrueerd in geschiedschrijving en het brede culturele veld. De verschillen tussen de buurlanden zijn beslist opmerkelijk. Waar de Nederlandse politiek al in het begin van de jaren tachtig van de vorige eeuw een speciaal minderhedenbeleid ging voeren, waren de Duitse maatregelen destijds nog vooral gericht op terugkeer naar het land van herkomst. Met name de Nederlandse verzuilingstraditie vergemakkelijkte het denken in verschillende identiteiten en bovendien boden de zuilen een herkenbare structuur waarbinnen een plek kon worden ingeruimd voor de nieuwkomers. Daarbij was het naturalisatiebeleid in Nederland veel ruimer dan bij de buren, die tot 2000 vasthielden aan het veel striktere ius sanguinis (bloedbandprincipe). Minaard bespreekt naast de politieke en juridische kanten ook de relatie tussen het nationale zelfbeeld en de realiteit van een multiculturele samenleving. Hiervoor plaatst ze het iconische ‘multiculturele drama’ tegenover het begrip deutsche Leitkultur, dat in dezelfde periode in zwang raakte. De vraag die ze daarbij stelt is: in hoeverre is er ruimte om je nieuwe Nederlander of nieuwe Duitser te voelen, zowel volgens de wet als als deelgenoot van het verhaal van de natie? Biedt het nationale discours ruimte voor diversiteit of blijft het een gesloten verhaal waarin culturele homogeniteit de onuitgesproken norm blijft?
Na dit buitengewoon bruikbare en leesbare algemene hoofdstuk en een korte methodologische uiteenzetting volgen vier casestudies van migratieauteurs: Emine Sevgi Özdamar en Feridun Zaimoglu, beide van Turkse afkomst, en Hafid Bouazza en Abdelkader Benali, beide met een Marokkaanse achtergrond. De Turks-Marokkaanse tegenstelling lijkt op het eerste gezicht een merkwaardig verschil in een vergelijkende studie, maar Minnaard wekt nergens de suggestie dat deze auteurs veel met elkaar gemeen hebben. Juist door het zwaartepunt te leggen op hun positionering tegenover het dominante discours weet Minnaard platte overeenkomsten te vermijden en schetst ze een constellatie die meerwaarde biedt. Dit is vergelijkende studie op zijn best: Minnaard is voorzichtig met het leggen van causale verbanden, maar er ontstaat een betekenisvolle connectie als je de vier op zich verschillende auteurs bijeenbrengt.
Opvallend is bijvoorbeeld dat de Duitse auteurs die Minnaard bespreekt geen enkele behoefte tonen om de Duitse culturele identiteit te omarmen, open te breken of te herdefiniëren. Özdamar positioneert zich als deel van een kosmopolitische gemeenschap; haar zelfverkozen nomadenbestaan plaatst haar strategisch boven de partijen: ze neemt de positie van waarnemer in, toont geen politiek engagement, maar stelt wel voortdurend vragen bij de specifieke elementen waaruit een nationale identiteit is geconstrueerd. Zaimoglu gebruikt de Duitse nationale identiteit wel als referentiepunt, maar dan vooral om zich tegen af te zetten: als
| |
| |
tegenhanger van zijn kanake counteridentiteit. De Duitse identiteit is voor beide schrijvers in elk geval niet open of aantrekkelijk of flexibel genoeg om zich mee te identificeren. Daar ligt het grote verschil met de Nederlandse auteurs. Waar de Turks-Duitse auteurs hun positie als outsiders niet willen of kunnen prijsgeven, zijn de Nederlandse auteurs erop gericht om de tegenstelling autochtoon-allochtoon te ondermijnen of zelfs te ontmaskeren. Bouazza werpt zich bijvoorbeeld op als verdediger van de Nederlandse taal en als aanklager van islamitische tendensen. Benali positioneert zich door juist een inclusieve, gemeenschappelijke verantwoordelijkheid te claimen voor een harmonieuze maatschappelijke toekomst. Terecht wijst Minnaard op het taalgebruik: waar Özdamar een soort persoonlijk Duits schrijft met vertalingen van Turkse uitdrukkingen en Zaimoglu in zijn vroege werk een soort Turkse straattaal gebruikt, schrijft Benali keurig en Bouazza een soort hyperzelfbewust Nederlands. Hiermee is echter nog niet de morele superioriteit van de Nederlandse situatie geclaimd: in het geval van Benali en Bouazza signaleert Minnaard dat hun culturele interventies vooral worden gewaardeerd wanneer ze het algemene discours weerspiegelen: in het geval van Benali worden de romans waarin hij een harmoniemodel nastreeft hoger aangeslagen dan zijn hardere, minder optimistische werk Onrein. Hetzelfde geldt voor zijn monoloog Jasser, zou ik daaraan toe willen voegen. Het succes van Bouazza werd bezegeld door zijn gelauwerde roman Paravion uit 2003, deels - maar zeker niet alleen - omdat de expliciete islamkritiek in de roman goed aansloot bij het publieke discours.
Minnaards voorzichtige conclusie is dat de verschillende houding van de auteurs hoogstwaarschijnlijk iets te maken heeft met het nationale discours waarbinnen zij opereren: omdat de Duitse zelfdefinitie minder ruimte laat voor ‘anders’, bemoeien de auteurs zich bewust niet met de productie van diezelfde Duitse identiteit. Omdat in de Nederlandse situatie er meer openheid en waardering voor diversiteit is - volgens Minnaard omvat het Nederlandse zelfbeeld toch altijd nog de bekende tolerantie - heeft dat ruimte gegeven voor auteurs zoals Bouazza en Benali.
Krijg je zo dus de migratieauteur die je verdient? Nee, zo plat is het niet. Daarvoor zijn er te veel veranderende en instabiele factoren. Zo is Zaimoglu een salonfähige Duitse schrijver geworden en had Nederland misschien wel zijn eigen Zaimoglu kunnen hebben in de vorm van Hans Sahar. Ook zijn er in de Nederlandse situatie inmiddels genoeg voorbeelden van kunstenaars die onomwonden aangeven zich niet te herkennen in het Nederlandse zelfbeeld. Minnaards conclusie is dan ook terecht voorzichtig: ze verliest geen moment uit het oog dat ze te maken heeft met individuele auteurs in particuliere omstandigheden. New Germans, New Dutch is een boek waar we op hebben zitten wachten.
Henriette Louwerse
| |
| |
| |
Lotte Tavecchio, Sentence patterns in English and Dutch: A contrastive corpus analysis. Utrecht, LOT, 2010. 499 pp. ISBN 978 9460 930 232. €27,55.
De rol van cultuur en genre in de formulering van zinnen
In het proefschrift Sentence Patterns in English and Dutch: a Contrastive Corpus Analysis dat Lotte Tavecchio in april 2010 aan de Vrije Universiteit Amsterdam heeft verdedigd, onderzoekt ze op basis van corpusdata de verschillen in zinsstructuur tussen het Engels en het Nederlands. Haar doel is ‘om de meest frequente zinspatronen in het Engels en het Nederlands in kaart te brengen en om te bepalen in hoeverre de talen van elkaar verschillen op [dat] analyseniveau’ (p. 496). Daarnaast gaat Tavecchio na in welke mate de mogelijke verschillen tussen het Engels en het Nederlands toe te schrijven zijn aan verschillen tussen beide taalsystemen dan wel aan verschillen in tekstgenre en/of in schrijfcultuur.
In de eerste drie hoofdstukken wordt de theoretische achtergrond van het onderzoek uiteengezet. In hoofdstuk vier komt de methodologie aan bod, waarbij ook de opbouw van het corpus en de annotatie van de data beschreven worden. In de hoofdstukken vijf tot en met acht wordt verslag uitgebracht van een reeks contrastieve analyses waarin aandacht wordt besteed aan de structuur van het begin van Nederlandse en Engelse zinnen, de functie van het interpunctiegebruik in de twee talen en de aard van de constructies die de zin kunnen onderbreken. In hoofdstuk negen wordt nader ingegaan op de belangrijkste bevindingen met betrekking tot de twee talen en op de verschillende eigenschappen van zinsstructuren in de vier onderzochte genres. In de conclusie worden de belangrijkste resultaten op een rijtje gezet. Daarnaast werpt Tavecchio een kritische (terug)blik op het onderzoek en stelt ze tevens een aantal ideeën voor vervolgonderzoek en mogelijke praktische implicaties van haar onderzoeksresultaten voor.
Het onderzoek berust op een door Tavecchio samengesteld corpus dat vier verschillende genres bevat, namelijk academische tijdschriften, krantenberichten, korte verhalen en informatiefolders. Het kernbegrip van het onderzoek is de zin, die als een orthografisch-retorische eenheid wordt gedefinieerd. De grote hoeveelheid activiteit die binnen de zin - niet alleen qua structuur op zich, maar ook met betrekking tot de bedoeling van de gehele tekst - kan worden geobserveerd, vormt de focus van dit werk. Tavecchio onderzoekt namelijk het beslissingsproces - dat in het proefschrift sentencing wordt genoemd - dat in gang wordt gezet bij het formuleren en schrijven van een zin. In dat beslissingsproces wordt onder meer bepaald wat voor informatie er in de zin terecht moet komen en hoeveel, hoe de informatie in de zin het best kan worden gestructureerd, hoe de zin het best kan worden afgestemd op het tekstgenre, enzovoort. Als analyse-eenheid fungeert de door Tavecchio ontwikkelde sentence information unit (SIU) die gebaseerd is op de punctuation unit van onder andere Hannay en Kroon (2005). De SIU
| |
| |
kan worden gedefinieerd als een door interpunctietekens gedemarqueerde eenheid die één enkele boodschap uitdrukt. SIU's kunnen bestaan uit een volledige zin, zoals in <C>PvdA-leider Bos heeft gisteren nieuwe regels voorgesteld om het toezicht op bedrijven te verscherpen <C>, maar ook slechts uit een deel van een zin, zoals in <A>Yesterday<A>, <C>Tony Blair warned what the ultimate effect of their rebellion would be<C> - <D>a return to Tory government<D> (Tavecchio's notatie; voorbeelden van p. 192). De identificatie van SIU's gebeurt op
basis van de interpunctie en van syntactische en semantische criteria.
Van Tavecchio's bevindingen worden hier slechts enkele vermeld om een indruk te geven van de omvang van het onderzoek. Qua discoursestructuur wordt bijvoorbeeld vastgesteld dat het Engels en het Nederlands weliswaar enigszins overlappen, maar dat de twee talen toch van elkaar verschillen als het aankomt op de grammaticale realisatie van discursieve eenheden en op het scheiden van eenheden door middel van interpunctietekens. Tavecchio toont aan dat - over het algemeen - lange zinnen vaker voorkomen in het Engels dan in het Nederlands, en dat Engelse zinnen een grotere neiging dan Nederlandse zinnen hebben om door een satellietboodschap onderbroken te worden. Het Nederlands geeft echter de voorkeur aan kortere zinnen en zinnen waarin satellietboodschappen na de kern de vorm van een hoofdzin of een uitbreidende bijzin hebben. In dit verband constateert Tavecchio dat de verschillen tussen de twee talen meer te maken hebben met de respectieve schrijfcultuur dan met verschillen in termen van taalsysteem. De factor genre blijkt een invloed te hebben op de zinsstructuur. Van de vier onderzochte genres worden de meest complexe zinnen gevonden in de academische teksten. Hier observeert Tavecchio de invloed van het Engels op de Nederlandse zinsstructuur. In krantenberichten, waar zinnen in de regel korter zijn dan in academische teksten, bestaat er een duidelijk verschil tussen de twee talen. Engelse zinnen blijken namelijk in de regel langer dan Nederlandse, wat Tavecchio toeschrijft aan het advies van de Nederlandse schrijfgidsen (bijvoorbeeld Tiggeler 2006) om de tekstuele leesbaarheid te bevorderen door de zinnen kort te houden. Een andere interessante bevinding heeft te maken met de functie van onderbrekingen. Terwijl onderbrekingen in Nederlandse zinnen vaak achtergrondinformatie geven, vormen die in het Engels eerder een manier om informatie te beklemtonen. In vergelijking met de andere genres zijn kortere zinnen een kenmerk van korte verhalen, met
name in dialogen. In informatiefolders blijkt het doel van de tekst - namelijk het efficiënt overbrengen van informatie aan een breder publiek - duidelijk uit de zinsstructuur. In beide talen bevatten zulke teksten veel korte zinnen en opsommingen.
Het onderzoek van Tavecchio vult het bestaande onderzoek naar de Engelse en Nederlandse zinsstructuur aan. Een mogelijk (maar klein) minpunt van het onderzoek is het feit dat alleen het Brits Engels en het Nederlands uit Nederland onder de loep worden genomen. Vergelijkingen met het Amerikaans Engels en het Belgisch Nederlands waren waardevol geweest. Het uitsluiten van regionale
| |
| |
variatie uit het onderzoek doet echter niets af aan het succes en de duidelijkheid van de analyse. Integendeel: op basis van voorzichtig corpuswerk en een imposante handmatige analyse van bijna 16800 zinnen uit de vier genres en de twee talen heeft Tavecchio een heldere en informatieve contrastieve studie geschreven. Het kwantitatieve aspect van het onderzoek vormt een belangrijke bijdrage aan een vakgebied dat al te vaak door intuïtieve beschrijvingen wordt gekenmerkt. Door de kwantificatie van de data - en de daarop volgende diepgaande statistische analyse - wordt een betrouwbaar beeld van sentencing in het Engels en het Nederlands aan het licht gebracht.
Zowel de gebruikte methodologie als de resultaten van het onderzoek zijn relevant voor de contrastieve taalkunde. Een mogelijke praktische toepassing van dit onderzoek - die Tavecchio ook zelf noemt in haar conclusie - is het gebruik van de bevindingen in het taalonderwijs. Met name gevorderde Nederlandstalige leerders van het Engels die in de doeltaal in meerdere genres competent en idiomatisch willen kunnen schrijven, zouden gebaat kunnen zijn bij de waarnemingen van dit onderzoek. Gezien de bewezen effectiviteit van Tavecchio's methodologie, zou die als effectieve basis kunnen dienen voor meerdere mogelijke vervolgonderzoeken. Zeker waardevol zou de toepassing zijn van deze methodologie op verschillende genres in gesproken taal. De contrastieve studie van andere (Germaanse en niet-Germaanse) talen aan de hand van deze methodologie is zeker ook een nuttige onderzoeksrichting. Maar in afwachting van die vervolgstudies is er al veel nieuws en interessants te vinden in deze waardevolle bijdrage aan de contrastieve studie van de Engelse en Nederlandse zinsstructuur.
Alan Scott
| |
Bibliografie
Hannay, M. & C. Kroon, ‘Acts and the relation between grammar and discourse’. Functions of Language 12, (1) 2005, 87-124. |
Tiggeler, E. Vraagbaak Nederlands: Van spelling tot stijl: Snel een helder antwoord op praktijkvragen over taal. Den Haag, 2006. |
| |
| |
| |
Bart Bossers, Folkert Kuiken en Anne Vermeer (red.), Handboek Nederlands als tweede taal. Bussum, Coutinho, 2010. 422 pp. ISBN 978 9046 902 035. €44,50.
Grondig, inzichtelijk en degelijk
Als ik het foldertje van de uitgever correct interpreteer, voorziet dit werk (nieuwe uitgave) in de behoefte van lezers die een actueel en compleet handboek voor Nederlands als tweede taal zoeken. Wie het aandachtig gelezen heeft, zal volmondig erkennen dat de vlag wel degelijk de lading dekt. Ik moet er echter van meet af aan op wijzen dat ik geen specialist ben van het Nederlands als tweede taal, wel van het Nederlands als vreemde taal. Dit handboek heb ik dan ook met die bril gelezen en ik bespreek het verder vanuit die hoek. Voor wie zich afvraagt wat het verschil is tussen tweede en vreemde taal, verwijs ik meteen naar het eerste hoofdstuk, metals titel ‘De context van tweedetaalverwerving en tweedetaalleren’, waarin Anne Vermeer zo niet alles dan toch heel wat over dit probleem verduidelijkt.
Het boek is het werk van een groep auteurs, die één of meer hoofdstukken, soms afzonderlijk, soms gezamenlijk, voor hun rekening hebben genomen. Het zijn stuk voor stuk vakmensen met nu eens universitaire expertise, dan weer jarenlange praktijkervaring, die de taalverwerving vanuit diverse hoeken belichten en die sinds jaar en dag bij taaldidactici bekend staan als betrouwbare bronnen wat algemene taalverwerving betreft en meer bepaald die van het Nederlands.
Voor wie behoefte heeft aan theoretische en praktische steun bij het alledaagse onderwijs van het Nederlands lijkt dit werk mij dan ook een onontbeerlijk houvast. Immers, in niet minder dan elf hoofdstukken komen zowat alle relevante aspecten van de problematiek aan bod. Na een zeer uitvoerige inleiding worden niet alleen de voor de hand liggende problemen, zoals de vier traditionele vaardigheden, de taalmiddelen (met name de woordenschat en de grammatica), en de taaltoetsen onderzocht, de lezer vindt er ook een zeer boeiend en bondig hoofdstuk over de geschiedenis en de ontwikkeling van het taalonderwijs (Alice van Kalsbeek), terwijl een laatste hoofdstuk, van de hand van de drie redacteurs, de maatschappelijke, politieke en culturele aspecten van het docentschap Nederlands als tweede taal behandelt. Minder aandacht heb ik besteed aan het hoofdstuk over de alfabetisering (Jeanne Kurvers), niet omdat ik het belang ervan onderschat, maar omdat het vanuit mijn standpunt Nederlands als vreemde taal niet bepaald de voorrang verdient. Wel kan ik mij inbeelden dat collega's die zich inlaten met het zogenaamde immersieonderwijs daar meer werk van maken, en terecht.
Zonder de kwaliteit van de andere bijdragen te willen onderschatten, lijken me de sterkste stukken die over de verwerving van de woordenschat (Bart Bossers) en over de grammatica (Folkert Kuiken). Vanzelfsprekend spelen bij deze inschatting
| |
| |
ook factoren als persoonlijke voorkeur en belangstelling een rol. Niettemin, of men nu toekomstig leraar Nederlands is of al jaren ervaring heeft in het vak, beide bijdragen lijken me onontbeerlijk. Het zijn immers verbluffende syntheses over vragen die men zich van oudsher heeft gesteld omtrent de functie van woordenschat en grammatica in de verwerving van een tweede of vreemde taal, soms zelfs zonder die vragen correct te kunnen formuleren, laat staan te beantwoorden.
Dit handboek bevat naast de theoretische bijdragen een bevattelijk en handig register, alsmede een geactualiseerde literatuurlijst, waar zowel leerkrachten als onderzoekers ongetwijfeld veel van hun gading in zullen vinden. Verder verwijst het naar een website met aanvullende informatie waarvan de lezer veel profijt kan trekken: lesvoorbeelden, woordenlijsten (het-woorden, frequentielijsten), extra opdrachten, didactische tips, enzovoort. Te veel om ze allemaal op te sommen. Kortom, dit is een grondig, inzichtelijk, en degelijk handboek dat in de boekenkast - en vooral in de handen - van geen enkele didacticus mag ontbreken.
Pierre Godin
| |
| |
| |
Igor Gerardus van de Bilt, Landkaartschrijvers en landverdelers. Adriaen Verwer (ca. 1655-1717), Adriaan Kluit (1735-1807) en de Nederlandse taalkunde van de achttiende eeuw. Munster, Nodus Publikationen, 2009. 307 pp. ISBN 978 3893 237 609. €38,50.
Contouren van de verlichte taalkunde
Dit proefschrift, dat de auteur op 29 juni 2009 aan de Amsterdamse Vrije Universiteit verdedigde, geeft een uitvoerig overzicht van de ontwikkeling van de taalkundige beschrijving van het Nederlands in de achttiende eeuw. Na een relatief korte inleiding, waarin Van de Bilt doel, afbakening en opbouw van zijn werk bespreekt, volgt in het eerste deel een bespreking van het leven van Adriaen Verwer, van zijn methodologische en taalkundige opvattingen, en van de receptie van zijn werk. In het tweede deel staat Adriaan Kluit centraal, wiens taalkundige opvattingen tot in detail besproken worden. In zijn besluit bespreekt Van de Bilt de contouren van een Nederlandse verlichtingstaalkunde. Hoofdrolspelers in zijn verhaal zijn, naast Adriaen Verwer en Adriaan Kluit, Lambert ten Kate en de Deventerse grammaticus Arnold Moonen, die van de anderen de rol van de bad guy toebedeeld krijgt.
Moonen publiceerde in 1706 zijn Nederduitsche spraekkunst, een grammatica die naar het oordeel van Adriaen Verwer te zeer gebaseerd was op literaire auteurs als Vondel en Hooft, die hun Nederlands te veel modelleerden naar het Latijn. De regels die Moonen voorstelde waren naar Verwers mening niet de regels van het algemene Nederlands, de lingua communis. Moonen had belangrijke aspecten van het Nederlands buiten beschouwing gelaten en had, om grotere regelmatigheid af te dwingen, regels verzonnen, wat in Verwers ogen zo ongeveer een doodzonde was: het taalonderzoek moest gebaseerd zijn op waargenomen taalgebruik van achtenswaardige taalgebruikers. Moonens grammatica kende bovendien te veel uitzonderingen en toonde te weinig de oorspronkelijke regelmaat van het Nederlands, een regelmaat die, net als de harmonie in de natuur, uiteindelijk van God gegeven is. Van enige verklaring van de taalverschijnselen was bij Moonen al helemaal geen sprake, aldus Verwer.
De doopsgezinde Verwer liet zich voor zijn taalkundige werk inspireren door Newton, die had laten zien dat de mens door exacte observaties uit de natuur God kan leren kennen. Voor Verwer moest taalonderzoek in de eerste plaats gericht zijn op het taalsysteem. Om die systematiek deugdelijk te beschrijven moest de taalonderzoeker terug naar de oorsprong, naar een taalverleden waarin de taal nog zuiver was. Voor Verwer was dat het Middelnederlands. In het overgeleverde materiaal moest de taalkundige de regels door exacte observaties vinden, niet verzinnen. De taalkundige moest vooral descriptief te werk gaan, niet prescriptief, want dan zou het Nederlands er anders uit kunnen komen te zien dan het in oor- | |
| |
sprong was. Voor de overheid was hier een belangrijke rol weggelegd: zij had in Verwers visie de zeggenschap over wat hij de lingua communis noemde, een taak die in geen geval overgelaten mocht worden aan literair georiënteerde taalkundigen als Moonen.
Het was Lambert ten Kate die de belangrijkste uitvoerder van Verwers programma werd en in de ogen van veel tijdgenoten de oorspronkelijke regelmaat van het Nederlands aantoonde. Ook Adriaan Kluit werd een volgeling van de methode-Verwer en bewonderde de uitwerkingen van Ten Kate. Maar bij hem brak toch gaandeweg het inzicht door dat de taalgebruiker met al die taalwetenschappelijke beschrijvingen niet zoveel kon. Wat was de praktische waarde daarvan voor het taalgebruik, de usus? Wetenschappelijk taalonderzoek zoals gedaan door Ten Kate was zeker nodig, daar twijfelde Kluit niet aan, maar de taalgebruiker had eerder behoefte aan regels en normen voor het dagelijks taalgebruik. Kluit kwam tot het inzicht dat het maar het beste, het meest praktische was het ‘achtbare gebruik’ te volgen, dat wil zeggen: de taal die gebruikt werd door vooraanstaande schrijvers, literaire en niet-literaire. Taalgebruikskwesties als spelling en genus moesten opgelost worden om onzekerheid bij de gebruikers weg te nemen. In de taalbeschrijving waren dus zowel landkaartschrijvers als Verwer en Ten Kate nodig als landverdelers, pragmatisch ingestelde mensen die regels en normen voor het dagelijkse taalverkeer vaststelden.
Van de Bilts proefschrift is helder geschreven. De index van namen en instituties en het beknopt zakenregister maken het mogelijk personen en begrippen gemakkelijk terug te vinden, al had het zakenregister wel wat uitgebreider mogen zijn: begrippen als ‘methodologie’, ‘particularia’ en ‘lingua communis’, om er maar een paar te noemen, zijn er niet in opgenomen. De Grammaire générale et raisonnée is wel opgenomen in het zakenregister, met één vermelding op p. 51, maar de in dezelfde noot vermelde Italiaansche Spraakkunst niet. De opzet van het zakenregister is ook niet altijd even logisch. Zo wordt de lezer bij het lemma ‘usus’ verwezen naar ‘achtbaar gebruik’, maar dat staat niet onder de a, maar bij de woorden die beginnen met een g.
Deze kleine punten van kritiek laten onverlet dat dit een uitermate goed verzorgd en informatief proefschrift is, dat een prachtige aanvulling is op recent werk van Dibbets, De Bonth, Rutten, Noordegraaf en vele anderen. De auteur heeft de contouren van de verlichtingstaalkunde op een bijna voorbeeldige wijze zichtbaar gemaakt.
Maarten Klein
| |
| |
| |
Nieuw venster: Journal of Dutch Literature
In januari 2011 is het Journal of Dutch Literature van start gegaan. Ter gelegenheid van deze bijzonder belangrijke gebeurtenis voor de ontwikkeling van de Nederlandse letterkunde hebben Geert Buelens, Jos Joosten en Thomas Vaessens de wordingsgeschiedenis en de programmatische uitgangspunten van het tijdschrift op verzoek van de redactie toegelicht. Het stuk staat als venster bij de open access versie van dit nummer op www.internationaleneerlandistiek.nl.
|
|