| |
| |
| |
Besprekingen
Karel Porteman en Mieke Smits-Veldt, Een nieuw vaderland voor de muzen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1560-1700. Amsterdam, Bert Bakker, 2008. ISBN 978 9035 130 296. €69,50.
Een beschavingsoffensief in Noord en Zuid
Johannes Vermeer geeft in De schilderkonst (waarschijnlijk geschilderd tussen 1666 en 1669) op de achtergrond een kaart weer van de Zeventien Provinciën en hun voornaamste steden. Gezien het late tijdstip van het ontstaan van dit schilderij is de kaart misschien te lezen als een toespeling op het samenhorigheidsbesef van de Zuidelijke en de Noordelijke Nederlanden dat kennelijk ook in de tweede helft van de zeventiende eeuw nog volop aanwezig was. De op het schilderij afgebeelde jongedame is in het onderzoek geduid als Clio, de muze van de geschiedschrijving, maar ook als representatie van de Poëzie. Op die manier zou Vermeer een bijdrage geleverd hebben aan de wedstrijd tussen dicht- en schilderkunst. Dit doek stond me voor ogen toen ik aan deze bespreking van Een nieuw vaderland voor de muzen begon. Het vaderland waar Mieke Smits-Veldt en Karel Porteman op doelen, omsluit in ieder geval de Noordelijke én de Zuidelijke streken en het gaat in de hier beschreven cultuur om een samenspel van de negen muzen, maar voornamelijk toch om de spannende relatie tussen dicht- en schilderkunst. De analyse van de productie en de verspreiding van kennis is uiteraard belangrijk voor de interpretatie van de literaire en artistieke nalatenschap van dit tijdperk. Het gaat daarbij om de kunstenaars, de door hen gekozen genres en media, de drukkers en uitgevers, de geleerde mediatoren van kennis en de spelers in de diverse Europese culturele netwerken. Deze onderwerpen vormen de voornaamste invalshoeken van het boek en daardoor levert het een belangrijke bijdrage aan het onderzoek naar de relatie tussen ‘literatuur en kennis’ dat in de laatste jaren een grote opgang gemaakt heeft.
Het zou binnen het bestek van deze recensie onbegonnen werk zijn om nog een keer in te gaan op de opzet, de methodologische vraagstellingen of de rijkdom van het in dit deel van de Geschiedenis van de Nederlandse literatuur aangereikte materiaal. Dit is in verschillende recensies al uitvoerig gebeurd. Ik zal proberen
| |
| |
om enkele invalshoeken te schetsen die me vanuit het thematische oogpunt ‘literatuur en kennis’ interesseren.
1. | Er bestaat een tendens om voornamelijk grensoverschrijdingen te analyseren en de aandacht in het onderzoek te richten op overgangsfenomenen. Zygmunt Baumann duidde dit fenomeen ooit aan met de term ‘liquid modernity’. Uit Een nieuw vaderland wordt duidelijk dat tijdens de politieke en culturele ontwikkelingen aan het eind van de zestiende eeuw nieuwe structuren eerst opkomen vooraleer er van vervloeiing sprake is. In de Republiek en in het Zuiden ontstaan aan de ene kant zogenaamde ‘Bildungslandschaften’ (zie vooral de hoofdstukken 2, 3 en 4). Steden als Haarlem, Leiden en Brussel en provincies als Zeeland en Brabant, maar natuurlijk vooral de centra Amsterdam en Antwerpen ontwikkelen namelijk een cultureel leven met een onmiskenbaar locale signatuur. Aan de andere kant is het voor de tijdgenoten in de Republiek niet vreemd hun nieuw bevochten staat te laten samenvallen met een eigen ‘vaderlandse cultuur’. Deze cultuur heeft een groot integratievermogen dat ook andere ontkiemende ‘vaderlandse literaturen’, zoals die in het protestantse gedeelte van Duitsland, diepgravend beïnvloedt. Een recent bibliografieproject aan de Freie Universität te Berlijn heeft voor de zeventiende eeuw bijna vijfhonderd zelfstandige vertalingen van (Noord-)Nederlandse teksten naar het Duits boven water gehaald! |
2. | Met het bewustzijn van het ontstaan van een nieuwe cultuur gaat een ‘beschavingsoffensief’ gepaard waarvan Smits-Veldt en Porteman talrijke voorbeelden geven. Een belangrijk medium voor dit proces van kennistransfer is het toneel dat in Noord en Zuid, voortbouwend op de gemeenschappelijke rederijkerstraditie, toch een wezenlijk verschillende ontwikkeling kent. In het Noorden zien we de invloed van het antieke toneel in de navolging van de aristotelische poëtica in de stukken van Vondel. Na 1650 valt de tendens op om uit te gaan van de eigen ervaring en de ervaring van de toeschouwers, iets waaraan de nieuwe cartesiaanse wetenschap debet geweest zal zijn. Uiteindelijk mondt deze ontwikkeling uit in de strakke regelgeving van ‘Nil volentibus arduum’, waarbij de toneelwetten aan de natuurwetten gerelateerd worden. In het Zuiden daarentegen is het de traditie van het religieuze toneel, vooral van de jezuïeten, die kennis populariseert over antieke en eigentijdse geschiedenis, menselijke hartstochten en vooral religieuze vraagstukken. Zelfs in vrouwenkloosters waren klassieke onderwerpen en profaan toneel deel van de recreatiecultuur. Vooral op dit gebied zou - ondanks de vaak moeilijk bereikbare bronnen - nog meer onderzoek wenselijk zijn naar de daadwerkelijke inhoud, opvoeringspraktijk en receptie van deze stukken. |
3. | Een belangrijk genre in verband met het onderwerp ‘literatuur en kennis’ is de religieuze literatuur, die in Een nieuw vaderland voor de muzen de nodige aandacht krijgt. Vooral de Nadere Reformatie ontwikkelt een ‘veroverend programma’ dat zich richt op ‘de heiliging van de samenleving en alle levens- |
| |
| |
| gebieden: het gezin, de school, de kerkelijke gemeente, de publieke zeden en het vaderland’ (p. 658). Deel van deze ‘religieuze cultuurtransformatie’ zijn de talrijke vertalingen van Engelse puriteinse geschriften, die trouwens via de Nederlandse markt ook het Duitse taalgebied bereiken. Een van de belangrijke auteurs op dit gebied is de literair erg succesvolle Rotterdamse predikant Franciscus Ridderus. Zijn doel was het om met zijn catechisatiegeschriften alle lezers te onderrichten, zelfs kinderen onder de zes jaar. Zijn veelvuldig naar het Duits vertaalde oeuvre omvat dagelijkse huisoefeningen, geschriften over het avondmaal en de ars moriendi, maar ook historische werken of een verhandeling over de komeet van 1664/65. In zijn geschrift De beschaemde christen door het geloof en leven van heydenen en andere natuerlijcke menschen (1669), dat door Smits-Veldt en Porteman trouwens niet genoemd wordt, gebruikt hij de in de Republiek vergaarde kennis over verschillende (buiten-Europese) volkeren om de aanwezigheid van Gods waarheid ook in de verste uithoeken van deze wereld te bewijzen. Dit aspect van de verbinding van de religieuze kennisoverdracht met de vroegmoderne ontdekkingsreizen, dat belichaamd wordt in werken als Abraham Rogerius' De open deure tot het verborgen heydendom (1651) of Wouter Schoutens Oost-Indische voyagie (1676) verdient zeker nadere aandacht. Voor het Zuiden geldt dat ook hier een katholieke hervormingsbeweging bezig is met een eigen
‘beschavingsoffensief’. Dit kan door het hele boek heen worden waargenomen, bijvoorbeeld in de belangrijke rol die Adriaan Poirters en zijn opvolgers spelen of, zoals al aangegeven, in het religieuze toneel. Veel meer aandacht zou men aan ‘religieuze egodocumenten’ moeten besteden, autobiografische getuigenissen van vrouwen die in de omgeving van een kloosterorde zijn ontstaan. |
Met deze drie voorbeelden heb ik aan de hand van Een nieuw vaderland voor de muzen de talrijke mogelijkheden voor verder onderzoek op het gebied van ‘literatuur en kennis’ willen aanduiden. Veel aspecten van dit onderwerp zijn noodzakelijkerwijs buiten beschouwing gebleven, hoewel hun betekenis voor de studie van de vroegmoderne literatuur niet minder groot is: bijvoorbeeld cultuurpolitiek, elite-, traditie- en canonvorming, netwerken of mecenassen.
Ik wil tot slot nog wijzen op enkele recente publicaties en projecten die in de lijn liggen van de hier besproken invalshoeken. Aan het Huygens Instituut wordt de inbedding van natuurwetenschappelijke kennis in de cultuur van de Republiek bestudeerd. De internationale uitstraling daarvan wordt onderzocht bij Antoni van Leeuwenhoek, Jan Swammerdam en Isaac Newton. De Group for Early Modern Studies (GEMS) van de Universiteit Gent heeft met de thema's visualiteit, identiteit en medialiteit, onder andere bij Coornhert, Vondel en Huygens, belangrijke benaderingswijzen gekozen die de studie naar ‘literatuur en kennis’ ook methodologisch verrijken. Aan de Vrije Universiteit Berlijn loopt, naast het genoemde bibliografieproject, een onderzoek naar de wisselwerkingen tussen de topisch gestructu- | |
| |
reerde kennissystemen van de Nederlandse Republiek en het Duitse taalgebied tijdens de zeventiende eeuw. Tenslotte is er ook meer aandacht voor de koloniale kennis in de Republiek zoals blijkt uit de publicaties van Maria Leuker over Georgius Everhardus Rumphius of de recente bundel The Dutch trading companies as knowledge networks van Siegfried Huigen, Jan L. de Jong en Elmer Kolfin. Deze voorbeelden laten zien dat we nog lang niet zijn uitgepraat over de internationale uitstraling van de Republiek.
Bettina Noak
| |
| |
| |
Stanisław Prȩdota en Marijke Mooijaart (red.), Reyer Gheurtz' Adagia hs. Gent, Universiteitsbibliotheek, Res. 5242. Wrocław, Wydawnictwo Uniwersytetu Wrocławskiego, 2009. ISBN 978 8322 930 304. Zł 28,00.
De zestiende eeuw is wel omschreven als een periode waarin iedereen koortsachtig aan het verzamelen was: munten, schelpen, emblemen, melodieën en teksten (Meadow 2002, p. 64). In die mode passen ook de verzamelingen Nederlandstalige spreekwoorden. Een daarvan is de handgeschreven collectie die in 1552 werd samengesteld door de Amsterdamse rederijker Reyer Gheurtz onder de titel Adagia ofte spreeckwoorden ghecopieert van Reyer Gheurtz t'Amsterdam. De collectie is samen met een gedrukt spreekwoordenboek, het anonieme Gemeene Duytsche spreckwoorden (Kampen 1550), overgeleverd in een convoluut dat bewaard wordt in de Universiteitsbibliotheek van Gent (signatuur Res. 5242). Gheurtz' handschrift bestaat uit vier delen: een reeks spreekwoorden, een reeks vergelijkingen, een reeks dierengeluiden en een reeks parabolen naar Erasmus. Het vierde deel werd reeds in 1986 uitgegeven door G.R.W. Dibbets. De eerste drie delen van Gheurtz' manuscript zijn nu uitgegeven door Stanisław Prȩdota en Marijke Mooijaart onder de titel Reyer Gheurtz' Adagia. Prȩdota bezorgde reeds eerder een handgeschreven spreekwoordenverzameling uit 1601 (Prȩdota & Van Sterkenburg 2000).
De editors, beiden taalkundigen, presenteren de collectie in de eerste plaats tegen de achtergrond van het onderzoek naar spreekwoorden, of de paroemiografie, en beschrijven haar vanuit een taalkundige invalshoek. Dat betekent onder meer dat zij termen als ‘paroemiografie’, ‘fraseologisme’, ‘wellerisme’, ‘priamel’ en ‘autosemantica’ bekend veronderstellen. Ook op andere niveaus werkt de taalkundige achtergrond van de editors door. Het is daarom van belang erop te wijzen dat deze bespreking vanuit letterkundig perspectief geschreven is. Ik zet uiteen in hoeverre de editie aan mijn verwachtingen als letterkundige voldoet. Daarbij volg ik de samenstelling van de uitgave. Tot besluit schets ik kort het vervolgonderzoek dat deze editie mogelijk maakt.
In de inleiding van 42 pagina's komen de volgende onderwerpen aan de orde: een overzicht van spreekwoordenverzamelingen; een beschrijving van het handschrift; de samensteller; de inhoud van het handschrift; de mate waarin de samensteller zich op andere bronnen heeft gebaseerd; een beschrijving van de verschillende typen zegswijzen die in het handschrift voorkomen; het taalgebruik van de samensteller; een verantwoording van de uitgave; conclusies en een bibliografie. Dan volgt de editie. De uitgave besluit met een ‘alfabetische autosemanticalijst’; een register op de woorden die in de spreekwoorden voorkomen.
Bij het overzicht van spreekwoordverzamelingen (paragraaf 1) richten de editors zich op de inventarisatie van beschikbaar, Nederlandstalig achtergrondmateriaal voor de bestudering van Gheurtz' Adagia. Zij noemen de acht spreekwoordencollecties die gedrukt werden voordat Gheurtz zijn verzameling in 1552 voltooide, de twee negentiende-eeuwse overzichten door Harrebomée en Suring- | |
| |
ar, en de zeven edities van historische Nederlandstalige spreekwoordenverzamelingen die na de Tweede Wereldoorlog tot 2003 verschenen. De editors gaan niet nader in op de aard (handschrift of druk), omvang of inrichting van de collecties. Collecties in andere talen en onbewerkte collecties van na 1552 blijven buiten beschouwing.
De beschrijving van het handschrift (paragraaf 2) is beknopt. De editors geven de omvang (54 folia, waarvan fol. 52-54 blanco), het formaat (130 bij 92 mm) en de materiaalsoort (papier) van het handschrift. Ze vermelden dat bij het samenbinden met de Gemeene Duytsche spreckwoorden de randen van de folia gedeeltelijk zijn weggesneden, waarna in een andere hand de verloren tekstdelen zijn aangevuld. Het wordt uit de beschrijving niet duidelijk wat de volgorde van de teksten binnen het convoluut is, of het convoluut een nieuwe band kreeg (en van welk materiaal), of het handschrift een eigen kaft had, hoe de katernopbouw is, of er watermerken zijn die extra informatie bieden, hoeveel lemma's er (gemiddeld, minimaal, maximaal) op een bladzijde staan, of Gheurtz iedere nieuwe letter op een nieuwe pagina begint, en of de pagina's van het handschrift gelineerd of op een andere manier gestructureerd zijn. Er zijn geen illustraties in de editie opgenomen die deze vragen zouden kunnen beantwoorden. Evenmin wordt vermeld dat het handschrift nog een aanzet tot een vijfde deel bevat, iets dat wel door andere onderzoekers is opgemerkt (Andriessoon 2003, p. 30; Van Herk 2009, p. 195).
Wel beschrijven de editors de sporen die eerdere bezitters in het handschrift achterlieten. Naast de oorspronkelijke eigenaar Reyer Gheurtsz en de huidige eigenaar, de universiteitsbibliotheek van Gent, is alleen F.A. Snellaert als bezitter bekend. Hij merkt op de binnenzijde van de kaft op dat ‘Het gedrukt en 't geschreven boekje’ elk ‘nagenoeg 1800’ spreekwoorden bevatten. De editors stellen dat deze schatting voor het gedrukte boekje niet klopt, omdat Andriessoons Duytsche Adagia (een verzameling die in 1550 te Antwerpen gedrukt werd) slechts 736 lemma's bevat. Maar Snellaert doelde met ‘het gedrukt [...] boekje’ natuurlijk niet op het boek van Andriessoon, maar op de Gemeene Duytsche spreckwoorden (Kampen 1550) waarmee het handschrift van Gheurtz is samengebonden. Dat werk bevat meer dan 2600 spreekwoorden (Andriessoon 2003, p. 28), dus veel meer dan Snellaert dacht. Daarnaast stellen de editors dat ook de schatting voor Gheurtz' handgeschreven collectie onjuist is, omdat die in totaal 1986 lemmata en honderd parabels bevat. Het zal Snellaert hoogstwaarschijnlijk om het eerste deel met spreekwoorden gegaan zijn, en dat telt 1883 lemmata. Hier klopt zijn schatting dus wel.
Nadat zij eerst de herkomst van zijn voor- en achternaam hebben belicht, geven de auteurs de schaarse biografische informatie die beschikbaar is over de samensteller en kopiist Reyer Gheurtz (paragraaf 3). Het is niet bekend wanneer hij geboren en overleden is. Hij was lid van de Amsterdamse rederijkerskamer de Eglentier. Voor deze kamer kopieerde hij tussen 1551 en 1553 niet alleen deze
| |
| |
collectie spreekwoorden, maar ook tenminste vijftien toneelstukken. Het enige stuk dat de editors bij naam noemen, is Narcissus en Echo, dat volgens hen een ‘octaafformaat’ heeft. In haar proefschrift over amoureuze rederijkersspelen schrijft Anke van Herk echter dat alle toneelafschriften van Gheurtz een kwartoformaat hebben, terwijl de spreekwoordencollectie een octavoformaat heeft, net als de gedrukte bundel spreekwoorden waarmee ze is samengebonden (Van Herk 2009, p. 182, p. 194). Het is jammer dat er nog geen handelsuitgave van dit proefschrift beschikbaar was toen de editors aan hun uitgave werkten, want Van Herk heeft tevens nadere informatie boven water gebracht over het leven van Gheurtz en over de totstandkoming van de handschriften. Op basis van archiefonderzoek stelt zij vast dat Gheurtz een Amsterdamse boekbinder was die in (of voor) 1529 weduwnaar werd, en wiens dochter in (of voor) 1547 trouwde. Hij moet dus al wat ouder geweest zijn toen hij de afschriften maakte (Van Herk 2009, p. 183). Van Herk beredeneert bovendien dat Gheurtz banden met een Antwerpse rederijker gehad moet hebben voor wie hij Amsterdamse stukken kopieerde en van wie hij Antwerpse stukken ontving (Van Herk 2009, p. 186).
De lezer krijgt wat meer inzicht in de opbouw van de collectie in paragraaf 4, waar de inhoud beschreven wordt. Het eerste deel is veruit het grootst (fol. 1r-39r), het tweede telt vier pagina's (fol. 39r-40v), het derde beslaat slechts één pagina (fol. 41v) en het vierde telt negentien pagina's (fol. 42r- 51r). Gheurtz heeft zijn materiaal alfabetisch gerangschikt naar de beginletter van het eerste woord van het spreekwoord. ‘De volgorde van lemmata die met dezelfde letter beginnen is geheel willekeurig’, aldus de editors. ‘Deze gebrekkige rangschikking, die toen algemeen werd toegepast, betekende reeds een vooruitgang in vergelijking met vroegere collecties die helemaal geen alfabetisering van lemmata toepasten’ (p. 16). De Proverbia communia uit 1480 kenden echter al een grove alfabetische ordening (Meadow 2002, p. 69).
De editors hebben veel aandacht voor de herkomst en de uniciteit van Gheurtz' lemmata, oftewel voor Gheurtz' bronnengebruik. Voor ruim de helft (53%) van de spreekwoorden en zegswijzen die Gheurtz verzamelde, is een bron aanwijsbaar (paragraaf 5). Gelet op de band met Antwerpen is het interessant dat vier van de vijf bronnen die hij gebruikt kan hebben, in Antwerpen gedrukt zijn. Overigens is het niet geheel duidelijk of het werkelijk om directe bronnen gaat, of dat het collecties zijn waarin dezelfde spreekwoorden en zegswijzen voorkomen. Het is bovendien de vraag of men bij een zo oraal genre als het spreekwoord wel een schriftelijke bron moet veronderstellen. De herkomst van het materiaal van Gheurtz staat ook centraal in de uitvoerige vergelijking tussen de collectie van Gheurtz en de bronnen die Harrebomée in zijn negentiende-eeuwse lexicon vermeldt (paragraaf 6). Hieruit blijkt welke spreekwoorden en zegswijzen uniek zijn voor Gheurtz. Dat Gheurtz verschillende bronnen gebruikte, blijkt ook uit het feit dat sommige spreekwoorden en gezegden meer dan eens in zijn verzameling voorkomen. De editors bespreken dit verschijnsel onder de noemer ‘spreekwoor- | |
| |
denvarianten’ en ‘fraseologismenvarianten’ (paragraaf 7 en 11). Soms is er alleen sprake van spellingsverschillen, maar ook morfologische, syntactische en lexicale varianten komen voor. De editors merken op dat Gheurtz deze varianten niet uniformeert, hij voegt ze simpelweg aan de collectie toe.
Behalve dat ze de herkomst van de uitspraken traceren, besteden de editors veel ruimte aan de indeling van de uitspraken in categorieën, zoals wellerismen (spreuken volgens het stramien ‘X, zei de boer, en hij Y’; later in de editie aangeduid als ‘zeispreuken’), priamels (spreuken die gekenmerkt worden door een opsomming), fraseologismen (gezegden), vulgarismen en idiomatische samenstellingen of eenwoordsfraseologismen. Al merken zij eerder (p. 15) op dat Gheurtz en zijn tijdgenoten deze categorieën niet van elkaar onderscheidden, toch hanteren de editors deze indeling, zonder haar te beargumenteren of andere mogelijke indelingen te noemen. Het is de vraag of deze ahistorische indeling adequaat is voor een beter begrip van het historische materiaal (vergelijk Meadow 2002, p. 56). Bovendien is de categorie ‘vulgarismen’ strikt genomen van een andere (cultureel bepaalde) orde dan de overige categorieën, die vooral syntactisch en morfologisch gedefinieerd zijn.
Met betrekking tot Gheurtz' taalgebruik stellen de editors op basis van klanken, spelling en woordenschat vast dat het ‘niet als het dialect van één bepaalde streek te karakteriseren’ is: er is een grote variatie in klank- en spellingvormen, en de collectie kent zowel Hollandse/noordelijke kenmerken als Brabantse/zuidelijke kenmerken, en ook Westfaalse/oostelijke kenmerken. Een voorbeeld van dat laatste is de notatie ‘ö’ voor ‘eu’ en ‘ŭ’ voor ‘o’, die karakteristiek is voor Gheurtz. De auteurs verbinden hier echter geen conclusies aan over zijn herkomst.
Tot slot verantwoorden Prȩdota en Mooijaart de wijze van uitgeven. Zij hebben de volgorde van de lemmata gehandhaafd, maar ze wel genummerd. De lemmata zelf zijn ‘volledig en letterlijk’ overgenomen. Dit geldt ook voor hoofdletters en interpunctie, met dien verstande dat de editors wel elk spreekwoord met een hoofdletter laten beginnen en met een punt laten eindigen, ook waar dat in het handschrift niet zo is. Het oplossen van abbreviaties en de reconstructie van ontbrekende tekstdelen wordt duidelijk verantwoord en in de editie steeds zichtbaar gemaakt. Waar nodig zijn annotaties toegevoegd. Bij ieder lemma geven de editors aan of het ook in andere collecties voorkomt. Naast het lexicon van Harrebomée werden ook zeven spreekwoordencollecties geraadpleegd die gedrukt werden voor 1552. Aan dit systeem, dat in principe erg handig is, kleven wat onduidelijkheden. In de eerste plaats staan in dit lijstje twee bronnen vermeld waarover eerder in de inleiding (p. 18) werd gezegd dat onderzoek heeft uitgewezen dat Gheurtz hier zeker geen spreekwoorden uit heeft overgenomen. Toch blijken er parallellen te zijn tussen deze collecties en die van Gheurtz (vergelijk lemma's 266, 269, 270). In de tweede plaats is een van de bundels die voor 1552 werd gedrukt (de Manierlijcke spreeckwoorden, in 1549 gedrukt bij Heyndrick Alssens te Antwerpen), zonder opgave van redenen niet in de vergelijking meegenomen.
| |
| |
Ten derde worden niet alle bronnen steeds bij ieder lemma vermeld, en als ze vermeld worden, is dat niet steeds in dezelfde volgorde (vergelijk lemma's 271, 272, 273). Tot slot is het niet duidelijk wanneer een uitspraak bij Gheurtz voldoende overeenkomsten vertoont met een andere uitspraak om voor een verwijzing in aanmerking te komen. Bij 1812 bijvoorbeeld, ‘Willen wy god syn?’, wordt geen enkele andere bron vermeld, wat zou betekenen dat deze uitspraak voor Gheurtz uniek is. Een iets uitgebreidere versie van dezelfde uitspraak staat echter onder 1845: ‘Wildy God syn daer ghy sinte peter niet worden en mögt’, en daar wordt verwezen naar Harrebomée en Andriessoon.
De ‘alfabetische autosemanticalijst’ is een register van de onverbogen (maar niet herspelde) vormen van de woorden die in de collectie voorkomen, om de lezer het zoeken naar een bepaald spreekwoord of gezegde te vergemakkelijken. Het zou nog handiger geweest zijn als de woorden door herspelling geüniformeerd waren. Nu wordt iedere spellingvariant apart opgenomen, inclusief de mankementen die het handschrift vertoont, zodat wie zoekt naar ‘dragen’ moet kijken onder ‘draegen’, ‘draegh(en)’, ‘draeghe(n)’ en ‘draeghen’. Bovendien maakt de karakteristieke spelling van Gheurtz het voor de hedendaagse lezer niet gemakkelijk. Wie zoekt naar ‘bloed’ moet zelf bedenken dat dat bij Gheurtz gespeld wordt als ‘blŭed’, ‘blŭedt’ en ‘blŭet’. In de lijst staat overigens tweemaal ‘dŭen’ vermeld, zonder dat duidelijk is wat het verschil ertussen is.
In de conclusie van de inleiding omschrijven de editors de uitgave als een aanvulling op de bestaande lijst van spreekwoorden en uitdrukkingen (p. 45). Zij pleiten bij herhaling voor nader onderzoek naar de herkomst van die spreekwoorden, wat ze omschrijven als ‘een echte uitdaging voor de Nederlandse paroemiologie’ (p. 18, p. 21). Mijns inziens doen Prȩdota en Mooijaart de uitgave hiermee tekort, want ze is interessant voor een veel breder wetenschappelijk publiek dan alleen paroemiologen en historisch taalkundigen. Ze is ook van groot belang voor codicologisch, letterkundig en cultuurhistorisch onderzoek naar tekstcollecties en verzamelhandschriften, naar de rederijkerij en naar het humanistisch discours in de volkstaal. Het is een kolfje naar de hand van iedereen die geïnteresseerd is in de manier waarop auteurs en lezers teksten verzamelden en hergebruikten. Ik geef daarvan kort twee voorbeelden.
De opbouw van de collectie zou nader onderzocht kunnen worden aan de hand van een vergelijking met de structurering van andere tekstcollecties. Op verschillende plaatsen in de inleiding stellen de editors dat Gheurtz behalve de grove alfabetisering geen duidelijke ordening in de collectie heeft aangebracht, en dat hij de overlappende uitspraken niet heeft geüniformeerd of gesystematiseerd. Het lijkt er echter op dat Gheurtz niet louter op de beginletter van de spreekwoorden heeft gelet, maar ook op de strekking of het kernwoord. Zo combineert hij spreekwoorden in paren of minireeksen, die soms vervlochten worden met een volgende minireeks. Deze ordening lijkt hij gemeen te hebben met Andriessoon (Andriessoon 2003, p. 162; Meadow 2002, p. 77). Het is mogelijk dat Gheurtz
| |
| |
deze ordening uit zijn bronnen overnam. Sommige reeksen komen namelijk in hun geheel, met een identieke volgorde, voor in andere bronnen.
De functie van de collectie in rederijkerskringen zou nader onderzocht kunnen worden aan de hand van een vergelijking met gelijksoortige collecties in handschrift, zoals de lijst met spreekwoorden, zegswijzen en citaten die rond 1700 werd toegevoegd aan het handschrift met rederijkersspelen uit het bezit van de Leidse kamer de Witte Acoleyen (Regionaal Archief Leiden, ms. 72421). In hoeverre hebben dergelijke spreekwoordencollecties de literaire productie van de kamers gevoed, en omgekeerd? Sommige van de door Gheurtz verzamelde spreekwoorden zijn ook als stokregel van refreinen gebruikt, en omgekeerd vindt men in de Leidse verzameling citaten uit toneelstukken van Bredero terug.
Het is mooi dat deze editie er is. De nummering en het register vergemakkelijken het vinden van en verwijzen naar spreekwoorden die Gheurtz verzamelde. Samen met de eerdere editie van de parabolen door Dibbets (1986) en de uitgave van de Gemeene Duytsche spreckwoorden door Kloeke (1959) vormt deze uitgave van de eerste drie delen uit het handschrift van Gheurtz een complete weergave van de convoluut uit de Gentse Universiteitsbibliotheek. Bovendien stellen Prȩdota en Mooijaart een nieuwe editie van de parabels in het vooruitzicht, met een moderne Nederlandse vertaling. Al deze bronnen bij elkaar maken het mogelijk om deze collectie van Gheurtz, en zelfs het convoluut waar zijn collectie deel van uitmaakt, in zijn geheel te bestuderen. Vanuit welk perspectief dan ook.
Nelleke Moser
| |
Besproken titels
Andriessoon, S., ‘Duytsche Adagia ofte spreeckwoorden. Antwerp, Heynrick Alssens, 1550’ Mark A. Meadow et al., Facsimile, transcription of the Dutch text and English translation. Hilversum, 2003. |
Herk, A. van, Fabels van liefde. Het mythologisch-amoureuze toneel van de rederijkers (1475-1621). Dissertatie Universiteit van Amsterdam, 2009. |
Meadow, M., Pieter Bruegel the Elder's Netherlandish proverbs and the practice of phetoric. Zwolle, 2002. |
Prȩdota S. & P.G.J. van Sterkenburg, Nederduytse spreekwoorden (1601), hs. Krakau, Biblioteka Jagiellońska 2812 I. Wrocław, 2000. |
| |
| |
| |
Jacqueline Bel en Thomas Vaessens (red.), Schrijvende vrouwen. Een kleine literatuurgeschiedenis van de Lage Landen 1880-2010. Amsterdam, Amsterdam University Press, 2010. ISBN 978 9089 642 165. €29,50.
Weer een hoofdstuk apart?
Titel en cover dagen uit. De titel zet vooral aan tot nadenken: wat is het verband tussen ‘schrijvende vrouwen’ en een ‘kleine literatuurgeschiedenis van de Lage Landen 1880-2010’? De prachtige foto op de kaft werpt eveneens vragen op, maar op een andere manier: hij toont de jonge Hella Haasse aan het werk met een vage glimlach op het gezicht. In Schrijvende vrouwen krijgt de lezer 61 schrijversportretten van vrouwen uit de periode 1880-2010. Elk portret beslaat drie à vier bladzijden en is voorzien van een foto van de besproken auteur, behalve bij het essay over Frida Vogels die geen foto wilde laten opnemen. Volgens de redacteuren beoogt het boek een voortzetting te zijn van de prestigieuze bundel Met en zonder lauwerkrans (1997) waarvan de titel helaas niet precies geciteerd wordt: in plaats van het voegwoord ‘en’ staat er ‘of’. Jacqueline Bel en Thomas Vaessens vermelden verder enkel M. Schenkeveld-van der Dussen als redacteur van deze bundel; daar was tenminste een ‘e.a.’ op zijn plaats geweest. De portretten zijn door dertig literatuurwetenschappers geschreven en vertonen steeds min of meer dezelfde structuur waarin een korte levensschets, de maatschappelijke en literair-historische context en een bespreking van het werk van de behandelde schrijfster worden gegeven.
In hun inleiding gaan de redacteuren onder andere in op de doelstelling van de bundel, de opbouw van de portretten, de selectiecriteria en de beeldvorming van vrouwelijke schrijvers. Volgend uitgangspunt kan als het belangrijkste beschouwd worden: ‘Bij het experiment dat we in dit boek uitvoeren, draait het om de vraag wat er gebeurt wanneer we een louter vrouwelijke lijn door de moderne Nederlandse en Vlaamse literatuur trekken.’ De vraagstelling lijkt me enigszins problematisch om drie redenen: 1) Na Met en zonder lauwerkrans is een dergelijke onderneming niet meer zo experimenteel; 2) de vraag wordt in het boek nergens - ook niet impliciet - beantwoord; 3) er valt veel af te dingen op de onderneming zelf: is het inderdaad een wenselijke en effectieve strategie om vrouwelijke schrijvers apart te behandelen? De redacteuren zelf verwijzen naar het boek van Erica van Boven, Een hoofdstuk apart (1992), waarin ingegaan wordt op de vraag hoe door de negatieve beeldvorming van schrijfsters in de eerste decennia van de twintigste eeuw ‘het idee werd bestendigd dat vrouwelijke auteurs een aparte categorie vormden, als betrof het een vreemde diersoort’. Sinds de eerste helft van de twintigste eeuw is er echter heel veel gebeurd op het gebied van de praktijk en de theorie van vrouwelijk schrijverschap. Het is dus zeer de vraag of deze aparte be- | |
| |
handeling van vrouwen uit de moderne periode nog te verdedigen valt en dat gebeurt dan ook niet in het boek.
De ondertitel werkt enigszins verwarrend: Een kleine literatuurgeschiedenis van de Lage Landen 1880-2010. Het woord ‘klein’ stuurt de gedachten van de lezer naar de al lang achterhaalde idee als zou vrouwelijk schrijverschap klein en dientengevolge onbeduidend zijn. En dat was duidelijk niet de doelstelling van de auteurs. In plaats van ‘klein’, dat ook ‘kleineren’ in zijn betekenisveld heeft, zou een adjectief als ‘kort’ of ‘nieuw’ meer op zijn plaats zijn geweest.
Ondanks de gelijkvormige opbouw van de bijdragen zijn er wezenlijke verschillen te bemerken. Dit spreekt vanzelf: hoe een schrijfster uit de verf komt, is afhankelijk van de te bespreken auteur en van de bespreker. Het meest geslaagd zijn mijns inziens die stukken waarin de analyse van concrete werken vooropgesteld wordt die vervolgens met de maatschappelijke en literair-historische context in verband gebracht wordt. Zo'n aanpak vergt moed omdat er ten koste van de volledigheid een keuze gemaakt moet worden voor één of twee teksten die dan diepgaand geanalyseerd worden. Er wordt in dit geval - terecht - van uitgegaan dat een uitvoerige en overtuigende analyse van een beperkt aantal werken de belangstelling van zowel ingewijde lezers als leken in veel grotere mate opwekt dan een met data, titels en parafrases van de inhoud volgepropte beschrijving. Zo zijn de portretten van onder andere Cécile Goekoop-de Jong van Beek en Donk, Henriette Roland Holst, Maria Dermoût, Willy Corsari, M. Vasalis, Hanny Michaelis, Christine D'haen, Judith Herzberg, Neeltje Maria Min, Anja Meulenbelt, Astrid Roemer, Anneke Brassinga en Lieve Joris spannende hoofdstukken waarin in eerste instantie analytisch op het werk van de auteur wordt ingegaan. Daardoor wordt de schrijfster of dichteres als het ware organisch binnen het maatschappelijke en literair-historische landschap gesitueerd. Het is een misvatting dat de lezer op grond van enkele citaten ‘een beeld krijgt van de aard en de specificiteit van de betreffende schrijver’ staat in de inleiding. Waar citaten alleen een illustratieve functie hebben zoals bij Charlotte Mutsaers, Helga Ruebsamen, Andreas Burnier, Dirkje Kuik, Hella S. Haasse, Maria Rosseels, Rose Gronon en F. Harmsen van Beek, dragen ze niet echt bij tot een genuanceerde kennismaking. Een citaat is pas op zijn plaats indien er mee iets gebeurt.
De portretten geven een genuanceerder beeld naarmate bijvoorbeeld ook contemporaine kritiek wordt vermeld zoals bij Augusta de Wit, of wanneer zowel mannelijke als vrouwelijke critici bij de receptie van de besproken schrijfster genoemd worden zoals bij Cécile Goekoop-de Jong van Beek en Donk. Mede daardoor ontstaan er dwarsverbanden binnen de bundel. Anna de Savornin Lohman komt voor binnen de literair-historische context van Goekoop-de Jong van Beek en Donk, maar krijgt ook een eigen hoofdstuk. Ook vragen als ‘wat is literatuur?’ of ‘hoe werkt het literaire systeem?’ zijn soms onmisbaar bij de positiebepaling van vrouwelijke schrijvers (Willy Corsari). Plaatsing van de schrijfsters in een internationale context (M. Vasalis, Anja Meulenbelt, Astrid Roemer), de nadruk op
| |
| |
de lezer bij de analyse (Hanny Michaelis), innovatieve lezingen van teksten zoals bijvoorbeeld die van Marga Minco, die vanwege haar groteske stijl in de traditie van Franz Kafka en Paul van Ostaijen wordt geplaatst, en het effect van vertalingen bij de internationale doorbraak van sommige auteurs (Astrid Roemers) zijn zeer welkome hoogtepunten in de bundel.
Het selectiecriterium dat de redacteurs hebben gehanteerd, is dat de auteurs een voldoende omvangrijk oeuvre (meer dan twee werken) moeten hebben. Daarnaast benadrukken Bel en Vaessens dat ze vanwege de beperkte omvang van het boek streng moesten zijn bij de selectie. In de meeste gevallen bevestigen de bijdrages de hoge kwaliteit van de besproken schrijfsters. Bij sommige keuzes fronst de lezer echter de wenkbrauwen zoals bij die voor Mina Kruseman, Alice Nahon of Henriëtte van Eyk. Bij Mina Kruseman krijgt haar privéleven te zeer de bovenhand. Wanneer haar werk toch aangestipt wordt, gebeurt dat voornamelijk in negatieve zin. Bij Alice Nahon is de conclusie van de bijdrage dat de literaire waarde van haar werk naar huidige maatstaven niet erg groot is. Haar levensbeschrijving stelt dan ook niet haar werk, maar haar sekse centraal wat tot een seksistische beeldvorming leidt. Iets dergelijks gebeurt met Henriëtte van Eyk, wier kwaliteit als schrijver meerdere malen niet evident wordt genoemd. Haar portret wordt afgesloten door de volgende, ambivalente zin: ‘Het is anno 2010 echter vooral haar rol in Vestdijks leven waardoor de ooit veelgelezen Henriëtte Van Eyk als naam nog enigszins bekend is; als schrijfster is zij grotendeels door de zeef van de tijd gegleden.’ Of dit terecht of onterecht gebeurde, blijft in het midden. Het is dan natuurlijk de vraag waarom deze schrijfsters überhaupt opgenomen zijn als hun literaire prestatie door de bijdragers zelf twijfelachtig geacht wordt en als niet het niveau van hun werk, maar hun vrouw-zijn het belangrijkste criterium is.
Het is verheugend dat er een voortzetting kwam van Met en zonder lauwerkrans waarin schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd gebundeld zijn. Dat boek was echter het resultaat van lang en intensief filologische onderzoek: vele tot dan toe onbekende vrouwelijke auteurs werden uit de vergetelheid gehaald en vele al vergeten schrijfsters weer overtuigend voor het voetlicht gebracht. Dat lukte omdat de schrijfsters vooral vanuit hun eigen teksten werden geportretteerd. Deze nieuwe bundel is echter ambivalent waardoor het resultaat niet volledig overtuigt. Een meer gedetailleerde en diepgaandere inleiding had dit mogelijk kunnen ondervangen. Misschien was een combinatie van schrijversportretten met een bloemlezing van langere, meer samenhangende tekstfragmenten, eventueel van hele gedichten effectiever geweest. Toch, of misschien juist om deze redenen, wekt Schrijvende vrouwen het verlangen naar meer. En dat is op zich al geen geringe prestatie.
Judit Gera
| |
| |
| |
Dirk de Geest, Marc van Vaeck en Piet Couttenier (red.), ‘Ergens beginnen’. Bijdragen over Nederlandse poëzie (1967-2009) voor Hugo Brems bij zijn emeritaat. Leuven, Peeters, 2009. ISBN 978 9042 923 256. €75.
Momentopnamen van die weg
Het huldeboek voor Hugo Brems bestaat uit 39 bijdragen van zijn collega's literatuurwetenschappers, poëziekenners en -liefhebbers, zowel bekende namen als jonge onderzoekers. ‘Ergens beginnen’ uit de titel van het boek is ontleend aan een gedicht van Rutger Kopland, geschreven bij de ets van Roger Raveel. Dat citaat geeft meteen goed de moeilijkheid van de hele onderneming weer: waar moet je immers beginnen als je een boek wilt maken voor Hugo Brems, een van de bekendste literatuurwetenschappers en poëziespecialisten? Wat kan je hem als collega aanbieden? De auteurs van de bijdragen bespreken voor elk jaar sinds de indiensttreding van Brems aan de universiteit tot zijn emeritaat in 2009 telkens een poëziebundel. Hun teksten zijn op die manier momentopnamen van die weg, om Lucebert te parafraseren. De lijst van deze bundels is door de redactie samengesteld en het was de bedoeling om bundels te kiezen die een beeld geven van de Nederlandstalige poëzie en de recentste ontwikkelingen op dat gebied illustreren. Er is geen beginnen aan, zou elke lezer die de rijkdom van de Nederlandstalige poëzie kent bij dit uitgangspunt denken. En toch is het gelukt, op drie uitzonderingen na: er zijn geen bijdragen te vinden over Hugo Claus en Luuk Gruwez, paradoxaal genoeg net twee van Brems' favoriete dichters, Stefan Hertmans is de derde ‘grote afwezige’. Hun bundels stonden wel op de lijst, maar de gevraagde auteurs haalden de deadline niet. Jammer natuurlijk, maar de redacteurs hebben in hun inleiding heel bekwaam van de nood een deugd weten te maken: ‘Dat valt uiteraard te betreuren, maar tegelijk wordt daardoor des te duidelijker dat dit boek ook weer een momentopname is, een pleidooi voor lezers en onderzoekers om resoluut voort te gaan en “ergens” opnieuw te beginnen’ (p. XIV). Dat is niet alleen een aanmoedigende uitnodiging, er spreekt ook een geloof uit in de continuïteit
van het werk van Brems en zijn discipelen.
Een volgend uitgangspunt van de redactie was dat de auteurs de bundels zouden benaderen volgens het motto ‘poëzie als tekst en als context’. In het merendeel van de bijdragen is dat goed gelukt, maar het lijkt erop dat niet alle auteurs even veel aandacht aan beide onderdelen besteed hebben en dus hetzij de tekst, hetzij de context uit het oog verloren hebben. De bijdrage over De lenige liefde van Herman de Coninck is bijvoorbeeld een overzicht van de stijlmiddelen die in de bundel worden gebruikt zonder dat de lezer na lectuur doorheeft wat het doel van deze opsomming is. Daardoor ontstaat de indruk dat de echte bijdrage nog... ergens moet beginnen. De bijdrage over Niks geen romantic agony van Anton Korteweg presenteert daarentegen veel context - namen, vooral veel namen (de naam
| |
| |
van de gehuldigde komt er nota bene niet in voor, ook niet in de bibliografie die uit slechts één referentie bestaat: de besproken bundel). En titels, waarschijnlijk evenveel of zelfs nog meer dan namen. Over de maar liefst acht al dan niet volledig geciteerde gedichten wordt daarentegen telkens slechts met twee of drie woorden gerept. Na lectuur van dit stuk bekruipt je de herinnering aan een literatuurcollege oude stijl - het voordeel van dit boek is dat je meteen naar een volgend ‘poëziecollege’ mag.
De bijdragen zijn uiteenlopend van stijl, wat natuurlijk een gevolg is van de verscheidenheid aan zowel auteurs als besproken titels. Een aantal stukken bestaat uit niet veel meer dan lectuurnotities, maar in de meeste bijdragen worden meer uitgewerkte resultaten van uitgebreider onderzoek gepresenteerd. Ik weet niet over welk van die twee soorten bijdragen Hugo Brems het meest verheugd was, maar ik verkies de tweede soort. Vooral wanneer de stukken geschreven zijn op een prikkelende manier die doet verlangen naar de hernieuwde lectuur van de besproken bundel. Dat betreft het gros van de bijdragen in Ergens beginnen, al wekt elke auteur dit verlangen op een andere manier op. Jos Joosten presenteert de bundel Uier van 't oosten: nieuwe melk-en-bloedspuigingen (1970) van Hababuk II de Balker. Na een receptieoverzicht waarin de baanbrekende rol van Brems terecht wordt aangestipt, wordt op basis van het onderzoek naar verschillende versies van een gedicht de veranderende poëtica van de dichter besproken. Schitterend en zeer informatief. Jan Schoolmeesters begint zijn bijdrage over de Verzamelde gedichten (1974) van Jos de Haes eveneens met een receptieoverzicht. Daarin toont hij een van de mechanismen op basis waarvan een dichter wordt gecanoniseerd. De opbouw van de verzamelbundel die na de dood van de dichter uitgegeven werd, dient als illustratie van de wijze waarop buitentekstuele gegevens de interpretatie kunnen sturen, in dit geval in de richting van een biografische lezing op basis van een gemythologiseerde biografie. Schoolmeesters beklemtoont Brems' rol bij de poging om los te komen van die eenzijdige interpretatie als hij wijst op het door hem gebloemleesde gedicht ‘Le vieux moulin’. In zijn eigen analyse van dit gedicht schenkt Schoolmeesters aandacht aan een aantal algemenere kenmerken van de poëzie van De Haes. Tekst en context zijn in deze bijdrage dus in perfecte
balans.
Hilde van Belle stond voor een moeilijke opgave: Rutger Koplands Een lege plek om te blijven (1975). Dubbel moeilijk, want over Kopland zijn niet alleen bibliotheken volgeschreven, het is ook een van de lievelingsdichters van Brems. Deze bijdrage is dan ook vooral resumerend, maar dat heeft het voordeel dat ook beginnende studenten van dit ‘poëziecollege’ kunnen genieten. De vraag rijst natuurlijk wat je een groot kenner en liefhebber van deze dichter nog kan bieden? Een gedicht natuurlijk, want ‘in de context van dit huldeboek is het namelijk passend om even stil te staan. Af en toe, zoals nu’ (p. 76), besluit Van Belle, waarna ze gedicht XIII voor zich laat spreken.
| |
| |
Jammer genoeg kunnen niet alle bijdragen hier besproken worden, maar toch wil ik nog nader ingaan op het stuk van Elke Brems over Achter de bergen (1996) van Miriam van Hee. Dat is immers representatief voor tal van teksten in Ergens beginnen. Reeds in de eerste zin van haar bijdrage raadpleegt Elke Brems Van Dale om het simpele woord ‘gebeurtenis’ op te zoeken. Ook al dient het hier vooral als een retorische truc om de bijdrage verrassend te beginnen, toch toont het een voor de poëzielezer onmisbare eigenschap: gevoeligheid voor het woord en zijn context. De context in de literair-historische zin van het woord wordt hier tot een minimum gereduceerd, de auteur plaatst daarentegen Van Hees gedichten in een andere context dankzij een ‘corresponderende lectuur’. Dit concept van Odile Heynders maakt het mogelijk om gedichten van verschillende auteurs, uit verschillende culturen en periodes samen te lezen: ‘Het is een soort van verbindend lezen: je legt verbanden die op niets anders berusten dan dat jij de lezer van beide teksten bent’ (p. 252). Elke Brems leest de gedichten van Van Hee samen met die van Wisława Szymborska. Beleving van het moment staat in deze corresponderende lectuur centraal. De auteur heeft oog voor de kleinste details van de teksten - de plaats van de woorden in het gedicht, herhalingen, interpunctie. Het resultaat is een inspirerende analyse van tijd en ruimte in enkele gedichten uit Achter de bergen.
Ergens beginnen is fraai vormgegeven. De ets van Raveel bij ‘Ergens beginnen’ van Kopland werd gebruikt als illustratie op de kaft van het boek. De tafel voor het raam verwijst naar de werkplaats van een auteur, de witte plekken zijn een veelzeggende metafoor. Open je het boek, dan vind je eerst een kleurenfoto van Hugo Brems die je vriendelijk toelacht, net zoals wanneer je als bezoeker zijn kantoor aan de Katholieke Universiteit Leuven binnenkwam. Een aangenaam weerzien. Verder is bij elk artikel de kaft van de besproken bundel afgedrukt. Soms zijn dat mooie ontwerpen die iets meer vertellen over de literair-historische context, zoals bij Mijn tegenstem van Hugues C. Pernath: interessante grafische symbolen op de kaft en natuurlijk de letters ‘pp’ die de dichter als Pink Poet achter zijn naam gebruikte. Veelal gaat het echter om een egale rode, bruine, blauwe, groene of grijze kaft met de titel van de bundel en de naam van de auteur erop. De lezer die voor deze kleurenpracht maar liefst 75 euro voor het boek moet betalen, vraagt zich af of deze luxe werkelijk moest. Een katern met alle kaften bij elkaar had kunnen volstaan en daardoor zou het boek voor meer poëzieliefhebbers betaalbaar zijn geweest. In deze vorm houdt het de mythe in stand dat poëzie voor velen onbereikbaar is en dat is jammer, want de bijdragen bewijzen het tegendeel. Met vakmanschap en veel passie schetsen de auteurs een systematisch beeld van de Nederlandstalige poëzie. Het steeds wisselende perspectief zorgt er bovendien voor dat de kijk op haar recente geschiedenis ook verrijkt wordt.
Irena Barbara Kalla
| |
| |
| |
Velde, Henk te, Van regentenmentaliteit tot populisme. Politieke tradities in Nederland. Amsterdam, Bert Bakker, 2010. ISBN 978 9035 135 451. €24,95.
De Nederlandse politieke cultuur, voor en na 2002
Populisme en traditie zijn de kernbegrippen van het jongste boek van hoogleraar vaderlandse geschiedenis Henk te Velde. Om het populisme kan natuurlijk niemand meer heen die zich voor de actuele politiek in Nederland interesseert. Sinds 2002 is het succes van rechtse populistische bewegingen en van charismatische, sterke leidersfiguren zoals Pim Fortuyn en Geert Wilders onbetwistbaar. In de laatste jaren zijn dan ook meerdere publicaties over dit thema verschenen. Bijzonder aan het boek van Te Velde is echter dat hij het verschijnsel populisme tegen de achtergrond van de Nederlandse politieke traditie plaatst. Want, en dat is een van zijn hoofdargumenten, ‘Nederland kent wel degelijk tradities’, zij het van een ‘onopvallende soort’ (p. 8). Het andere belangrijke uitgangspunt van Te Velde is dat het populisme in Nederland nooit een voet aan de grond heeft gekregen, dat het (nog) niet tot de politieke tradities behoort. Centraal in dit werk staat dus de vraag: hoe zal de Nederlandse politiek zich aanpassen aan de huidige populistische golf en omgekeerd, kan het populisme in Nederland werkelijk gedijen?
In negen hoofdstukken biedt Te Velde een overzicht van de Nederlandse politieke instituties en praktijken sinds 1800. Dat moment duidt hij aan als ‘het begin van de moderne staat en politiek’. Toen werden ‘allerlei zaken die in het boek voorkomen voor het eerst uitgeprobeerd: grondwet, monarchie, parlement, populisme’ (p. 16). Deze ‘zaken’ krijgen bij Te Velde elk een hoofdstuk, net zoals de minister-president en de politieke partijen. Ook minder formele aspecten van de Nederlandse politiek komen hier aan de orde, onder andere de vaak bekritiseerde regentenmentaliteit en het poldermodel. Daaraan herken je de typische aanpak van Te Velde, die politiek (ook) als een samengaan van culturele praktijken beschouwt, en in zijn analyse dus veel breder kijkt dan de institutionele ontwikkelingen alleen. Als lezer ben je dankbaar voor zulke besprekingen: hoe vaak ook het vage begrip regentenmentaliteit in de politieke debatten en in de media opduikt, waar het precies voor staat, krijg je maar zelden met zoveel woorden uitgelegd. Hetzelfde geldt voor het zogenaamde typische poldermodel waar Nederland ook in het buitenland om bekend staat. Te Velde biedt nuttige historische ophelderingen van deze begrippen en hun gebruik, en relativeert daarbij menige gemeenplaats uit de Nederlandse politiek. Het emotieloze karakter van de Nederlandse bestuurders bijvoorbeeld, of de overlegcultuur als bestanddeel van een eeuwenoude Nederlandse identiteit. Buitengewoon interessant zijn ook de hoofdstukken over de Tweede Kamer en de minister-president. Te Velde is bijzonder overtuigend als hij demonstreert hoe cruciaal culturele praktijken en tradities in het politieke leven zijn. Zowel de ingehouden toon van de debatvoering in de
| |
| |
Tweede Kamer als de bescheiden persoonlijkheden van de meest succesvolle ministers-presidenten uit de Nederlandse geschiedenis zijn voorbeelden van de introverte politieke cultuur in Nederland. Tegelijkertijd laat Te Velde goed zien dat beide instituties, hoewel bescheiden en onspectaculair, algemeen worden erkend als het centrum van de macht. Juist deze bescheidenheid moet de aandacht trekken: het gaat namelijk om een traditie, en in die traditie ligt de legitimiteit. De auteur haalt daarbij de voorbeelden aan van de Lijst Pim Fortuyn en van Rita Verdonk, die buiten het parlement en met luide stem het ‘Nederlandse volk’ - tevergeefs - hebben proberen te verleiden. Daar ligt volgens Te Velde het grootste probleem voor populistische bewegingen in de Nederlandse politiek. Populisme kenmerkt zich volgens de historicus namelijk onder meer door zijn publieksgerichte houding en een zekere hang naar melodrama. De Nederlandse politieke cultuur laat zich echter slecht met zo'n houding verenigen. Het hoofdstuk over de minister-president sluit de auteur dan ook af met de vraag ‘hoe de introverte traditie van het minister-presidentschap het beste verbonden kan worden met de recente behoefte aan een extraverte premier’ (p. 183).
Hoewel Te Velde in menig opzicht dus waardevolle opheldering verschaft, is zijn boek als geheel nogal onevenwichtig. Dat komt misschien omdat het op twee gedachten hinkt: aan de ene kant reageert Te Velde met dit werk op een brandend thema en wil hij een relevante bijdrage leveren aan de politieke discussie die Nederland op dit moment bezighoudt. In dit opzicht is zijn titel trouwens goed gekozen: ‘regentenmentaliteit’ en ‘populisme’ zijn emotioneel beladen begrippen, die sterke associaties oproepen met de heetste politieke en maatschappelijke debatten van de laatste tien jaar. Aan de andere kant heeft het boek een duidelijk wetenschappelijk karakter. Te Velde schrijft dus een geëngageerd boek, maar doet dat als historicus, niet als essayist. Daar is natuurlijk niets mis mee, maar voor niet-historici zullen de uitgebreide samenvattingen van en verwijzingen naar wetenschappelijke discussies hier en daar te veel worden. Vooral de hoofdstukken over de politieke partijen, het poldermodel en het buitenland lijden hieronder. Aan de andere kant doet de stijl van het boek over het algemeen zeer ongedwongen aan, waardoor het weer eerder bij het essayistische genre past. Bovendien zijn enkele delen vooral verhalend, zoals het eerder genoemde hoofdstuk over de minister-president (met meer dan zestig bladzijden het langste van het boek) of het laatste hoofdstuk, over de populistische ‘momenten’ uit de Nederlandse geschiedenis. De auteur lijkt zich overigens bewust van het dubbelzinnige karakter van zijn boek als hij schrijft: ‘het is daarmee een zakelijk maar ook een persoonlijk boek geworden’. Om dit te verklaren noemt hij de ‘letterlijke nabijheid van de Haagse politiek vanuit Leiden [...] in combinatie met de figuurlijke afstand door tijd en habitus die [hij] als historicus toch ook weer [heeft]’ (p. 263). Waarschijnlijk ligt de onevenwichtigheid van het boek echter eerder aan het feit dat Te
Velde voor dit werk een reeks opstellen bij elkaar heeft gebracht die los van elkaar tot stand zijn gekomen. Volgens de verantwoording is enkel het inleidende
| |
| |
hoofdstuk speciaal voor het boek geschreven, alle andere hoofdstukken zijn bewerkingen van eerder gepubliceerde artikelen.
Niettemin is Van regentenmentaliteit tot populisme waardevolle lectuur voor wie de huidige Nederlandse politiek werkelijk wil begrijpen, of juist voor wie denkt dat er aan de Nederlandse politiek niets meer te begrijpen valt. Over de toekomst van het populisme en bewegingen zoals die van Geert Wilders speculeert Te Velde niet. Wel biedt hij een nuchtere uiteenzetting van zowel de Nederlandse politieke cultuur als van het populisme, en laat hij daarbij overtuigend zien dat die twee niet zonder meer verenigbaar zijn. Toch is de huidige behoefte naar charismatische politieke figuren, politici die de ‘taal van het volk’ spreken onmiskenbaar. Mogelijk zal het recente succes van de rechtse populistische bewegingen zich dan ook voortzetten. Daarvoor, zo zegt Te Velde, moeten ze echter wel het politieke spel meespelen. In Nederland betekent dat vooral: bescheiden persoonlijkheden met een sterke stem in de Tweede Kamer worden. Tenzij de spelregels veranderen, want tradities, zo leert de geschiedenis, passen zich aan de tijd aan.
Elisa Diallo
| |
| |
| |
Jo Tollenbeek en Henk te Velde (red.), Het geheugen van de Lage Landen. Ons erfdeel, 2009. ISBN 978 9079 705 030. €25,50.
Huts(e)potherinneringen
Het geheugen van een mens verandert met de jaren. Als twintigjarige herinner je je gebeurtenissen waarschijnlijk anders dan als zestigjarige. Jouw herinneringen aan bijvoorbeeld familiefeesten of familieruzies zijn vaak anders dan die van je broer of van je moeder. Herinneringen vervormen zich mettertijd, accenten worden anders gelegd. In het boek Het geheugen van de Lage Landen wordt een poging ondernomen om een collectief geheugen van Nederlanders en Vlamingen te construeren waarbij oude twistpunten of conflicten niet verdoezeld of verbloemd worden. Vooral wordt echter de positieve kant beklemtoond en worden gebeurtenissen die eenheid en saamhorigheid symboliseren op de voorgrond gebracht. Het geheugen van de twee buren is vaak zeer verschillend en dat maakt dit werk op een zeer subtiele manier duidelijk. Het is een spannend, informatief boek met leuke onderwerpen, veel verhelderende verhalen en details, meestal in een meeslepende stijl geschreven. Aanbevolen lectuur voor ieder die meer wil weten over geschiedenis, maatschappij en politiek van de Lage Landen, over de culturele knelpunten of de achtergrond van de bestaande vooroordelen, stereotiepen en clichés. Het boek is geïnspireerd op het Franse Les lieux de memoire (1984-1992), de Duitse uitgave Deutsche Erinnerungsorte (2001), de in Nederland verschenen Plaatsen van herinnering (2005-2007) en het werk België, een parcours van herinnering (2008).
Niet minder dan 29 auteurs werkten mee aan dit boek: historici, kunsthistorici, cultuurhistorici, taal- en letterkundigen, politicologen en journalisten schreven elk een stukje over de gemeenschappelijke geschiedenis van Nederland en Vlaanderen. Het boek is in drie hoofdstukken verdeeld: herinneren wat verenigt, herinneren wat verdeelt en herinneren wat inspireert. In het eerste hoofdstuk kunnen we lezen wat verenigt: de leeuw als wapendier van Vlaanderen en Nederland, de pacificatie van Gent, Belgisch en Nederlands Limburg, de aula van de Gentse universiteit, literatuurgeschiedenissen, het WNT, de droom van Groot-Nederland, volkskunde, Godfried Bomans, de culturele centra De Brakke Grond in Amsterdam en De Buren in Brussel, de Nederlandse Taalunie en de Schelde. In het tweede hoofdstuk krijgt de lezer een hele rij onderwerpen voorgeschoteld die Nederlanders en Vlamingen volgens de redacteurs verdelen. Hier kunnen we lezen over tegenstellingen als bourgondisch versus calvinistisch, katholiek versus protestants, over de val van Antwerpen, over het Twaalfjarig Bestand (1609-1621), over de Tiendaagse Veldtocht in 1830, over het Belgisch-Nederlands verdrag van 1927 en ook nog over de derby der Lage Landen. Het laatste hoofdstuk bevat gemeenschappelijke ‘inspiraties’, zoals het Lam Gods, Oranje, Nederlandse socialisten die op bezoek komen bij de Belgische kameraden, avant-gardekunst en ‘De
| |
| |
Stijl’, Willem Elsschot, Amsterdam in de roerige jaren zestig, D66, seksshops in Sluis en Nederbelgen in Brasschaat, de televisie, de Vlaamse golf in de kunstwereld, wielrennen en de Antwerpse Vogeltjesmarkt.
Het lijkt wel een Nederlandse hutspot met Belgische worst. De lezer kan hier van alles krijgen: zestiende-eeuwse geschiedenis, heraldiek, sportgeschiedenis van de twintigste eeuw, politiek, literatuur, schilderkunst, noem maar op. Je vraagt je soms af, waarom juist deze onderwerpen behandeld worden en andere weer niet. Waarom slechts twee of waarom juist die twee schrijvers - de Nederlander Godfried Bomans en de Vlaming Willem Elsschot - een plaats in het pantheon der herinneringen kregen en andere weer niet. Waarom over het koloniale verleden met geen woord gerept wordt, hoewel dit in beide landen een blijvende, soms zeer pijnlijke herinnering is. Waarom over gastronomie slechts zijdelings wordt geschreven. Of waarom opvallend veel over de Oranjes en opvallend weinig over het Belgische koningshuis wordt verteld.
De redacteurs Jo Tollenbeek en Henk te Velde deden hun best de lezer een symmetrisch werk aan te bieden. Het eerste hoofdstuk, ‘wat verenigt’, telt twaalf stukken, net als het derde hoofdstuk, ‘wat inspireert’. In het midden staat ‘wat verdeelt’ en dit tweede hoofdstuk telt slechts zeven kapittels. Wat Vlamingen en Nederlanders dus verbindt en inspireert, is meer dan driemaal zo sterk als wat hen verdeelt? Ideaal, zou je denken. Maar wanneer je de aparte stukken leest, vraag je je soms af waarom het ene of het andere stuk juist in dat hoofdstuk terecht is gekomen. Twee voorbeelden. In het hoofdstuk ‘wat verenigt’ kunnen we een bijdrage van Axel Buyse over de Schelde lezen, met de ondertitel ‘Gevecht in de polder’. Dat klinkt al op zich onheilspellend en zeker niet als een verbindende factor. En als je verder leest, zie je alleen maar conflicten de revue passeren - en wel eeuwen lang. Daar verandert het zinnetje ‘De Vlaamse loodsdiensten en hun Nederlandse collega's werken sinds 2008 mét in plaats van tegen elkaar’ slechts weinig aan. De Schelde lijkt mij op basis van dat stuk meer een bron conflicten die het wantrouwen tussen Vlamingen en Nederlanders steeds opnieuw aanwakkert, dan een stroom die de twee landen verenigt. Vanaf de Val van Antwerpen in 1585, wanneer de Nederlandse opstandelingen de Schelde blokkeerden, ging het mis. Deze actie werd gevolgd door verdere ernstige conflicten: de pogingen de blokkade op te heffen in oktober 1784, het Scheidingsverdrag van 1839 of het recente Scheldeverdrag dat het Vlaamse Parlement in 2007 heeft goedgekeurd, maar waarvoor de Nederlandse partner nog anderhalf jaar nodig had om het te ratificeren - en het blijft nog steeds wachten op de eerste spadesteek. Gezien deze geschiedenis, die Buyse zeer spannend en gedetailleerd beschrijft, lijkt me de aanname dat de Schelde iets is ‘wat verenigt’ niet op zijn plaats.
Een soortgelijk fenomeen komen we ook in het tweede hoofdstuk tegen. In ‘Herinneren wat verdeelt’ vinden we als laatste stuk een trouwens meesterlijk geschreven stukje sportgeschiedenis over ‘De derby van de Lage Landen’, met de van Phida Wolff geleende ondertitel: ‘Welkom brave Belgenburen, Holland reikt
| |
| |
u graag de hand’. Uit deze woorden kunnen we al opmaken dat het hier niet om een bloedserieus conflict gaat, maar om een zeer vriendschappelijke wedstrijd. Uit het stuk blijkt dat de klassieke voetbalwedstrijd Nederland-België een historisch karakter had, maar zeker geen confrontatie was. De lezer vraagt zich af waarom dit stuk onder ‘wat verdeelt’ is opgenomen? De derby is niet te vergelijken met een match Nederland-Duitsland waarbij Oranjefans al te graag inspelen op de Tweede Wereldoorlog, om maar te zwijgen van de gedenkwaardige waterpolowedstrijd tijdens de Olympische Spelen in Melbourne op 6 december 1956 tussen Hongarije en de Sovjet-Unie, wanneer de twee ploegen met elkaar in het water (letterlijk tot bloedens toe) vochten en waar ook gewonden vielen, terwijl de tanks van het Rode Leger over de straten van Budapest rolden en de Hongaarse revolutie in de kiem smoorden. De wedstrijd Nederland-België is hiermee niet te vergelijken - de strijdmetaforiek is nogal misplaatst voor vredelievende buren. Dit is meer een sportevenement dat de twee landen dichter bij elkaar brengt, waarbij bijvoorbeeld in 1946, zoals Raf Willems schrijft, ‘volwassen mannen met een brok in de keel en tranen in hun ogen’ (p. 163) zaten. De derby van de Lage Landen is dus volgens mij een herinnering die verenigt, eerder dan verdeelt.
De plaatsen van herinneringen die in dit boek schuilen, vormen het collectieve geheugen van Vlamingen en Nederlanders. Herinneringen zijn relatief, subjectief. Een soortgelijk werk over die twee landen zou er vijftig jaar geleden waarschijnlijk heel anders hebben uitgezien. En als over vijftig jaar een vergelijkbaar boek wordt geschreven, dan zal het ook zeker anders zijn dan dit. De inleiding van dit boek heet ‘Het nationalisme voorbij’, maar dit werk is zeker een verzameling van nationale herinneringen die het eigen karakter van beide landen bepalen en de ander vreemd maken, ook als de ander je buur is en tegelijk misschien verre familie. Het is een momentopname uit 2009 met een wankele structuur. De ietwat geforceerde indeling van de zeer interessante stukken in de drie genoemde hoofdstukken doet de lezer soms raar opkijken, maar het stoort het totaalbeeld niet. De (ten dele virtuele) plaatsen van herinneringen zijn - ongeacht of ze verdelen of verenigen - in ieder geval raakpunten, en dat is het belangrijkste.
Gábor Pusztai
| |
| |
| |
Emmeline Besamusca en Jaap Verheul (red.), Discovering the Dutch: on culture and society of the Netherlands. Amsterdam, Amsterdam University Press, 2010. ISBN 978 9089 641 007. €29,95.
Het (trans)nationale dilemma
Dit nieuwe boek in het genre van de Nederlandkunde geeft goed het ideologische dilemma weer dat in deze tijd van mobiliteit en globalisering onherroepelijk bij het onderwijs van taal en cultuur is gaan horen. Dit dilemma, dat Risager het ‘nationale dilemma’ noemt, houdt in dat aan de ene kant een docent de complexe sociale en culturele realiteit wil benadrukken van het land of de landen waar de taal wordt gesproken. Daar staat tegenover dat uit didactische noodzaak een duidelijk en helder beeld geschapen moet worden, zeker in de beginfase van een studie. Het nationale dilemma is echter niet alleen didactisch, maar ook filosofisch van aard. De redacteurs van Discovering the Dutch onderkennen dit dilemma en benadrukken dan ook dat de Nederlandse nationale identiteit niet statisch is, maar beïnvloed wordt door globalisatie en multiculturaliteit en dus onderhevig is aan veranderingen. Niettemin, zeggen de redacteurs, bestaan er wel degelijk herkenbare patronen, historische processen en tradities die specifiek Nederlands zijn.
In twintig korte hoofdstukken bespreken verschillende academici uit verschillende disciplines bepaalde aspecten van de Nederlandse cultuur en maatschappij. Het doel van het boek is niet zozeer een grondig en volledig overzicht te geven, maar eerder te functioneren als een soort van toergids die informatie geeft. Zoals elke goede gids combineert dit boek de kennis en expertise van deskundigen met hun persoonlijke ervaring als Nederlander zelf. Alle hoofdstukken zijn dan ook geschreven door Nederlanders - de meesten werkzaam aan de Universiteit van Utrecht. Dit nationale perspectief wordt gecombineerd met een internationaal perspectief, wat hier inhoudt dat in veel hoofdstukken een verband wordt gelegd met de situatie in andere landen, met name Amerika, het Verenigd Koninkrijk en andere West-Europese landen.
Dit internationale perspectief houdt ook in dat de selectie van onderwerpen niet gebaseerd is op de canon van de Nederlandse geschiedenis (http://entoen.nu) die immers gericht is op een Nederlandse doelgroep en steeds vaker wordt gezien als ijkpunt. Het uitgangspunt is de lezer die nog niet bekend is met de culturele instituten en tradities die door de Nederlanders zelf als vanzelfsprekend worden aangenomen. Toch heeft de canon de selectie van onderwerpen wel beïnvloed, met name in de vele vignetten - korte, geïllustreerde en op zichzelf staande gekaderde tekstjes in het boek die specifieke onderwerpen aansnijden van Spinoza tot Srebrenica.
| |
| |
Het boek is niet uitsluitend geschreven als tekstboek, maar is ook bedoeld voor een Engelstalig publiek dat iets meer over de Nederlandse cultuur en maatschappij wil weten. De vlotte schrijfstijl, de kleurige vignetten, de veelvuldige illustraties, de verscheidenheid en compactheid van de behandelde onderwerpen maken het daarvoor ook uitermate geschikt. Niettemin past het boek wel binnen de traditie van boeken in het genre Nederlandkunde of Kennis van Land en Volk, zoals dat ook in het Gemeenschappelijk Referentiekader van 2001 is aangegeven. Het volgt dan ook tot op zekere hoogte de verwachtingen binnen dit genre zowel qua onderwerpen als qua aanpak die sociologisch en historisch geïnspireerd is. Onderwerpen die aan de orde komen zijn bijvoorbeeld het poldermodel, de welvaartsstaat, het politieke beleid aangaande het buitenland, de Randstad, de Gouden Eeuw, de verzuiling, de Tweede Wereldoorlog, het multiculturele debat, de wetten rond abortus, euthanasie en prostitutie, om maar een greep te doen.
Wat dit nieuwe boek moderner maakt dan zijn voorgangers is dat het minder op feiten is gericht, en dat er meer plaats wordt ingeruimd voor het aangeven van complexiteit. Ondanks het nationale perspectief waarop het boek bouwt, is er in een aantal hoofdstukken ook aandacht voor Nederland als denkbeeldige gemeenschap en de constructie van de nationale identiteit. In de sectie ‘Geschiedenis’ wordt bijvoorbeeld aandacht besteed aan de versnipperde, plurilinguale realiteit van de inwoners van de middeleeuwse deltaregio. In de sectie ‘Kunst en Cultuur’ wordt beargumenteerd dat ‘typisch Nederlandse’ kunstenaars zoals Rembrandt en Van Gogh pas als zodanig werden geconstrueerd onder invloed van het nationale paradigma dat in de negentiende eeuw hoogtij vierde, hoewel beiden niet-Nederlandse landschappen en onderwerpen schilderden.
Uitgaand van een transnationaal perspectief waarbij een nationaal perspectief wordt losgelaten, is het boek niet fundamenteel vernieuwend. Toch wordt de Nederlandkunde hier wel degelijk in een nieuw jasje gestoken waarbij ook theoretische en academische aspecten niet worden geschroomd. Het hoofdstuk over feminisme is daar een goed voorbeeld van. Daarin worden aan de hand van drie verschillende feministische teksten (twee romans en een film) de drie verschillende feministische golven in Nederland besproken. De schrijfsters beargumenteren daarbij dat de derde feministische golf in Nederland, die zich richt op het analyseren van de wijze waarop de identiteit van vrouwen wordt geconstrueerd, de verschillen tussen het Europese en het Anglo-Amerikaanse feminisme overbrugt. Het boek verlegt met dit soort hoofdstukken wel de grenzen van het vak Nederlandkunde.
Discovering the Dutch is dan ook zeker een aanrader voor een ieder die informatie wil over de Nederlandse maatschappij, cultuur en geschiedenis. Niet alle hoofdstukken zullen voor iedereen even interessant of relevant zijn; sommige geven meer informatie terwijl andere een meer analytische aanpak hanteren. In de context van het hoger onderwijs voor Nederlands als vreemde taal zullen de meer analytische hoofdstukken voor de lessen relevanter zijn dan de meer informatieve
| |
| |
hoofdstukken. Die zijn dan weer geschikt als inleiding of achtergrondkennis. Het boek gebruiken in de context van het meer filosofische dan sociologische geïnspireerd vak als ‘cultural studies’, zoals dat binnen de vakgroep Nederlands in Londen het geval is, is minder vanzelfsprekend. Veel studenten die in Londen studeren, zijn zich bewust van culturele complexiteit omdat zij die dagelijks ervaren. Studenten vanuit de hele wereld komen in de klas samen. Sommige van hen hebben al ervaring met Nederland vanwege Nederlandse connecties, soms omdat zij een Nederlandse ouder hebben, maar ook omdat zij al in verschillende landen, waaronder Nederland, gewoond hebben. Ook zien we soms Somalische studenten die in Nederland zijn geboren en getogen. Deze studenten hebben niet zozeer een ‘toergids’ nodig, die ter wille van de overzichtelijkheid een coherent beeld van Nederland creëert. Zij willen juist de multiculturele complexiteit doorgronden. Studenten willen eerder weten welke discussies er bestaan over de nationale identiteit, hoe de Nederlandse identiteit door de canon van de Nederlandse geschiedenis wordt geconstrueerd, welke discoursen in de media worden gebruikt ten aanzien van dit soort en andere vraagstukken, welke stemmen worden gehoord en welke verzwegen.
Dat neemt niet weg dat de docent culturele studies, een vak dat onder meer gericht is op het in kaart brengen van discoursen en de vraag wiens versie van de waarheid wordt gerepresenteerd en aangenomen, het boek niet zou kunnen gebruiken. Het hoofdstuk van Han Entzinger geeft bijvoorbeeld een goede analytische inleiding in de geschiedenis van de multiculturele maatschappij. Hij bespreekt de specifieke Nederlandse aanpak die gericht is op het behoud van de eigen identiteit, die onder andere is geworteld in het gesegregeerde systeem van de verzuiling. Hoewel het hoofdstuk vooral informatief is, geeft het ook voorzichtige kritiek op het ‘wij en zij’-denken dat in de Nederlandse aanpak zit opgesloten en dat zijn neerslag vindt in de taal in de woorden ‘autochtoon’ en ‘allochtoon’. Een docent ‘cultural studies’ zal bij dit hoofdstuk vrij makkelijk extra teksten kunnen zoeken, zowel voor een theoretische en transnationale uitbreiding van de discussie, als het laten horen van ervaringen van migranten zelf. Verder kunnen culturele uitingen van de representatie en constructie van nationaliteit worden behandeld, of dat nu inburgeringstesten zijn, de anti-islam film Fitna, of juist de uitingen van de Nederlandse kunstenaar Mik Aernout die deze vraagstukken in zijn bijdrage aan de Biënnale in Venetië in 2007 behandelde.
Hoewel het boek het transnationale aspect verder had kunnen uitdiepen en het vooral jammer is dat er geen migranten- of buitenlandse stemmen te horen zijn, vult Discovering the Dutch niettemin een gat in de markt. De redacteurs hebben met dit nieuwe boek het genre van tekstboeken op het gebied van de Nederlandkunde een stap verder gezet in de richting van transnationaliteit en academische onderbouwing.
Gerdi Quist
|
|