Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 2011 (2011)

Informatie terzijde

Titelpagina van Internationale Neerlandistiek. Jaargang 2011
Afbeelding van Internationale Neerlandistiek. Jaargang 2011Toon afbeelding van titelpagina van Internationale Neerlandistiek. Jaargang 2011

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.17 MB)

Scans (8.52 MB)

ebook (4.87 MB)

XML (0.73 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Internationale Neerlandistiek. Jaargang 2011

(2011)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 183]
[p. 183]

[Internationale neerlandistiek - oktober 2011]

Nederlands later geleerd: gebruik van lidwoorden en flexie van bijvoeglijke naamwoorden door Duitstalige kinderen en volwassenen
Hendrikje Ziemann (Carl von Ossietzky Universität, Oldenburg)
Fred Weerman (Universiteit van Amsterdam)
Esther Ruigendijk (Carl von Ossietzky Universität, Oldenburg)

Both German children and adults acquiring Dutch as a second language are tested on their production of determiners and adjectival inflection in attributive position. Both groups tend to overgeneralise the common determiner (de). Children overgeneralise the inflected adjective, while adults make mistakes in two directions: they overgeneralise both the inflected and the uninflected adjective. This age effect is reminiscent of what is found for L2 learners of Dutch with a Turkish and a Moroccan Arabic background (see Blom, Polišenská & Weerman 2006, 2008b), but there are differences as well. The most conspicuous difference is that the German children seem on the right track with respect to the uninflected adjective, whereas the Turkish and Moroccan Arabic children fossilise the inflected variant. It is argued that the L1 background cannot explain this difference and in general only plays a marginal role in the acquisition of Dutch determiners and adjectival inflection. Instead it is suggested that the quality and the quantity of the Dutch input plays a role, alongside the age difference.

1. Inleiding

Het Nederlandse woordgeslacht staat erom bekend problemen op te leveren voor zowel volwassen als jonge NT2-leerders (zie onder andere Blom et al. 2008b; Orgassa & Weerman 2008). Dit uit zich in problemen met het gebruik van lidwoorden (de vs. het) en daarnaast vooral ook in de flexie van het bijvoeglijk naamwoord. Orgassa en Weerman (2008) en Blom et al. (2008b) hebben onderzoek gedaan naar de verwerving van grammaticaal geslacht in het Nederlands door Marokkaanse en Turkse kinderen en vonden daarbij dat kinderen aan het begin van het verwervingsproces tot ongeveer zeven jaar regelmatig het zijdige lidwoord de (*de huis) overgeneraliseren en het suffix -e toekennen aan het bijvoeglijk naam-

[pagina 184]
[p. 184]

woord (Orgassa & Weerman 2008; Cornips & Hulk 2008) ook waar dat niet grammaticaal is (*een grote huis). Volwassen leerders van het Nederlands (ouder dan vijftien jaar) hebben nog meer problemen met het correcte gebruik van lidwoorden en de adjectivale flexie (Blom et al. 2006, 2008b; Orgassa 2009). Dat wil niet zeggen dat late leerders, in tegenstelling tot kinderen, grammaticaal geslacht helemaal niet kunnen leren, maar wel dat het leerproces duidelijk moeizamer is. Turkse en Marokkaanse volwassen NT2-leerders gebruiken, net zoals de kinderen, zowel het zijdige lidwoord de als het onzijdige lidwoord het (Orgassa 2009, p. 132f.; Blom et al. 2008b) voor onzijdige zelfstandige naamwoorden. Verder is het gebruik van het flexiesuffix -e door volwassen leerders, in tegenstelling tot de voor de kinderen gevonden resultaten, inconsistent. Soms kennen ze het toe aan bijvoeglijke naamwoorden (al dan niet grammaticaal), maar ze laten het ook vaak weg. Het verschil tussen kinderen en volwassenen wijst erop, volgens de aangehaalde auteurs, dat de manier van taalverwerving in deze groepen verschilt. Terwijl de taalverwerving van kinderen doorgaans uniform, snel en succesvol zou zijn, is dat heel anders in het geval van de verwerving van een taal op latere leeftijd.Ga naar eind1. Bij de verwerving van woordgeslacht spelen daarbij twee verschillende processen een rol. Enerzijds moet per woord opgeslagen worden wat het geslacht ervan is. Dit is lexicale kennis. Aan de andere kant moeten congruentieregels geleerd worden, die bijvoorbeeld beregelen dat een bijvoeglijk naamwoord dat gekoppeld is aan een woord met een bepaald geslacht een bepaalde flexie krijgt. Dit is grammaticale kennis. De mate waarin deze twee processen, lexicaal versus grammaticaal, problematisch zijn, lijkt te verschillen voor kinderen en volwassen leerders van het Nederlands.

Wij concentreren ons hier verder op de verschillen en overeenkomsten die tussen kinderen en volwassenen bestaan in de verwerving van woordgeslacht en de toepassing van de regels voor de flexie van het bijvoeglijk naamwoord. De vragen die hier centraal staan zijn: 1) Verschilt het verwervingsproces van Duitstalige volwassen taalleerders van dat van jonge tweedetaalverwervers wat betreft de verwerving van woordgeslacht en flexie van het bijvoeglijk naamwoord in het Nederlands en zo ja, op welke manier? Door de resultaten van ons onderzoek te vergelijken met die uit eerder onderzoek (Blom et al. 2008b; Orgassa & Weerman 2008) naar de verwerving door Turkse en Marokkaanse kinderen en volwassenen proberen we ook antwoord te krijgen op twee andere vragen: 2) Hoe draagt deze vergelijking bij aan ons inzicht in de effecten van leeftijd op de (tweede-)taalverwerving? 3) In hoeverre is de taalverwantschap tussen de tweede taal Nederlands en de eerste taal Duits van invloed op het verwervingsproces? Ook voor die vraag is de vergelijking met het hierboven genoemde onderzoek van belang, omdat het daarbij ging om NT2-leerders met een T1 die minder verwant is aan het Nederlands (onder andere Marokkaans-Arabisch, Turks).

Om een antwoord op deze vragen te kunnen krijgen en om te kunnen verklaren waardoor mogelijke verschillen worden veroorzaakt, zullen om te beginnen in

[pagina 185]
[p. 185]

sectie 2 de woordgeslachts- en flexiesystemen van het Nederlands en Duits worden beschreven. Daarna wordt op factoren ingegaan die een verklaring kunnen bieden voor de verschillen die tussen kinderen en volwassenen bestaan in de verwerving van grammaticaal geslacht (secties 3 en 4). We zullen daarbij kort ingaan op de zogenoemde kritische periode en het Declaratieve en Procedurele Model (het DP-Model, Ullman 2001). Vervolgens wordt de gebruikte onderzoeksmethode beschreven, gevolgd door de groep proefpersonen (sectie 5), waarna in sectie 6 de resultaten worden gepresenteerd en daarna bediscussieerd (sectie 7). We sluiten af met een samenvattende conclusie.

2. Het Nederlandse en Duitse woordgeslachts- en flexiesysteem

Het Nederlandse woordgeslachts- en flexiesysteem

Volgens Corbett (1991) hebben de Indo-Europese talen beschikking over geen, twee of drie soorten woordgeslacht. In de standaardtaal zoals gesproken in Nederland wordt onderscheid gemaakt tussen het onzijdige (‘het-woorden’) en het zijdige woordgeslacht (‘de-woorden’). In oudere fases van het Nederlands (en ook nu nog in de zuidelijke dialecten en in de schrijftaal, zie Haeserijn et al. 1997) werd ook nog onderscheid gemaakt tussen het mannelijk en vrouwelijk woordgeslacht. Voor deze studie concentreren wij ons op gesproken Standaard Nederlands en het onderscheid tussen zijdige en onzijdige woorden. De groep woorden met zijdig woordgeslacht is qua aantal de grootste groep, namelijk ongeveer 75% van alle woorden, terwijl slechts 25% van de woorden het onzijdig woordgeslacht heeft (Haeseryn et al. 1997).

Aan de vorm van het zelfstandig naamwoord is in het Nederlands niet te herkennen of het een zijdig of onzijdig woord is. In de Algemene Nederlandse Spraakkunst van Haeseryn en collega's (1997) staat een aantal regels beschreven voor de verdeling in de- en het-woorden, die zoals de auteurs zelf stellen ‘echter maar een klein gedeelte van de substantivistische woordvoorraad’ (p. 149) dekken. Bovendien worden daarin vooral regels geformuleerd voor afgeleide woorden. Er zijn duidelijk minder regels voor de in deze studie onderzochte ongelede woorden. De relatie tussen woordgeslacht en zelfstandig naamwoord is bij deze ongelede zelfstandige naamwoorden grotendeels arbitrair. In het enkelvoud beschikt het Nederlands over het bepaald lidwoord de voor het zijdige woordgeslacht en het voor het onzijdige woordgeslacht (zie tabel 1). Aan het onbepaald lidwoord een is het woordgeslacht niet meer te zien, net zoals in het meervoud (zie eveneens tabel 1).

[pagina 186]
[p. 186]

Tabel 1. Bepaalde en onbepaalde lidwoorden in het Nederlands

  bepaald onbepaald
zijdig de man een man
onzijdig het huis een huis
meervoud de huizen Ø huizen

Een suffix heeft invloed op het woordgeslacht. Het diminutiefsuffix -tje bijvoorbeeld zorgt ervoor dat het woord onzijdig is (1). Van werkwoorden afgeleide zelfstandig naamwoorden met het suffix -ing hebben bijvoorbeeld altijd het zijdige woordgeslacht (2; zie Haeseryn et al. 1997 voor meer regelmatigheden).

(1) het huisje, het meisje
(2) de regering, de werking, de regeling

Het woordgeslacht is ook terug te zien bij bijvoeglijke naamwoorden die in de attributieve positie worden gebruikt. Bij predicatieve bijvoeglijke naamwoorden is dat niet het geval:

Tabel 2. Adjectivale flexie in het Nederlands

  attributief predicatief
onzijdig, bepaald hij ziet het grote meisje het meisje is groot (Ø)
onzijdig, onbepaald hij ziet een groot (Ø) meisje  
zijdig, bepaald ze zien de grote boom de boom is groot (Ø)
zijdig, onbepaald ze zien een grote boom  
meervoud bepaald ze zien de grote huizen de huizen zijn groot (Ø)
meervoud onbepaald ze zien grote huizen  

Zoals de voorbeelden in tabel 2 laten zien, worden de predicatieve bijvoeglijke naamwoorden niet vervoegd in het Nederlands. De attributieve bijvoeglijke naamwoorden kunnen wel worden geflecteerd; in dat geval wordt aan het bijvoeglijk naamwoord het suffix -e (sjwa) toegevoegd. Wanneer het zelfstandig naamwoord echter onbepaald, onzijdig en enkelvoud is, blijft het bijvoeglijk naamwoord ongeflecteerd.

Het Duitse woordgeslachts- en flexiesysteem

Het Duits maakt een onderscheid tussen mannelijk, vrouwelijk en onzijdig (zie tabel 3). Het bepaald lidwoord voor onzijdig is das, voor mannelijk der en voor

[pagina 187]
[p. 187]

vrouwelijk die. Voor het onbepaald lidwoord zijn er twee verschillende vormen, namelijk ein voor mannelijk en onzijdig en eine voor vrouwelijk. In het meervoud is het bepaald lidwoord voor alle drie geslachten die.Ga naar eind2.

Tabel 3. Bepaalde en onbepaalde lidwoorden in nominatief enkelvoud (mannelijk, vrouwelijk en onzijdig) en nominatief meervoud in het Duits

  bepaald onbepaald
mannelijk der Mann ein Mann
vrouwelijk die Bank eine Bank
onzijdig das Haus ein Haus
meervoud die Häuser Häuser

Over de mate waarin de relatie tussen het woordgeslacht en het zelfstandig naamwoord arbitrair is in het Duits bestaat enige discussie, al is onomstreden dat deze ook in het Duits lexicaal moet worden opgeslagen.Ga naar eind3. Het woordgeslacht is in het algemeen niet te herkennen aan de vorm van het zelfstandig naamwoord. Net als in het Nederlands zijn suffixen bepalend voor het woordgeslacht; zo zijn woorden die eindigen op -ung vrouwelijk en op -chen onzijdig. Het Duits lijkt ook op het Nederlands in het onderscheid tussen het attributieve en predicatieve bijvoeglijk naamwoord. Predicatieve bijvoeglijke naamwoorden worden nooit geflecteerd, terwijl attributieve bijvoeglijke naamwoorden altijd een flexiesuffix krijgen toegekend (zie tabel 4). Er bestaan verschillende suffixen en het gekozen flexiesuffix is zowel afhankelijk van het woordgeslacht, het getal en de naamval waarin het zelfstandig naamwoord verschijnt als van bepaaldheid.

Tabel 4. Adjectivale flexie in het Duits

  attributief predicatief
mannelijk, bepaald der groß-e Mann der Mann ist groß-Ø
mannelijk, onbepaald ein groß-er Mann  
vrouwelijk, bepaald die groß-e Bank die Bank ist groß-Ø
vrouwelijk, onbepaald eine groß-e Bank  
onzijdig bepaald das groß-e Haus das Haus ist groß-Ø
onzijdig onbepaald ein groß-es Haus  
meervoud bepaald die groß-en Häuser die Häuser sind groß-Ø
meervoud onbepaald groß-e Häuser  

[pagina 188]
[p. 188]

3. De verwerving van woordgeslacht en het effect op de realisatie van lidwoorden en adjectivale flexie

Verschillende onderzoekers (onder andere Blom et al. 2006, 2008b; Orgassa & Weerman 2008) hebben zich bezig gehouden met de toekenning van woordgeslacht en de flexie van bijvoeglijke naamwoorden bij kinderen en volwassenen, zowel in de moedertaal als in de tweede taal. De resultaten laten voor het Nederlands zien dat kinderen en volwassenen deels dezelfde fouten maken, maar ook op bepaalde punten van elkaar verschillen. De in de genoemde studies onderzochte kinderen zijn moedertaalsprekers van het Nederlands of tweedetaalverwervers met Turks of Marokkaans-Arabisch als moedertaal. De volwassenen zijn tweedetaalverwervers die ook Turks of Marokkaans-Arabisch als moedertaal hebben. Bij het gebruik van lidwoorden laten kinderen en volwassenen hetzelfde patroon zien. Beide groepen overgeneraliseren het zijdige lidwoord de en zeggen bijvoorbeeld *de huis in plaats van het huis. Het onzijdige lidwoord het wordt door T1- en T2-kinderen en volwassenen die Nederlands als T2 leren in de eerste stadia niet veel gebruikt (Orgassa & Weerman 2008, p. 340; zie ook Cornips & Hulk 2008, p. 285). De voorkeur voor het zijdige lidwoord kan worden verklaard door het feit dat er meer woorden zijn die van zijdig woordgeslacht zijn dan van onzijdig woordgeslacht. Een tweede mogelijke verklaring is dat het zijdige lidwoord de voor meer functies wordt gebruikt, namelijk zowel in het enkelvoud als in het meervoud. Dat zou tot gevolg kunnen hebben dat de kinderen en volwassenen meer aan het bepaald lidwoord de gewend zijn en het daarom overgeneraliseren. Volgens Zonneveld (1992) wordt het zijdige lidwoord altijd gebruikt als leerders onzeker zijn over het goede lidwoord of als ze het goede lidwoord niet kennen. Het zijdige lidwoord geldt hierbij als ongemarkeerd, dat wil zeggen als standaard, of ook wel als defaultvorm.

De resultaten van de flexie van het bijvoeglijk naamwoord in attributieve positie leveren een ander beeld op. Kinderen maken sterk gebruik van het sjwa-suffix en flecteren bijvoeglijke naamwoorden bijna altijd, onafhankelijk of het geslachtstoekennende zelfstandig naamwoord zijdig of onzijdig woordgeslacht heeft en ongeacht de flexieregel. Ze zeggen bijvoorbeeld *een mooie huis in plaats van een mooi huis. In tegenstelling tot kinderen maken volwassenen fouten in twee richtingen. Ze gebruiken naast het sjwa-suffix ook zeer frequent de kale vorm van het bijvoeglijk naamwoord. Zo komen fouten voor als *een groot boom in plaats van een grote boom en *een grote huis naast een groot huis (Orgassa & Weerman 2008, p. 340, Blom et al. 2006).Ga naar eind4.

De vraag is waarom kinderen bij de adjectivale flexie andere fouten maken dan volwassenen. Orgassa en Weerman (2008) en Blom et al. (2006) stellen voor dat het verschil zou kunnen worden veroorzaakt doordat volwassenen in tegenstelling tot kinderen problemen hebben met het gebruik van syntactische informatie. Blom et al. (2006) formuleren het als volgt:

[pagina 189]
[p. 189]
The observed difficulties in the domain of syntax have repercussions for learning inflectional paradigms. Whereas for children syntax is a reliable cue for specifying inflectional suffixes, syntax does not have this function for adults (Blom et al. 2006, p. 317).

Volgens Blom et al. (2006) gebruiken kinderen syntactische informatie als een hulpmiddel om de regels voor de toekenning van flexiesuffixen van het bijvoeglijk naamwoord te specificeren. Als kinderen zinnen horen zoals het huis is groot, de man is groot en uitdrukkingen zoals een groot huis en een grote man, dan realiseren ze zich dat er twee verschillende bijvoeglijke naamwoorden bestaan, die op twee manieren gerealiseerd kunnen worden: aan de ene kant het predicatieve bijvoeglijk naamwoord dat nooit geflecteerd wordt, dus geen sjwa-suffix krijgt, en aan de andere kant het attributieve bijvoeglijk naamwoord dat zowel de kale vorm kan aannemen als ook het sjwa-suffix. Kinderen maken onderscheid tussen de verschillende bijvoeglijke naamwoorden en de bijbehorende suffixen aan de hand van syntactische informatie, namelijk de positie van het bijvoeglijk naamwoord en de daarbij behorende flexie. Deze syntactische informatie helpt volwassen leerders echter niet om de flexieregel van het bijvoeglijk naamwoord te leren. Zij leren uit het taalaanbod dat een bijvoeglijk naamwoord zowel een kale vorm kan hebben als een sjwa als suffix kan krijgen. Als ze daarbij dan niet verwerken dat het bijvoeglijk naamwoord verschillende relaties kan hebben met het zelfstandig naamwoord, maar deze als één groep bijvoeglijke naamwoorden classificeren, dan ontstaat er gemakkelijk verwarring over de flexie van het bijvoeglijk naamwoord. Het gevolg voor de attributieve bijvoeglijke naamwoorden is dat deze zowel met als zonder sjwa worden gerealiseerd ongeacht de regel die aan de flexie van het bijvoeglijk naamwoord ten grondslag ligt.

Een tweede aspect dat het probleem met de flexie van bijvoeglijke naamwoorden bij volwassenen kan verklaren, is de volgorde van attributieve bijvoeglijke naamwoorden en zelfstandige naamwoorden in het Nederlands. Zelfstandige naamwoorden staan altijd achter het bijvoeglijk naamwoord. Dat betekent dat je al voordat je het zelfstandig naamwoord hebt gebruikt, moet weten welk woordgeslacht het zelfstandig naamwoord heeft. Dat kan moeilijk zijn voor latere leerders, omdat ze naast morfologische informatie, zoals de flexieregel, ook andere details moeten verwerken, zoals syntactische informatie, om succesvol te kunnen zijn. Of dit een goede verklaring is, zou kunnen worden beantwoord door naar leerders van bijvoorbeeld het Frans te kijken, een taal waarin het bijvoeglijk naamwoord ook achter het zelfstandig naamwoord kan komen (Bescherelle, collectif 2006). Als deze bijvoeglijke naamwoorden voor leerders minder problemen opleveren dan het prenominale bijvoeglijk naamwoord kan dat betekenen dat de plaats van het bijvoeglijk naamwoord invloed heeft op de mogelijkheid deze te kunnen flecteren door tweedetaalverwervers.

[pagina 190]
[p. 190]

Hoewel de kinderen in het onderzoek van Blom et al. 2006, 2008b en Orgassa 2009 vergelijkbare fouten maken en een ander patroon laten zien dan de volwassenen, zijn er toch ook verschillen tussen de kinderen die het Nederlands als moedertaal leren en de kinderen voor wie het Nederlands de tweede taal is. Die laatste groep lijkt te blijven steken in het stadium waarin de geflecteerde adjectieven worden overgegeneraliseerd. Deze kinderen blijven dus fouten maken als een grote huis, zelfs als ze uiteindelijk wel leren dat het het huis is. Er zijn hiervoor verschillende verklaringen denkbaar, zoals Blom et al. (2008b) aangeven. Het zou kunnen zijn dat de geteste (Turkse en Marokkaanse) kinderen zich op jonge leeftijd hebben moeten baseren op een kwalitatief en kwantitatief minder optimale input. Een andere mogelijkheid is dat de verwerving van grammaticaal geslacht eigenlijk al voor de leeftijd van drie jaar zou moeten starten.

4. De verklaring van leeftijdseffecten

In de taalwetenschap is er veel discussie over het effect van leeftijd op de taalverwerving. Sommige onderzoekers nemen aan dat er zoiets bestaat als een ‘kritische periode’. Daarbij wordt doorgaans aangenomen dat vanaf de leeftijd van een jaar of zes taalleren steeds moeilijker wordt; in de visie die aan het einde van de vorige paragraaf aan de orde was, zouden sommige aspecten mogelijk zelfs nóg eerder geleerd moeten worden.

Tegenwoordig wordt overigens liever van een sensitieve periode gesproken (Johnson & Newport 1989), omdat de oorspronkelijke term te sterk gevonden wordt. Op latere leeftijd zouden vooral bepaalde aspecten van taal (uitspraak, sommige onderdelen van de grammatica zoals inflectie) voor problemen zorgen. Ieder mens beschikt over de vaardigheden om taal te leren, maar dat vermogen verandert met het stijgen van de leeftijd, het leerproces wordt moeilijker met als gevolg dat de laat verworven taal zelden op het niveau van een moedertaalspreker wordt verworven (zie onder andere Johnson & Newport 1991; Newport 1990).

Blom et al. (2006, 2008b) laten zien dat kinderen, zowel de moedertaalsprekers als ook jonge tweedetaalverwervers, beter zijn in de flexie van het bijvoeglijk naamwoord dan volwassen tweedetaalverwervers. De onderzoekers concluderen dat de betere resultaten van de kinderen het gevolg zijn van de leeftijd van de testpersonen.

Op welke manier leren kinderen dan (dit aspect van) taal en hoe onderscheidt dit zich van volwassen taalleren? Ullman (2001) ontwikkelde het DP-Model (het Declaratieve Procedurele model) dat beschrijft hoe taal op twee manieren is georganiseerd. In het declaratieve geheugen zijn de woorden en alle onregelmatigheden van de taal opgeslagen. Het woordgeslacht van een Nederlands woord, dat niet regelmatig is, is bijvoorbeeld opgeslagen in het declaratieve geheugen. Het procedurele geheugen regelt de grammatica (Ullman 2001), daaronder vallen bijvoorbeeld de Nederlandse flexieregels voor bijvoeglijke naamwoorden. Volgens

[pagina 191]
[p. 191]

Ullman wordt echter nou juist de toegang tot het procedurele geheugen en daarmee de toepassing van de flexieregels op latere leeftijd moeilijker, terwijl het declaratieve geheugen steeds toegankelijk blijft. Aspecten van een taal die op een regel gebaseerd zijn, kunnen - stelt hij - niet meer met het procedurele geheugen worden geleerd zoals kinderen dat doen, maar het declaratieve geheugen kan die functie (deels) overnemen.

Paradis (2009) stelt dat een hoge competentie in een vreemde taal de toegang tot het procedurele geheugen wel kan bevorderen. Op die manier kan volgens hem uit declaratieve kennis procedurele kennis voortkomen. Volwassenen zouden dan net als kinderen hun procedurele geheugen bij de flexie van het bijvoeglijk naamwoord kunnen gebruiken en daarmee zou het flexieproces automatisch verlopen. Het voordeel daarvan is dat er minder fouten bij de flexie van het bijvoeglijk naamwoord worden gemaakt, dat er minder opslagruimte nodig is en dat de productie sneller gaat (vergelijk Lalleman & Van Santen 1993).

Een andere verklaring voor de leeftijdseffecten is de zogenaamde Failed Functional Features Hypothesis (FFFH; zie Smith & Tsimpli 1995 en Hawkins & Chan 1997). Volgens deze hypothese moeten grammaticale kenmerken zoals grammaticaal geslacht vroeg verworven worden. Als dat het geval is, kunnen ze ook gebruikt worden in een taal die op latere leeftijd wordt geleerd. Is dat niet het geval, dan is op latere leeftijd een systeem met grammaticaal geslacht niet (of alleen moeizaam) te verwerven. In deze visie is het succes van de verwerving van grammaticaal geslacht in een tweede taal dus afhankelijk van de vraag of de eerste taal vergelijkbare grammaticale geslachtskenmerken gebruikt. Sabourin (2003) onderzocht Engels-, Romaans- en Duitstalige sprekers op de lidwoordtoekenning in het Nederlands en de realisatie van afhankelijkheden, zoals door het relatieve bijwoord (die versus dat) in relatieve bijzinnen. Hoewel het Engels maar één bepaald lidwoord (the) en een onbepaald lidwoord (a) heeft, zijn Engelstaligen toch in staat het Nederlandse woordgeslacht te leren, hoewel ze hierbij nog fouten maken. Duitstaligen en Romaanstaligen hebben met het Nederlandse woordgeslacht nog minder moeite (maar zie Hilligsman 1997 voor de problemen die Franstalige leerders met het Nederlands woordgeslacht hebben). Unsworth (2008) testte tweedetaalleerders van het Nederlands, kinderen en volwassenen van wie de moedertaal het Engels is, op de verwerving van woordgeslacht en het gebruik van het bepaalde lidwoord. Ook uit haar onderzoek blijkt dat sommige proefpersonen woordgeslacht goed hebben verworven (>80% correct lidwoordgebruik). Unsworth (2008) concludeert dat de afwezigheid van woordgeslacht in de moedertaal de verwerving van woordgeslacht in de tweede taal op latere leeftijd dus niet per se negatief beïnvloedt. Met andere woorden, de moeilijkheden die op latere leeftijd volgens de FFFH met bepaalde functionele categorieën in een vreemde taal ontstaan, worden in elk geval niet (uitsluitend) veroorzaakt door de afwezigheid van deze categorieën in de moedertaal.

[pagina 192]
[p. 192]

Op basis van voorgaand onderzoek (onder andere Orgassa & Weerman 2008, Blom et al. 2006; Unsworth 2008) verwachten we dus dat er verschillen zijn tussen Duitstalige kinderen en volwassenen in het leren van woordgeslacht en de adjectivale flexie. Om precies te zijn verwachten we dat kinderen en volwassenen het zijdige lidwoord de overgeneraliseren. Verder verwachten we dat kinderen ook het bijvoeglijk naamwoord flecteren en dat volwassenen de bijvoeglijke naamwoorden zowel geflecteerd als ook ongeflecteerd gebruiken, onafhankelijk van de flexieregel en het woordgeslacht van het zelfstandig naamwoord. Het is niet helemaal duidelijk in hoeverre de Duitstalige leerders profijt zullen hebben van de verwantschap tussen de moedertaal en de doeltaal Nederlands. Op basis van de resultaten van Sabourin (2003) is een voordeel voor de volwassen Duitstalige leerders te verwachten in vergelijking met de eerder onderzochte Marokkaanse en Turkse leerders. Voor de jonge leerders is er de vraag of er tekenen zijn dat zij, net zoals de Turkse en Marokkaanse kinderen, blijven steken in het stadium van de overgeneralisaties (bijvoorbeeld een mooie huis wordt geproduceerd terwijl ze ook weten dat het het huis is.)

5. Methode

De proefpersonen

We hebben tien Duitse kinderen (gemiddelde leeftijd 7.9, tussen zes en tien jaar oud) getest op het gebruik van lidwoorden en adjectivale flexie. De kinderen wonen minstens drie jaar in Nederland en zijn pas vanaf hun derde substantieel geconfronteerd met het Nederlands. Negen kinderen gaan naar de Duitse Internationale School in Den Haag en één kind gaat naar een Internationale School in Bergen aan Zee. Hun ouders zijn Duitsers en spreken met hun kinderen voornamelijk in het Duits. Het Nederlands leren de kinderen op school, waar alleen het vak Nederlands in het Nederlands wordt gegeven en de overige vakken in het Duits.

De volwassenen zijn studenten van de Universiteit Oldenburg in Duitsland. Deze groep is in twee groepen gedeeld. De ene groep wordt gevormd door tien bachelorstudenten, die sinds twee jaar Nederlands leren en daarmee aan de universiteit zijn begonnen. Ze zijn tussen twintig en 42 jaar oud (gemiddeld 25.2 jaar). De tweede groep bestaat uit zeven masterstudenten die minstens drie jaar Nederlands leren en daarmee ook aan de universiteit zijn begonnen. Deze studenten waren voor hun studie allemaal tenminste een half jaar in Nederlandstalig gebied. Deze groep is tussen de 22 en 28 jaar oud (gemiddeld 24.7 jaar).

[pagina 193]
[p. 193]

De test

Het materiaal dat de lidwoordproductie en de flexie van bijvoeglijke naamwoorden test, is ontleend aan Blom, Orgassa, en Polišenská (2008a). Het gaat om een zogenaamde elicitatietest, waarbij de onderzoeker aan de hand van afbeeldingen aan proefpersonen uitingen ontlokt. Er werden vijftien verschillende zelfstandige naamwoorden voor het enkelvoud gebruikt (zie appendix 1 voor alle items). Vijf daarvan zijn zijdig en vijf zijn onzijdig.Ga naar eind5. De laatste vijf zelfstandige naamwoorden zijn diminutieven en deze krijgen daarom ook het lidwoord het. Alle vijftien zelfstandige naamwoorden zijn vijf keer getest, drie keer met bepaald lidwoord, waarvan twee keer in combinatie met een bijvoeglijk naamwoord en twee keer in de combinatie bijvoeglijk naamwoord en onbepaald lidwoord. Daarnaast zijn nog vier zijdige woorden en vier diminutieven in het meervoud getest; deze werden twee keer zonder een lidwoord met een bijvoeglijk naamwoord getest en een keer met een bepaald lidwoord in combinatie met een bijvoeglijk naamwoord. Bij de items werd door de onderzoeker gebruik gemaakt van plaatjes zoals figuur 1. Verwijzend naar bijvoorbeeld figuur 1 werd het item ingeleid met de woorden: ‘Kijk, een auto!’ De conversatie verloopt dan verder zoals aangegeven in figuur 1:



illustratie



illustratie
Figuur 1. Item ‘auto’, in combinatie met de vier verschillende testcondities. (De linker auto is groen; de rechter rood. Smurf staat op de groene auto.)


[pagina 194]
[p. 194]
a) Onderzoeker: Kijk, een auto! Waar is Smurf? Smurf staat op
Antwoord: _____ de auto.
b) Onderzoeker: Kijk, dit is een _____
Antwoord: _____ groene auto.
c) Onderzoeker: En dat is een...
Antwoord: _____ rode auto.
d) Onderzoeker: En ik wijs naar...
Antwoord: _____ de rode auto.

Analyse

De test werd opgenomen en de resultaten werden achteraf getranscribeerd. De items mochten qua vorm niet worden veranderd: als door de onderzoeker auto was aangeboden, dan moest door de proefpersoon auto worden geproduceerd en niet autootje of een ander woord. Deze veranderingen zijn uit de analyse gehaald (dit betrof bij de kinderen 11.6%, bij de BA-studenten 1.44% en de MA-studenten 0.95% van de gevallenGa naar eind6.). In de resultaten van de bepaalde lidwoorden rapporteren we alleen het gebruik van de en het. Alle gevallen waarin het lidwoord weggelaten is, of waarin het onbepaald lidwoord is gebruikt, laten we buiten beschouwing (dit was alleen bij de BA-studenten in 0.67% het geval). Bij de bijvoeglijke naamwoorden worden die gevallen uitgesloten waarbij de proefpersoon het bijvoeglijk naamwoord volgens het Duitse flexiesysteem flecteerde (dit kwam alleen bij de kinderen 0.71% keer voor).

We hebben een consistentieanalyse uitgevoerd om te kijken of de deelnemers de lidwoorden van een item consistent goed of fout realiseerden en of dit invloed had op de vervoeging van het bijvoeglijk naamwoord. Op deze manier is het mogelijk om te bepalen of de flexieregel beheerst werd, ondanks dat misschien niet alle lidwoorden correct zijn gebruikt. Als een deelnemer immers bij die lidwoorden die hij kent ook de flexieregel voor het bijvoeglijk naamwoord correct toepast, en bij die lidwoorden die hij consistent fout doet ook de flexieregel correct toepast (dus consistent *de huis realiseert, maar ook een grote huis), dan wijst dat erop dat de flexieregel beheerst wordt, terwijl nog niet alle woordgeslachten goed opgeslagen zijn.

6. Resultaten

In dit gedeelte zullen we de resultaten in de lidwoordtoekenning bij zelfstandige naamwoorden presenteren en daaropvolgend de resultaten voor de flexie van het bijvoeglijk naamwoord.

[pagina 195]
[p. 195]

De lidwoorden

De resultaten in grafiek 1 geven weer dat de kinderen bij de zijdige en onzijdige woorden en de diminutieven meer voor het zijdige dan voor het onzijdige lidwoord kiezen. Bij de zijdige woorden wordt in bijna 90% van de gevallen het lidwoord de gebruikt. Bij de onzijdige- en diminutiefwoorden gebruiken ze het zijdige lidwoord de, maar ook het onzijdige lidwoord het wordt toegekend in meer dan 40% van de gevallen. Er is geen verschil tussen de onzijdige woorden en diminutieven (Wilcoxon test, p=.279).Ga naar eind7. In deze beide condities wijkt de score niet af van kansniveau (binomiale tests: onzijdig p=.148; diminutieven p=.407). De drie condities verschillen van elkaar wat het aantal correct gebruikte lidwoorden betreft (Friedmann test, Chi-kwadraat=12.400, p<.05) en dit wordt veroorzaakt doordat de score voor de zijdige lidwoorden significant beter is dan voor de twee andere condities (Wilcoxon test, zijdig versus onzijdig: p<.05, zijdig versus diminutieven: p<.05). De kinderen zijn alleen bij de zijdige woorden auto en baby onzeker over het woordgeslacht. Zo zeggen ze de baby en *het baby (in totaal 38% van de gevallen). Niet toevallig zijn dat de woorden die in het Nederlands een ander woordgeslacht hebben dan in het Duits.

Zoals de resultaten in grafiek 1 weergeven, gebruiken de Duitse BA-studenten vaak het zijdige lidwoord de voor woorden van zowel zijdig als onzijdig woordgeslacht. Bij de onzijdige woorden kennen ze in ongeveer 40% van de gevallen het onzijdige lidwoord het toe. Bij de diminutieven wordt in meer dan 60% van de gevallen correct het onzijdige lidwoord het gebruikt. In deze groep verschillen de scores op de drie condities net niet significant van elkaar (Friedmann test, Chi-kwadraat=5.0564, p=.08). Vermoedelijk wordt dit veroorzaakt door twee proefpersonen die consequent de gebruiken voor alle items; daarnaast zijn er twee proefpersonen die vrijwel uitsluitend het gebruiken.

De resultaten uit grafiek 1 laten zien dat de Duitse MA-studenten bij de zijdige woorden het vaakst het zijdige lidwoord de toekennen. Toch gebruiken ze het onzijdige lidwoord het ook hier nog regelmatig (32.4%). Bij de woorden van onzijdig woordgeslacht en de diminutieven kennen ze bijna uitsluitend het onzijdige lidwoord het toe (respectievelijk 83.2% en 98%). Het zijdige lidwoord de wordt bij de woorden van onzijdig woordgeslacht meer gebruikt dan bij de diminutieven. In deze groep zijn er geen proefpersonen die duidelijk het zijdige geslacht overgeneraliseren, maar er is wel een proefpersoon die het onzijdige woordgeslacht overgeneraliseert. De drie condities verschillen in deze groep significant van elkaar (Friedmann, Chi-kwadraat=9.497, p<.05). Interessant is daarbij dat de score op de zijdige en onzijdige woorden niet van elkaar verschilt (Wilcoxon, Z=-.512, p=.609), terwijl de score op de diminutieven significant van de beide andere condities verschilt (Wilcoxon, diminutieven versus onzijdig: Z=-2.384, p<.05; diminutieven versus zijdig: Z=-2.207, p<.05).

[pagina 196]
[p. 196]

Drie Kruskall-Wallis-tests laten zien dat de drie groepen niet van elkaar verschillen in de score op de zijdige en de onzijdige conditie (zijdig: Chi-kwadraat=.931, p=.628; onzijdig: Chi-kwadraat=4.446, p=.108), maar wel op de diminutieven, wat duidelijk veroorzaakt wordt door de groep MA-studenten die daarbij beter scoort dan de twee andere groepen (Chi-kwadraat=15.138, p<.05).



illustratie
Grafiek 1. Percentage correct lidwoordgebruik in het enkelvoud bij zijdige en onzijdige zelfstandige naamwoorden en diminutieven door Duitse kinderen, BA-studenten en MA-studenten.


De bijvoeglijke naamwoorden

De Duitse kinderen vervoegen de bijvoeglijke naamwoorden in de onbepaalde conditie in de meeste gevallen (zie grafiek 2). Bij de zijdige woorden vervoegen ze elk adjectief en bij de onzijdige woorden en diminutieven gebruiken ze in ongeveer 40% van de gevallen het adjectief in de ongeflecteerde vorm. De drie condities verschillen significant van elkaar (Friedmann, Chi-Kwadraat=9.515, p<.05), wat wordt veroorzaakt door het verschil tussen de zijdige en de beide andere condities (Wilcoxon, zijdig versus onzijdig p<.05; zijdig versus diminutief p<.05, onzijdig versus diminutief p=.112).

Grafiek 2 geeft weer dat de Duitse BA-studenten bij de woorden van zijdig en onzijdig woordgeslacht de adjectieven in de meeste gevallen flecteren. Er is geen significant verschil in de scores op de drie condities (Friedmann, Chi-kwadraat=2.389, p=.303). Bij de onzijdige woorden wordt het bijvoeglijk naamwoord ook vaak in de ongeflecteerde vorm gebruikt. De adjectieven voor diminutieven

[pagina 197]
[p. 197]

worden meer ongeflecteerd gebruikt dan geflecteerd, maar het gaat hier om een klein verschil.

De Duitse MA-studenten flecteren de adjectieven voor woorden van zijdig woordgeslacht (zie grafiek 2). De adjectieven worden ook bij onzijdige woorden en diminutieven geflecteerd, maar bij deze woorden flecteren ze de adjectieven vaak niet. Ook in deze groep verschillen de drie condities niet significant van elkaar.

Net als bij het lidwoordgebruik kunnen we hier vaststellen dat er weinig verschil is tussen de drie groepen wat betreft het vermogen het adjectief correct te flecteren en dat geldt voor alle drie condities (Kruskal-Wallis, zijdig: Chi-kwadraat=4.812, p=.09; onzijdig: Chi-kwadraat=.201, p=.904; diminutieven: Chi-kwadraat=3.201, p=.201).



illustratie
Grafiek 2. Percentage correct voor adjectivale flexie in de onbepaalde conditie bij zijdige, onzijdige woorden en diminutieven door Duitse kinderen, BA-studenten en MA-studenten.


Als laatste bespreken we de resultaten op de vervoeging van adjectieven na bepaalde lidwoorden. De resultaten uit grafiek 3 laten zien dat de Duitse kinderen de adjectieven in de bepaalde conditie zowel bij zijdige als ook onzijdige woorden en diminutieven flecteren. Ze laten de adjectieven vrijwel zelden ongeflecteerd (in totaal elf keer). De drie condities verschillen in deze groep dan ook niet significant van elkaar (Friedmann, Chi-kwadraat=2.000, p=.368).

De Duitse BA-studenten daarentegen flecteren de adjectieven in de bepaalde conditie bij de zijdige en onzijdige woorden, maar ze doen dat niet consequent, zoals te zien is in grafiek 3. Bij de onzijdige woorden wordt in bijna 40% van de

[pagina 198]
[p. 198]

gevallen het adjectief niet geflecteerd en de diminutieven worden zelfs meer in de ongeflecteerde vorm gebruikt dan in de geflecteerde. De score op drie condities verschilt significant (Friedmann, Chi-kwadraat=10.242, p<.05), wat wordt veroorzaakt door de lage score op de onzijdige woorden en de diminutieven, die significant verschillen van de zijdige woorden (Wilcoxon, p<.05). Ook de diminutieven en onzijdige woorden verschillen hier van elkaar (Wilcoxon, p<.05).

De MA-studenten flecteren in tegenstelling tot de BA-studenten de adjectieven voor bepaalde zelfstandige naamwoorden wel consequent. Zelden worden de adjectieven niet vervoegd. Ook in deze groep verschillen de drie condities niet significant van elkaar (Friedmann, Chi-kwadraat=1.714, p=.424).

Als we de resultaten van de drie groepen met een Kruskal-Wallistest met elkaar vergelijken, dan is te zien dat ze niet significant van elkaar verschillen wat de flexie van adjectieven na bepaalde zijdige lidwoorden betreft (Chi-kwadraat=3.553, p=.169), marginaal van elkaar verschillen wat de flexie na bepaalde onzijdige lidwoorden betreft (Chi-kwadraat=5.080, p=.079) en significant verschillen bij de diminutieven (Chi-kwadraat=10.887, p<.05). Dit verschil wordt volledig veroorzaakt door de groep BA-studenten die ook fouten maakten in de flexie van adjectieven na bepaalde onzijdige lidwoorden.



illustratie
Grafiek 3. Percentage correct voor de adjectivale flexie in de bepaalde conditie bij zijdige en onzijdige woorden en diminutieven door Duitse kinderen, BA-studenten en MA-studenten.


De toekenning van het bepaald lidwoord in de pluralis levert voor de kinderen en studenten geen problemen op. De studenten kennen bij elk zelfstandig naamwoord het bepaald lidwoord de toe en de kinderen doen dat, met één uitzondering

[pagina 199]
[p. 199]

waarbij het onbepaald lidwoord een gebruikt werd, ook. De kinderen en MA-studenten flecteren de adjectieven voor een bepaald of onbepaald zelfstandig naamwoord in de pluralis altijd. Bij de BA-studenten traden zowel bij de onbepaalde conditie als ook in de bepaalde conditie twee flexiefouten op. Het adjectief werd daarbij niet vervoegd.

Ten slotte hebben we een consistentieanalyse uitgevoerd om te bepalen in hoeverre er een verband bestaat tussen het consistent gebruik van een lidwoord en het al dan niet toepassen van de flexieregel voor bijvoeglijke naamwoorden. We hebben ons hierbij geconcentreerd op de onzijdige woorden en de diminutieven, aangezien het lidwoordgebruik voor de zijdige woorden bij alle groepen goed tot zeer goed was. Uit deze analyse bleek dat twee kinderen consistent het goede lidwoord gebruiken bij onzijdige woorden en diminutieven. Deze kinderen passen de flexieregel voor de bijvoeglijke naamwoorden bij deze items - met een uitzondering - ook correct toe, dat wil zeggen het bijvoeglijk naamwoord na het onbepaald lidwoord blijft ‘kaal’ en na het bepaald lidwoord wordt het van een sjwa voorzien.

Daarnaast zijn er nog drie kinderen die bij drie of vier onzijdige items en twee of drie diminutieven consistent het goede lidwoord toekennen. Een van deze kinderen past bij deze items ook de flexieregel voor bijvoeglijke naamwoorden correct toe. De andere twee kinderen maken wel fouten met de flexie van de bijvoeglijke naamwoorden. De laatste vijf kinderen gebruiken consequent de voor de onzijdige woorden en de diminutieven en zij flecteren de bijbehorende bijvoeglijke naamwoorden (met twee uitzonderingen) consequent met een sjwa, zowel na het onbepaalde als na het bepaalde lidwoord.

Er is geen BA-student die voor alle onzijdige items het lidwoord het consequent correct toekende, twee studenten gebruiken wel consequent het goede lidwoord voor de diminutieven, maar zonder daarbij de flexieregel voor de bijvoeglijke naamwoorden correct toe te passen. Er zijn zes BA-studenten die voor minstens een onzijdig item consequent het goede lidwoord het realiseerden. De bijbehorende bijvoeglijke naamwoorden worden noch in de bepaalde conditie noch in de onbepaalde conditie consequent geflecteerd. Drie studenten gebruiken consequent het zijdige lidwoord de en flecteren de bijbehorende bijvoeglijke naamwoorden met een sjwa.

De MA-studenten zijn slecht in het lidwoordgebruik bij onzijdige woorden. Alleen bij de diminutieven zijn er drie studenten die consequent het gebruiken en dat leidt bij slechts een student tot correcte toepassing van de flexieregel in deze gevallen. Deze student kende ook bij vier onzijdige items het lidwoord het consequent toe en flecteerde daarbij het bijvoeglijk naamwoord correct. Van de andere studenten is er niet één waarbij consequent goed gebruik van het lidwoord, wat toch bij de meesten bij twee tot vier items voorkomt, tot consistent goede toepassing van de flexieregel leidt.

[pagina 200]
[p. 200]

7. Discussie

Duitstalige kinderen die Nederlands als tweede taal leren, gebruiken bij de lidwoordtoekenning het zijdige lidwoord de bij zowel zijdige als onzijdige woorden en bij onzijdige diminutieven, hoewel ze dat kwantitatief in minder sterke mate doen dan de Marokkaanse en Turkse kinderen uit eerdere studies (Blom et al. 2008b). Op de mogelijke invloed van de moedertaal gaan we hierna uitgebreider in. Duitse BA-studenten die Nederlands leren, laten een iets minder duidelijk patroon zien. Bij de zijdige woorden kiezen ze weliswaar vaker voor het zijdige lidwoord, hoewel het onzijdige lidwoord soms ook gekozen wordt (dit in tegenstelling tot de resultaten van de volwassen Marokkaanse en Turkse leerders), maar bij de diminutieven en onzijdige woorden gebruiken ze ook vaak correct het onzijdige lidwoord het. Daarnaast gebruiken ze voor hetzelfde item soms ook het zijdige lidwoord de. Opvallend is dat twee van de proefpersonen consequent het zijdige lidwoord overgeneraliseren en dat twee andere proefpersonen juist het onzijdige lidwoord overgeneraliseren. De MA-studenten doen het niet erg veel beter dan de BA-studenten. Opvallend genoeg kiezen zij bij de zijdige woorden nog relatief vaak voor het onzijdige lidwoord het. Lidwoordtoekenning aan de diminutieven deden zij wel heel goed, wat vermoedelijk terug te voeren is op expliciete kennis. Aan het woordgeslacht van diminutieven wordt in het tweedetaalonderwijs expliciet en uitgebreid aandacht besteed. De minder voorspelbare onzijdige woorden leverden weer meer problemen op, al doet de groep het duidelijk beter dan de BA-studenten. Er is in deze groep - met één uitzondering - geen duidelijk overgeneralisatiepatroon te vinden. Er is overigens in geen van de groepen een verschil gevonden tussen de verschillende onzijdige woorden. Het lidwoordgebruik bij het strikt genomen voorspelbare het paard en het schaap (zie Haeseryn et al. 1997) was niet beter dan dat van de andere items.

Bij de flexie van bijvoeglijke naamwoorden hebben de kinderen een sterke voorkeur voor de geflecteerde vorm van het bijvoeglijk naamwoord, hoewel ook hier de overgeneralisatie van de sjwa-flexie voor bijvoeglijke naamwoorden bij onbepaalde onzijdige woorden kwantitatief minder sterk is dan bij de Turkse en Marokkaanse kinderen (vergelijk Blom et al. 2006, 2008b). Beide groepen studenten gebruiken zowel geflecteerde als ongeflecteerde bijvoeglijke naamwoorden bij onbepaalde zelfstandige naamwoorden, relatief onafhankelijk van het woordgeslacht, alleen bij zijdige woorden wordt iets vaker de sjwa-flexie toegepast. Een duidelijk verschil tussen de beide groepen studenten is er te zien bij de bepaalde zelfstandige naamwoorden, waarbij de BA-studenten ook bij bepaalde diminutieven en de andere onzijdige woorden ongeveer de helft van de tijd incorrect de onvervoegde vorm gebruiken. Dat komt duidelijk vaker voor dan bij de MA-studenten die hier slechts 10% incorrect realiseren. Dit type fout, dus de kale vorm voor bijvoeglijke naamwoorden na bepaalde lidwoorden (*het groot huisje) komt bij de kinderen vrijwel niet voor.

[pagina 201]
[p. 201]

Nu kunnen we de vraag beantwoorden of het verwervingsproces van woordgeslacht en adjectivale flexie in het Nederlands van Duitse kinderen en volwassenen van elkaar verschilt. De resultaten laten zien dat er inderdaad zulke verschillen bestaan. Deze verschillen repliceren de eerder gevonden verschillen met taalleerders die een andere moedertaal dan het Duits hadden (Marokkaans-Arabisch: Blom et al. 2008b, Turks: Blom et al. 2006 en Orgassa & Weerman 2008), al zijn de overgeneralisatiepatronen van de Duitstalige kinderen en volwassenen kwantitatief minder sterk. De Duitstalige leerders lijken al met al iets minder problemen te hebben met de verwerving van het Nederlandse woordgeslacht. We gaan kort in op de verschillen en de overeenkomsten.

De Duitse kinderen kennen nog niet allemaal het woordgeslacht van elk woord. Ze compenseren hun tekort door de toekenning van het zijdige lidwoord de. Het is dan ook niet verrassend dat hun resultaten voor de flexie van bijvoeglijke naamwoorden ook nog niet goed zijn. Het bijvoeglijk naamwoord kan immers pas goed worden geflecteerd als het woordgeslacht van de zelfstandige naamwoorden bekend is en de flexieregel geleerd is. Er is reden om aan te nemen dat de flexieregel van bijvoeglijke naamwoorden voor de kinderen geen probleem is en de problemen in de flexie veroorzaakt worden doordat ze het woordgeslacht van de woorden nog niet kennen. Drie kinderen kennen het woordgeslacht van de woorden en precies deze kinderen zijn ook goed in de flexie van bijvoeglijke naamwoorden. Dat wil zeggen dat ze van de zelfstandige naamwoorden het woordgeslacht kennen en de regel voor de flexie van de bijvoeglijke naamwoorden beheersen. Omgekeerd zijn er vijf kinderen die consequent het incorrecte zijdige lidwoord gebruiken bij de onzijdige woorden en daarbij ook consequent het bijvoeglijke naamwoord van een sjwa voorzien. Er is, met andere woorden, bij de Duitse kinderen een duidelijke correlatie tussen correct gebruik van het onzijdige lidwoord en correct gebruik van het kale, ongeflecteerde adjectief in attributieve positie.

Dit resultaat komt niet helemaal overeen met dat van de Marokkaanse en Turkse kinderen, die, zoals hierboven is besproken, kunnen blijven steken in overgeneralisaties van het type een grote huis zelfs als ze weten dat het het huis is (vergelijk Blom et al. 2006, 2008b; Cornips & Hulk 2008). In feite lijken de Duitse kinderen wat dat betreft meer op de eentalige Nederlandse kinderen. Ook voor hen geldt dat gebruik van onzijdige lidwoorden hand in hand gaat met het correcte gebruik van kale adjectieven. Blom et al. (2008b) en Polišenská (2010) laten zien dat de Nederlandse kinderen de flexieregels voor adjectieven al vroeg beheersen en dat de fouten die ze nog maken terug te brengen zijn tot het feit dat ze nog niet van alle woorden het onzijdige woordgeslacht kennen. Wat groeit, is deze lexicale kennis. Het lijkt er nu op dat iets vergelijkbaars geldt voor de Duitse kinderen.

Dat de Duitse kinderen vergelijkbaar zijn met de eentalige Nederlandse kinderen en niet helemaal met de Marokkaanse en Turkse kinderen weerspreekt de

[pagina 202]
[p. 202]

hypothese dat de fouten van de laatste groep (uitsluitend) een leeftijdseffect zijn en dat er sprake zou zijn van een zeer vroege sensitieve periode. Immers, dan zouden de Duitse kinderen deze inconsistentiefouten ook moeten maken en daar zijn geen aanwijzingen voor.

Het lijkt ook niet aannemelijk dat de correlatie tussen het gebruik van de onzijdige lidwoorden en de kale adjectieven een direct gevolg is van de Duitstalige achtergrond van de kinderen. Niet alleen geeft het Duitse paradigma van adjectivale inflectie (vergelijk tabel 4) geen aanleiding om te denken dat er bruikbare transfer zou kunnen zijn, ook zou zo'n verklaring eraan voorbijgaan dat de Duitse volwassenen juist wél inconsistent zijn. Het feit dat de studenten relatief weinig problemen hebben met het correcte gebruik van het onzijdige lidwoord het bij de diminutieven biedt een aanwijzing dat het woordgeslacht niet de veroorzaker is van de problemen met de adjectivale flexie. Alle MA-studenten kennen immers het woordgeslacht van de diminutieven, maar ze struikelen desondanks over de flexie van de bijvoeglijke naamwoorden. Bij de kinderen is dit wel mogelijk. Kortom, het verschil tussen de Duitse kinderen en volwassenen lijkt wel een leeftijdseffect te zijn, net zoals het verschil tussen de Marokkaanse en Turkse kinderen enerzijds en de volwassenen anderzijds. Een reviewer merkte op dat een potentiële verklaring voor de resultaten van de volwassen leerders in ‘simplificatie’ gezocht zou kunnen worden. Op zichzelf is het natuurlijk niet ondenkbaar dat het taalgebruik van volwassen taalleerders in zekere mate vereenvoudigd is. Maar op basis van simplicifatie kunnen we het verschil tussen de volwassen leerders en de kinderen niet volledig verklaren. Bovendien, als de Duitstalige volwassen vreemdetaalleerders voor de eenvoudigste vorm zouden gaan (waarbij overigens zou moeten worden bepaald wat dan de eenvoudigste vorm is: geen flexie? Of juist de meest voorkomende flexie?), dan zouden we een consistenter foutenpatroon moeten zien.

Wat kan dan wel de verklaring zijn voor het verschil tussen de Duitse en de Marokkaanse en Turkse kinderen (en de vergelijkbaarheid van de Duitse en de eentalige kinderen)? Een mogelijkheid is dat de Duitse kinderen gemiddeld genomen meer of met kwalitatief beter Nederlands in aanraking zijn gekomen dan de kinderen uit de studies van Blom et al. Zeer precieze informatie over de Nederlandse input van de Duitse kinderen hebben we niet, maar we weten wel dat de mate waarin de Duitse kinderen contact hebben met Nederlandse peers varieert. Van twee van de drie Duitse kinderen die zeer goed scoren op de onzijdige lidwoorden (en dus ook op de kale adjectieven) wordt door de school gerapporteerd dat zij veel contact met Nederlandssprekenden hebben.

Het verschil tussen de Duitse volwassenen en de Duitse kinderen biedt ondersteuning voor het idee dat er een gevoelige periode is voor de verwerving van grammaticaregels, die volgens het model van Ullman (2001) in het procedurele geheugen worden opgeslagen. Maar in die gevoelige periode moet een taalleerder wel voldoende goed aanbod krijgen, en daarin zouden Duitse en eentalige Neder-

[pagina 203]
[p. 203]

landse kinderen verschillen van de Marokkaanse en Turkse kinderen uit eerdere studies. De studenten zijn kennelijk niet in staat om op dezelfde wijze vanuit de input de adjectivale flexieregel af te leiden. Ullman (2001) stelde aan de hand van zijn DP-model dat de toegang tot het procedurele geheugen is gewijzigd voor volwassenen. De grammatica moet dan op een andere manier, namelijk via het declaratieve geheugen, worden verwerkt en dat bevordert de verwerving ervan niet, zoals de resultaten laten zien. Paradis (2009) meent dat de toegang tot het procedurele geheugen en zo tot de grammatica bij een hoge taalvaardigheid mogelijk is. De vraag die naar aanleiding van deze aanname rijst, is dan hoe hoog die taalvaardigheid moet zijn, want zelfs de groep MA-studenten heeft in deze studie duidelijk moeite met de toepassing van de flexieregel. Ze zijn weliswaar beter in het gebruik van het juiste lidwoord, maar ze maken niettemin nog steeds veel fouten in de adjectivale flexie.

Keren we tot slot naar de vraag of Duitse leerders voordeel hebben van hun taalachtergrond. We zagen al dat dit niet lijkt te gelden voor de adjectivale inflectie. Er zijn echter aanwijzingen dat er wel invloed van het Duits is op de verwerving van de determinatoren. Zoals we eerder al zeiden, komt het woordgeslacht van dertien geteste items overeen met het Duitse woordgeslacht. Alleen bij de items auto en baby wijken de woordgeslachten af. Bij deze items kiezen de kinderen en studenten vaak (kinderen 38%, BA-studenten 33% en MA-studenten 38%, terwijl de percentages bij de andere items tussen de 0 en maximaal 19% zitten) voor het onzijdige lidwoord, wat in overeenstemming is met het woordgeslacht in het Duits, maar wat in het Nederlands tot de incorrecte vorm *het auto en *het baby leidt. Omgekeerd helpt de moedertaal niet altijd bij het kiezen van het juiste woordgeslacht; als dat zo zou zijn, dan zou de score op de dertien zelfstandige naamwoorden met een gelijk woordgeslacht wel beter zijn. Daarnaast zijn diminutieven bijvoorbeeld zowel in het Duits als in het Nederlands van onzijdig woordgeslacht. Maar dit feit helpt de kinderen en BA-studenten niet om het lidwoord correct toe te kennen. Niettemin, als we de scores correct van onze proefpersonen vergelijken met die van de proefpersonen van Blom en anderen, dan zijn de Duitse deelnemers toch duidelijk in het voordeel. Zowel de Duitstalige kinderen als de volwassenen maken duidelijk minder fouten dan de Marokkaanse leerders van het Nederlands (Blom et al. 2008b) en ze maken iets minder fouten dan Turkse leerders (vergelijk Orgassa & Weerman 2008). We moeten voorzichtig blijven met de interpretatie van deze verschillen. Ze zijn wel in overeenstemming met eerder gevonden verschillen in het effect van verschillende moedertalen op de verwerving van woordgeslacht. Zo vond Sabourin (2003) ook een voordeel voor Duitstalige leerders ten opzichte van Romaanstalige leerdersGa naar eind8. van het Nederlands. Maar omdat het bij dit soort studies vrijwel onmogelijk is om alle variabelen gelijk te houden (bijvoorbeeld duur van het verblijf in Nederland, manier van verwerven, opleidingsniveau), moeten we toch voorzichtig blijven met conclusies over de invloed van de moedertaal op de verwerving van het woordgeslacht.

[pagina 204]
[p. 204]

Conclusie

Duitstalige kinderen die later beginnen met de verwerving van het Nederlands laten een ander foutenpatroon zien dan volwassen Duitse leerders van het Nederlands. Terwijl beide groepen het gebruik van het lidwoord de overgeneraliseren, overgeneraliseren de kinderen de geïnflecteerde attributieve adjectieven en gaat bij hen het gebruik van het onzijdge lidwoord het (het huis) hand in hand met het correct gebruik van het kale adjectief (een mooi huis). Deze correlatie vonden we niet terug bij de volwassen leerders. De resultaten van de volwassen leerders wijken kwalitatief niet af van die van de volwassen leerders uit eerdere studies en bevestigen het in deze studies gevonden leeftijdseffect, dat het idee van een sensitieve periode voor het leren van grammaticaregels ondersteunt.

Aan de andere kant hebben we ook verschillen gevonden met eerdere studies. Zo lijken de resultaten van de Duitse kinderen bij de adjectivale inflectie meer op die van de Nederlandse eentalige kinderen dan op die van de kinderen met een Marokkaanse of Turkse achtergrond. We veronderstellen dat dit is terug te voeren op de kwaliteit en de kwantiteit van het Nederlands dat de kinderen in de sensitieve periode horen.

Een ander verschil is dat de Duitse leerders bij de kennis van de lidwoorden in het algemeen kwantitatief beter scoren dan de volwassenen in eerdere studies. Dit zou een effect kunnen zijn van de talige achtergrond.

[pagina 205]
[p. 205]

Bibliografie

Blom, E., D. Polišenská & F. Weerman, ‘Effects of age on the acquisition of agreement inflection’. Morphology 16, 2006, 313-336.
Blom, E., A. Orgassa, & D. Polišenská, Flexit: Elicitatie-materiaal voor de inventarisatie van de mondelinge taalvaardigheid van werkwoordsvervoeging, werkwoordsverplaatsing, vervoeging van het bijvoeglijk naamwoord en lidwoordtoekenning bij diverse taalleerders van het Nederlands. Universiteit van Amsterdam, 2008a.
[pagina 206]
[p. 206]
Blom, E., D. Polišenská & F. Weerman, ‘Articles, adjectives and age of onset: the acquisition of Dutch grammatical gender’. Second Language Research 24, (3) 2008b, 297-331.
Collectif. Bescherelle. La grammaire pour tous. 2006. Laatst geraadpleegd op 28 juli 2011 op http://www.bescherelle.com/cat_fiche.php?id_article=000000000235746.
Corbett, G.G., Gender, Cambridge, 1999.
Cornips, L., & A. Hulk, ‘Factors of success and failure in the acquisition of grammatical gender in Dutch’. Second Language Research 24, (3) 2008, 267-295.
Haeseryn, W. et al., Algemene Nederlandse Spraakkunst, 1. Tweede, geheel herziene druk, Groningen, 1997.
Hawkins, R. & C. Yuet-hung Chan, ‘The partial availability of Universal Grammar in second language acquisition: The “failed functional features hypothesis”’. Second Language Research 13, 1997, 187-226.
Johnson, J.S., & E.L. Newport, ‘Critical period effects in second language learning: The influence of maturational state on the acquisition of English as a second language’. Cognitive Psychology 21, 1989, 60-99.
Johnson, J.S., & E.L. Newport, ‘Critical period effects on universal properties of language: The subject of subjacency in the acquisition of a second language’. Cognition 39, 1991, 215-258.
Lalleman, J.A. & A.J. van Santen, ‘De produktie van Nederlandse regelmatige en onregelmatige verledentijdsvormen door moedertaalsprekers en tweedetaalverwervers’. Toegepaste Taalwetenschap in Artikelen 46/47, (2/3) 1993, 173-184.
Newport, E.L., ‘Maturational Constraints on Language Learning’. Cognitive Science 14, 1990, 11-28.
Orgassa, A., & F. Weerman, ‘Dutch gender in specific language impairment and second language acquisition’. Second Language Research 24, (3) 2008, 333-364.
Orgassa, A., Specific language impairment in a bilingual context. The acquisition of Dutch inflection by Turkish-Dutch learners. Proefschrift. Universiteit van Amsterdam. Utrecht, 2008.
Paradis, M., Declarative and procedural determinants of second languages. Amsterdam, 2009.
Polišenská, D. Dutch children's acquisition of verbal and adjectival inflection. Proefschrift. Universiteit van Amsterdam. Utrecht, 2010.
Sabourin, L., Grammatical Gender and Second Language Processing: An ERP Study, Groningen Dissertations in Linguistics 42, 2003.
Schmitt, B.M., A.S. Meyer & W.J.M Levelt, ‘Lexical access in the production of pronouns’. Cognition 69, 1999, 313-335.
Smith, N. & I.-M. Tsimpli, The mind of a savant: language learning and modularity. Oxford, 1995.
Ullman, M.T., ‘The declarative/procedural model of lexicon and grammar’. Journal of Psycholinguistic Research, 30, (1) 2001, 37-69.
Unsworth, S., ‘Age and input in the acquisition of grammatical gender in Dutch’. Second Language Research 24, 2008, 365-395.
Weerman, F., J. Bisschop & L. Punt, ‘L1 and L2 acquisition of Dutch adjectival inflection’. ACLC Working Papers 1, 2006, 5-36.
Zonneveld, W., ‘Het jonge hoofd: De Righthand Head Rule bij kinderen van 4 tot 7 jaar’. Nieuwe Taalgids 85, 1992, 37-49.
Zubin, D. & K.-M. Köpcke, Natural classification in language: a study of the German gender system. Buffalo, 1986.
[pagina 207]
[p. 207]

Appendix

Testitems enkelvoud

zijdig woordgeslacht diminutieven (onzijdig woordgeslacht) onzijdig woordgeslacht
appel boekje glas
auto cadeautje mes
baby huisje paard
schoen raampje schaap
vis varkentje vliegtuig

Testitems meervoud

zijdige woorden diminutieven (onzijdige woorden)
appels boekjes
auto's cadeautjes
schoenen huisjes
vissen raampjes

eind1.
Merk op dat wij hier generaliseren over zogenaamde tweede- en vreemdetaalverwerving. Voor allerlei doelen is dit onderscheid relevant, maar voor dit artikel is het moment van belang waarop de taal wordt geleerd: vanaf de geboorte, of ‘later’, waarbij uiteraard dit laatste begrip relatief is: de Duitse kinderen in ons onderzoek beginnen ‘later’ met de verwerving van het Nederlands dan de eentalige Nederlandse kinderen. Bij deze groep is sprake van tweedetaalverwerving, omdat het Nederlands in Nederland wordt verworven. De volwassenen beginnen ook ‘later’ met hun taalverwerving. In dit onderzoek zijn de volwassen leerders vreemdetaalverwervers, omdat ze het Nederlands in Duitsland verwerven.

eind2.
Deze beschrijving van het Duitse woordgeslachtsysteem geldt alleen voor de nominatieve naamval, het Duitse paradigma is natuurlijk veel uitgebreider door de andere drie naamvalvormen. Een beschrijving daarvan kan hier buiten beschouwing blijven.

eind3.
Volgens Schmitt (1999) is het woordgeslacht van Duitse naamwoorden niet te voorspellen. Daarentegen wordt in een grammatica voor Duits als vreemde taal door Durrell (2002) beweerd dat het woordgeslacht tot ongeveer 80% voorspelbaar is in het Duits. Ook Zubin en Köpcke (1986) argumenteren dat er meer systeem in de Duitse geslachtstoekenning zit dan vaak wordt aangenomen.

eind4.
Zoals een reviewer terecht opmerkte zijn er verschillen in de proporties van kale vormen bij sprekers met een verschillende moedertaal. Zo laten Blom en anderen (2006) zien dat Marokkaanse sprekers nog vaker dan Turkse sprekers de kale vorm van het bijvoeglijk naamwoord gebruiken. Zij geven hiervoor als mogelijke verklaring dat in het Marokkaans finaal onbeklemtoonde vocalen minder voorkomen. Belangrijk is echter dat dit foutenpatroon bij zowel Turkse als Marokkaanse volwassen taalleerders voorkomt, terwijl het Turks deze eigenschap niet heeft. Met andere woorden, volwassen leerders verschillen hierin van kinderen, maar de mate waarin ze deze fout maken, hangt ook af van hun moedertaal.

eind5.
Merk op dat er twee onzijdige substantieven in de test zitten (paard, schaap) waarvoor in de Algemene Nederlandse Spraakkunst een zekere regelmaat in de genustoekenning wordt geformuleerd: bij namen voor vee is de algemene benaming vaak een het-woord (Haeseryn et al. 1997). In tegenstelling tot de diminutieven wordt deze regel in het vreemdetalenonderwijs niet expliciet onderwezen.

eind6.
Van de kinderen zijn 41 items niet meegenomen in de analyse: 29 gevallen waarbij een diminutief in een niet-diminutief werd veranderd, zestien keer werd daarbij het incorrecte en dertien keer het correcte lidwoord gebruikt. Daarnaast werden drie gevallen uitgesloten waar het kind het plaatje beschreef voordat de instructie was gegeven, twee waarbij Duitse flexie werd toegepast, een waarbij van een neutraal woord een diminutief werd gemaakt, een waarbij een ander woord werd gebruikt, twee waarbij in plaats van het bepaalde het onbepaalde lidwoord werd gebruikt en twee waarbij het substantief was weggelaten. Bij de BA-studenten werd vier keer het onbepaalde in plaats van het bepaalde lidwoord gebruikt, een keer een diminutief gebruikt waar dat niet gevraagd was (met correct lidwoord) en twee keer werd van een diminutief een niet-diminutief (met incorrect lidwoord) gemaakt. De masterstudenten gebruikten twee keer een diminutief voor een neutraal woord, in beide gevallen met correct lidwoord en eenmaal werd de diminutief niet gerealiseerd.

eind7.
Een Wilcoxon test is een statistische toetsmethode waarmee bij kleine groepen en mogelijk niet-normaal verdeelde data vastgesteld kan worden of twee condities significant van elkaar verschillen. Het significantieniveau is vastgelegd in de p-waarde, die aangeeft hoe groot de kans is dat een bepaald verschil toevallig is. In dit artikel gaan we er vanuit dat bij een p-waarde die kleiner is dan 0.05 er sprake is van een significant verschil en bij p-waardes groter dan 0.05 niet. Alle hier gebruikte statistische toetsen (Friedmann, binomiaal, Kruskal-Wallis en Wilcoxon) zijn zogenaamde niet-parametrische toetsen die gebruikt kunnen worden bij relatief kleine groepen en die bij niet-normaal verdeelde data toch sterk genoeg zijn om betrouwbare resultaten te leveren.

eind8.
Romaanse talen hebben net als het Marokkaans-Arabisch wel woordgeslacht, maar het systeem is minder direct vergelijkbaar met het Nederlands dan het Duitse systeem. Overigens lijkt het Turks, dat geen woordgeslacht kent, dan weer meer op het Engels. We zouden wat dat betreft eigenlijk verwachten dat Turkse leerders nog meer moeite hebben met het verwerven van woordgeslacht dan de Marokkaanse leerders (in analogie met de resultaten van Sabourin 2003), maar dat wordt door niet door de resultaten bevestigd (eerder integendeel).


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Fred Weerman

  • Esther Ruigendijk

  • Hendrikje Ziemann


taalkunde

  • Nederlands als tweede taal