| |
| |
| |
Transnationaal, maar toch neerlandistiek?
Dirk de Geest en Pieter Verstraeten (Katholieke Universiteit Leuven)
This article pleads for a ‘transnational approach’ to modern Dutch literature, with proper consideration of the national and even local perspective. In fact, the tension between local, national and international tendencies is one of the factors constituting the literary system. In this respect, the study of Dutch literature has been based on the romantic idea of a ‘nation state’ and a monolingual culture, thereby neglecting the essential role of transnational factors in establishing an autonomous literary system. The authors elaborate on this argument and present two examples (i.e. the success of international regional literature and the ambivalent reception of international modernism in Flanders) to illustrate this theoretical and methodological stance.
| |
1. Van ‘nationaal’ naar ‘transnationaal’
Het pleidooi voor een transnationale neerlandistiek is allerminst nieuw, zij het dat het pas sinds kort in die terminologie wordt verwoord. Specifiek voor ons vak werden eerder al termen als ‘extramurale neerlandistiek’ en ‘internationale neerlandistiek’ gebruikt (door sommigen enthousiast gelanceerd, door anderen om diverse redenen verworpen); alleen al de geschiedenis van dit blad en de vereniging waarvan het het orgaan vormt, geeft van die discussies een aantal symptomatische voorbeelden. Toen betrof het echter hoofdzakelijk verwijzingen naar de institutionele context van de neerlandistiek, pogingen om het verschil tussen de studie binnen het taalgebied en die erbuiten scherp te stellen en te overbruggen. Ook waar dat hoofdzakelijk descriptief (en niet meteen ongunstig) was bedoeld, droeg die terminologie voor sommigen connotaties van amateurisme, van bevoogding of zelfs neokolonialisme. In de praktijk staat de constructie van een internationale neerlandistiek immers nog in de kinderschoenen, zeker in vergelijking met de ingewortelde en vanzelfsprekende internationalisering van de grotere taalgebieden (de Engelse, Franse, Duitse of zelfs Italiaanse literatuurstudie). De herkomst van de onderzoeker speelt in die disciplines nauwelijks nog een rol bij de publicatie en de beoordeling van zijn of haar werk. Enkel de kwaliteit van het geleverde onderzoek telt, en andere accenten in methode of corpus worden doorgaans als aanwinsten beschouwd. Die uitermate gunstige situatie hangt deels sa- | |
| |
men met het feit dat veel meer onderzoekers werkzaam zijn op die terreinen, en met het bestaan van internationaal uitgebouwde netwerken en publicatiefora, factoren die zowel de interactie als de kwaliteit doen toenemen.
De intensiteit waarmee echter de vraag naar een transnationale neerlandistiek in deze eeuw wordt gesteld, wijst op een fundamentelere verandering in het onderzoek en in de culturele constellatie die de neerlandistiek vandaag definieert. Enerzijds spelen daarbij institutionele factoren ontegensprekelijk een rol: de toename van internationale netwerken binnen de neerlandistiek en de verplichting om internationaal (in het Engels) te publiceren. Minstens even cruciaal lijkt ons de druk die afdelingen ondervinden die zich met ‘nationale’ literaturen (a fortiori ‘kleine’ literaturen) bezighouden om zich breder op te stellen, bijvoorbeeld door een comparatistische of een meer cultuurhistorische houding aan te nemen. Daarbij komt bovendien de precaire positie van de literatuurstudie in een tijdperk dat wordt gedomineerd door externe financiering en een sterke operationalisering van onderzoeksresultaten.
Naast die problematische institutionele context - waarachter wij ons vaak met enig masochisme verschuilen - spelen echter ook interne discussies over de discipline en haar maatschappelijke en culturele relevantie een rol bij die omslag naar een ‘transnationale’ oriëntering. De pleidooien voor een ‘andere’, met name ‘transnationale’ neerlandistiek gaan niet toevallig veelal gepaard met verwijzingen naar de problematiek van immigratie en emigratie, multiculturaliteit, postkolonialisme en allochtonenliteratuur. Kortom, de transnationale of interculturele studie van literatuur en cultuur hangt nauw samen met het failliet van een romantisch-nationalistische visie die het Westen een paar eeuwen lang heeft gedomineerd en dat in het artikel van Konrad Ehlich (in dit nummer) op voortreffelijke wijze wordt gesitueerd en geanalyseerd. De hoeksteen van die cultuuropvatting was het ideaal (in feite de illusie) van een ‘natiestaat’, een territorium dat afgebakend werd door natuurlijke grenzen en vanzelf een volk definieerde, een homogene en volstrekt harmonieuze gemeenschap die gedragen wordt door een zelfde taal, een zelfde cultuur, een zelfde traditie en in laatste instantie een zelfde volksaard. Nog afgezien van het politieke en het ideologische failliet van zo een totalitaire visie zitten er ook voor het denken over cultuur een aantal problematische kantjes aan dat romantische beeld. Een cultuur wordt hier allereerst gedefinieerd - door de maatschappelijke en culturele elite die in die tijd in volle expansie kwam - in termen van eentaligheid, zelfs van een ‘natuurlijke’ taal: meertaligheid wordt de facto niet erkend (vaak zelfs niet eens herkend) - aangezien dat fenomeen een inbreuk zou betekenen op de volksgemeenschap als totaliteit -, net zo min als de diversiteit aan sociaal en geografisch gestratificeerde taallagen: taal is in feite een cultuurtaal die via het onderwijs wordt
‘overgedragen’ of, indien nodig, ‘opgelegd’. Op analoge wijze wordt het ideaal gepropageerd van een monocultuur die de perfecte uitdrukking vormt van de volksziel en bijgevolg gebruikt kan worden om dat besef van eenheid en eigenwaarde, via onderwijs en
| |
| |
propaganda, te verhogen. Zowel de elitaire als de volksopvoedende waarde van de eigen nationale literatuur staat bijgevolg buiten discussie. Dissidente geluiden ten opzichte van het heersende normatieve vertoog over cultuur worden systematisch uitgevlakt (vergeten, verzwegen of desnoods gecensureerd). Dit overkoepelende model (dat uiteraard meer breuken en spanningen vertoont dan het voorgaande suggereert) werd lange tijd uitgedragen door een aantal centrale maatschappelijke actoren (overheidsinstanties en het onderwijs bijvoorbeeld), maar ook door de belangrijkste literaire actoren zelf: schrijversorganisaties, de literaire kritiek, de literatuurgeschiedschrijving.
Dat romantische model van de cultuur als uitdrukking van de natiestaat is ondertussen door het gros van de literatuuronderzoekers met de grond gelijkgemaakt: de antropologische en ideologische fundamenten waarop het gebaseerd is, het concept van monoculturaliteit, de cultus van een zelfstandige, haast autarkische cultuur, de consecratie van de ene cultuur ten koste van de andere... Ook de assumptie dat literatuur volstrekt autonoom is wordt grotendeels verlaten, ten gunste van een aanpak die de maatschappelijke inbedding van literatuur sterker in het licht stelt. Over die kritische bedenkingen en de implicaties daarvan bestaat tegenwoordig weinig discussie, maar hoe de courante literatuurstudie in het licht daarvan herdacht kan (of moet) worden is veel minder duidelijk. Opmerkelijk is bijvoorbeeld hoe, binnen het comparatistische onderzoek, vaak opnieuw de term ‘wereldliteratuur’ naar voren wordt geschoven. Toch zitten er aan Goethes concept - dat geïntroduceerd werd om het universele, algemeen-menselijke karakter van het belangrijkste culturele erfgoed te onderstrepen -, zelfs als het betrokken wordt op een situatie van maatschappelijke globalisering, een aantal problematische kantjes. Het risico voor een al te homogeniserende benadering, die in feite de dynamiek van lokale situaties veronachtzaamt, is reëel, zelfs met een grondige injectie van allerlei emancipatiebewegingen (feminisme, postkolonialisme, queer studies...). Het lijkt in elk geval geen toeval dat de term ‘wereldliteratuur’ het vaakst gehanteerd wordt in het Engelse en het Franse taalgebied en dat daarbij - duidelijk in strijd met de theoretische uitgangspunten - de facto vrijwel uitsluitend verwezen wordt naar ‘grote’ culturen. De term ‘transnationale cultuurstudie’ wint dan weer veld in het Duitse taalgebied; het verschil met een meer traditionele ‘interculturele’ aanpak wordt vooral uitgelegd
als een poging om de complexe hybriditeit van culturen beter te articuleren in plaats van uit te gaan van ‘contacten’ ‘tussen’ twee afzonderlijke ‘culturen’. Tot in de terminologie voor een alternatieve literatuurstudie blijven, met andere woorden, de lokale culturele en intellectuele tradities een aanzienlijke rol spelen, zelfs wanneer het gehanteerde conceptuele kader dat beperkende perspectief expliciet tracht te ontwrichten.
| |
| |
| |
2. Een ‘transnationaal’ perspectief op literatuur
Ook al zijn de voorgaande opmerkingen bijzonder schetsmatig en karikaturaal, ze illustreren volgens ons voldoende de problematiek die inherent is aan elke benadering van literatuur. Typisch voor literaire teksten is immers dat ze zichzelf enerzijds als een eigen vorm van taal manifesteren - die ‘fictionele’ strategie is al aanwezig lang voor de zogenaamde moderniteit -, maar tegelijk ook meer willen zijn dan enkel vrijblijvende fictie; de spanning tussen autonomie en heteronomie is bijgevolg cruciaal voor wie het functioneren van literatuur (ook vandaag) wil onderzoeken. Ook de afgrenzing van literatuur is steevast problematisch; in dit verband zijn de stimulansen van onder meer de culturele studies door literatuuronderzoekers (zeker in de neerlandistiek) al te schaars benut. De intrigerende relatie die literatuur onderhoudt met bijvoorbeeld de film, de televisie en de digitale media verdient beslist nader onderzoek. Literatuur is immers geen abstract betekenisgeheel, maar een uitermate complexe praktijk, die verweven is met tal van andere culturele en maatschappelijke componenten waartoe ze zich tracht te verhouden. De meeste literatuurgeschiedenissen laten dergelijke aspecten nochtans grotendeels buiten beschouwing. Ze beperken zich veelal tot enkele vrij terloopse opmerkingen over ingrijpende veranderingen in het literaire klimaat, vergelijkbaar met de wijze waarop vroeger eerst de romantiek of de middeleeuwen algemeen werden gekarakteriseerd om vervolgens over te gaan tot de orde van de dag, de voorstelling van afzonderlijke auteurs en hun oeuvre. Een dergelijke aanpak is misschien wel veilig, maar in feite volstrekt ontoereikend om de dynamiek van literatuur te kunnen analyseren.
Dat literatuur een cultureel object is en ook als zodanig bestudeerd moet worden - als aanvulling en correctie op het gangbare beeld van literatuur als een veelkantig betekeniskristal - resulteert in een groot aantal nieuwe aandachtspunten voor het onderzoek. Fenomenen als visualiteit in literatuur kunnen alleen adequaat geanalyseerd worden in het licht van andere kunstvormen, en genres als chicklit of fantasy zijn niet te begrijpen zonder de modelrol van televisie en film. Daarnaast is literatuur ook onderhevig aan de principes van marketing en commercie. Daarvan getuigen bijvoorbeeld aspecten als het beschikbaar houden van klassieke teksten, de functie van hertalingen en bewerkingen (ook voor andere media), de manier waarop sommige literatuur blijvend onder de aandacht wordt gebracht (in de pers, de media, de literatuurstudie) en andere zo snel mogelijk weer wordt vergeten of hooguit heel even als hype opvalt. Even intrigerend is de paratekstuele omkadering van literaire teksten, die ook bij het overschrijden van nationale en taalkundige grenzen strategisch wordt ingezet. Het is bijvoorbeeld veelzeggend hoe Het verdriet van België van Hugo Claus oorspronkelijk in het Duits werd vertaald als Der Kummer von Flandern en pas recent als Der Kummer von Belgien; de eerste titel mag dan wel foutief zijn in het licht van de politieke thematiek van de roman, hij sloot wel optimaal aan bij een bepaald Vlaanderenbeeld dat in de
| |
| |
Duitse cultuur een tijdlang werd gecultiveerd. In dezelfde zin is het symptomatisch hoe de afbeelding van James Ensor uit de originele editie voor het Duitse publiek werd vervangen door een houtsnede van Masereel; Claus' groteske, quasi-surreële inkleding van de roman is zo van meet af aan vervangen door een sociaal-realistische verwachting. Of om een ander voorbeeld te nemen: recent onderzoek naar de Duitse vertalingen van populaire Vlaamse auteurs als Streuvels of De Pillecyn heeft aangetoond hoe allerlei subtiele aanpassingen in feite kaderen in een herschrijving van de oorspronkelijke tekst met het oog op een ander doelpubliek; de enthousiaste ontvangst van die Vlaamse teksten door de nationaalsocialistische pers is daardoor op zijn minst in de hand gewerkt. Binnen het receptieonderzoek wordt doorgaans veel te weinig rekening gehouden met het feit dat de besproken buitenlandse tekst vaak op zijn minst gedeeltelijk als een ‘andere’ tekst functioneert. Zulk een toenemende aandacht voor de materiële gedaante van literaire teksten is iets waarop de discipline van culturele studies literatuuronderzoekers terecht attent heeft gemaakt.
Iets vergelijkbaars geldt voor de zogenaamde internationalisering of het transnationale karakter van de literatuur. Ook daar belijden de meeste literatuurgeschiedenissen niet meer dan lippendienst door sporadisch te verwijzen naar vergelijkbare tendensen en stromingen in het buitenland, om vervolgens over te gaan tot de inventarisering van de eigen nationale literatuur. Op zich is dat nationale kader overigens niet verwerpelijk; het is een heuristische strategie om relevant materiaal te selecteren, en hoe dan ook is het nationale perspectief lang het centrale referentiekader geweest om cultuur te definiëren en te propageren. Het betreft echter een constructie die op haar merites en haar beperkingen beoordeeld moet worden; enerzijds creëert ze een beeld van samenhang, continuïteit en identiteit - allerminst details voor het brede maatschappelijke weefsel -, maar anderzijds wordt ook een indruk gewekt van absolute coherentie, transparantie en soms zelfs van superioriteit van het ‘eigene’ ten opzichte van het ‘andere’. In die zin werkt het project van een ‘transnationale benadering’ ongetwijfeld heilzaam, maar kent ook dat onmiskenbaar beperkingen. Een literatuurstudie die eigentijds en internationaal wil zijn, zal uiteraard andere accenten leggen (en andere mogelijkheden en problemen oproepen). Daarbij komt dat het nationale referentiekader weliswaar voor heel wat lezers - vooral oudere lezers en lezers die actief zijn in de literaire instituties (bibliotheken, voorlichting, onderwijs) - het perspectief blijft van waaruit zij literatuur vanzelf zien, waar dat voor jongere generaties veel minder vanzelfsprekend is; hier overheerst misschien zelfs initieel een internationale benadering, a fortiori waar het populaire bestsellers betreft. Sterker nog, het ontbreken van een volwaardige Nederlandse science fiction of fantasy-literatuur kan grotendeels verklaard worden doordat die ‘leemte’
volwaardig door buitenlandse segmenten wordt ingevuld. In dat opzicht ligt het statuut van even populaire genres, zoals de detectiveliteratuur, dan weer enigszins anders. Hier is lange tijd de import van buitenlandse, vooral Angelsaksische bestsellers dominant ge- | |
| |
weest, maar gaandeweg ontstond er meer oog voor andere, wat minder voor de hand liggende voorbeelden; onder meer het succes van Scandinavische en Italiaanse auteurs vormt daarvan een typische exponent. Gedeeltelijk hangt die verbreding van het genre samen met de invloed van televisie en film. Parallel daarmee wordt echter ook gewerkt aan het ontwikkelen van een eigen, op de lokale markt gerichte productie; het enorme succes van Baantjer in Nederland en Aspe in Vlaanderen berust op een functionele mix van internationale formules en herkenbare lokale elementen (personages en decors), en blijkbaar groeit ook de internationale belangstelling voor een dergelijke literatuur uit de Lage Landen. Iets vergelijkbaars lijkt zich recent af te tekenen met betrekking tot de al even populaire chicklit-literatuur. De weg naar ‘eigen’, specifiek-Nederlandse robots, feeën en kobolden lijkt echter dood te lopen, precies op grond van de al te geringe mogelijkheden tot een eigen signatuur; auteurs die zich op dit terrein wensen te wagen, nemen bij voorkeur meteen hun toevlucht tot een internationale taal. Omgekeerd rijst de vraag of internationale auteurs als Coetzee of Donna Tart tot de ‘Nederlandse’ literatuur gerekend moeten worden, aangezien sommige van hun titels eerst in Nederlandse vertaling verschijnen, nog voor ze in het Engels worden gepubliceerd.
| |
3. Een ‘transnationale’ neerlandistiek
Wie de complexiteit van literatuur en van de literaire dynamiek adequaat in kaart wil brengen, kan bijgevolg niet buiten een ‘supranationale’ of ‘transnationale’ benadering. Dat besef neemt echter niet weg dat de vraag rijst naar de precieze methodologische en theoretische implicaties van zo een benadering. Zelfs in termen als ‘intercultureel’ of ‘transcultureel’ blijven omstreden connotaties doorklinken; de eerste term suggereert het bestaan van afzonderlijke, afgebakende culturen die in tweede instantie met elkaar verbindingen aangaan, de tweede dat dergelijke culturen als het ware getranscendeerd kunnen worden in een overkoepelend niveau. Het blijkt echter moeilijk om de complexe, vaak hybride relaties ‘tussen’ culturen anders dan in dergelijke betwistbare ruimtelijke termen te vatten. Daarenboven is het gevaar reëel dat, met het vervangen van de ene term door de andere, uitgerekend de eigenheid en de specificiteit die men op het spoor wil komen (en van waaruit men is vertrokken om het gangbare beeld te bekritiseren) weer grotendeels ongedaan wordt gemaakt; een concept als dat van de ‘wereldliteratuur’ is in dit opzicht bijvoorbeeld duidelijk besmet.
Minstens even belangrijk als die theoretische scherpstelling lijkt ons echter de specifieke component van de ‘neerlandistiek’ in een dergelijk transnationaal verhaal. Zoals velen hebben geprobeerd om de elitaire literatuur te laten opgaan in de algemene context van ‘culturele studies’ dreigt nu de specificiteit van nationale en lokale tradities teloor te gaan in een logica van verregaande globalisering; de dreiging van een nieuw intellectueel kolonialisme is daarbij zelfs niet ver weg. In
| |
| |
zo een perspectief is de neerlandistiek geen centraal referentiekader meer, maar hooguit nog een component binnen een ruimere, comparatieve aanpak. Teksten uit de Nederlandse literatuur figureren dan min of meer probleemloos (doorgaans uitsluitend nog exotisch) naast gelijkaardige corpora uit de Franse, de Engelse of de Duitse literatuur. Een comparatistische benadering mondt daarbij vaak uit in het naast elkaar plaatsen van op zichzelf staande culturen in een nevenschikkend of zelfs onderschikkend verband; dat leidt bijvoorbeeld tot een karakterisering van de Nederlandse romantiek als ‘later’, ‘gematigder’ en ‘minder hoogstaand’ dan in de ons omringende taalgebieden.
In het licht van die risico's zouden wij daarom nadrukkelijk willen pleiten voor een benadering die het transnationale karakter van literatuur en cultuur nadrukkelijk verbindt met een lokaal en internationaal perspectief. Het pleidooi voor een specifiek neerlandistisch perspectief op die internationalisering sluit overigens optimaal aan bij de veronderstelling uit de systeemtheorie dat ieder systeem zijn eigen omgeving, en bij uitbreiding zijn wereldbeeld, ontwerpt. De ‘wereld’ is geen objectief gegeven, maar iets dat vanuit elk specifiek perspectief anders wordt benaderd en zelfs gedefinieerd; zo onderkennen wij vaak wel een ‘Afrikaanse’ literatuur, maar de vele nationale en lokale varianten daarvan worden slechts zelden herkend, laat staan benoemd als afzonderlijke componenten. Dat contrasteert dan weer met de manier waarop bijvoorbeeld de Vlaamse literatuur vaak sterk wordt geprofileerd ten opzichte van de Nederlandse. De ‘ander’ wordt zo gedefinieerd in termen van het ‘eigene’, en omgekeerd. Wereldliteratuur zwerft, met andere woorden, niet zomaar rond in een internationale, ongedifferentieerde Europese of mondiale ruimte; ze wordt telkens opnieuw (niet) opgemerkt, (niet) geselecteerd en (niet) ingezet binnen een specifiek literair systeem. De inbreng van internationale componenten gebeurt in functie van de eigen prioriteiten en noden van het Nederlandse systeem: om bepaalde leemten op te vullen, om de eigen literatuuropvatting kracht bij te zetten via invloedrijke voorbeelden, om alternatieven te zoeken voor een crisis in het eigen literaire systeem (dat bijvoorbeeld als weinig vitaal, minderwaardig of louter epigoon wordt ervaren)... Omgekeerd kan de export van de Nederlandse literatuur wel opgezet worden vanuit die nationale prioriteiten (dat is althans de initiële strategie van de Letterenfondsen), dat neemt niet weg dat het succes daarvan in het buitenland in laatste instantie afhankelijk is
van de manier waarop het ontvangende systeem georganiseerd is. ‘Transnationaal’ staat dus niet haaks op een ‘neerlandistisch’ perspectief, wel integendeel: beide dimensies zijn complementair en interactioneel met elkaar verbonden binnen een functionalistisch perspectief dat niet enkel verschijnselen wil registreren, maar ook wil verklaren hoe een concrete culturele constellatie werkt.
| |
| |
| |
4. Twee illustraties
Binnen het bestek van dit korte artikel is het uiteraard onmogelijk om dit voorstel in detail te argumenteren, laat staan toe te passen op tal van vragen en kwesties uit het courante literatuuronderzoek. Wij beperken ons daarom tot twee thema's waarover wij de afgelopen jaren zelf onderzoek hebben verricht; telkens is (naar onze mening) die combinatie van nationale en internationale perspectieven daarbij hoogst vruchtbaar gebleken.
| |
4.1 Streekliteratuur
Een eerste voorbeeld dat wij willen vermelden, is dat van de streekliteratuur. Per definitie is streekliteratuur of heimatliteratuur - de naam zegt het zelf - nauw verbonden met een specifieke heimat, met de onmiddellijke ruimte waarin ze is ontstaan, waarin ze wortelt. Zowel de paratekstuele inkleding (onder meer de illustraties en de verschijningsvorm van dergelijke romans) en de tekstuele opening leggen meteen de klemtoon op die bij uitstek lokale, vaak sterk regionalistisch en folkloristisch gekleurde dimensie. (In feite wordt, in het perspectief van de romantische natiestaat, zelfs de nationale identiteit vaak op zo een lokale wijze gerepresenteerd.) Tegelijk is het echter symptomatisch dat, in aanvulling op die zorgvuldige cultus van een eigen lokale en nationale traditie, de heimatliteratuur, zeker in het interbellum, een opmerkelijke internationale verspreiding kent. Buitenlandse meesterwerken worden gretig vertaald en massaal verspreid in de diverse taalgebieden, auteurs treden in het buitenland op en worden er druk besproken. Daardoor kent de heimatliteratuur - misschien zelfs meer dan de historische avant-garde, die zich nochtans programmatisch profileert als ‘internationaal’ - een intense internationale circulatie. Een transnationale benadering kan deze boeiende paradox in kaart brengen, met oog voor de eigen lokale varianten van die internationale canon. Ook de legitimering van de eigen literatuur in relatie tot de grote internationale voorbeelden - voor de Lage Landen bijvoorbeeld vooral de Scandinavische en de Duitse literatuur, en slechts in veel mindere mate de Britse of de Zuid-Europese - verdient nadere bestudering. Op die manier ontstaat voor de heimatliteratuur een ruim corpus van gevestigde teksten, en daarbinnen een literaire canon die veel gelaagder is dan een traditionele geschiedschrijving laat vermoeden. Die canon omvat zowel regionale en meer nationale als internationale modellen. Precies de interacties tussen die lagen,
die ieder geacht worden op hun eigen wijze de heimatliteratuur te representeren, lijkt ons een uitgelezen domein voor verder comparatistisch onderzoek in het kader van een transnationale neerlandistiek.
Daarbij komt nog dat deze casus ook in andere opzichten de literaire dynamiek laat zien. Met name de dubbelzinnigheid van heteronomie en autonomie en van traditie en avant-garde is een intrigerend domein voor onderzoek. Aan de ene
| |
| |
kant wordt streekliteratuur - ook al in de toenmalige literaire kritiek en nog meer in de academische literatuurstudie - afgedaan als pure ontspanningsliteratuur zonder meer, of integendeel als een drager van conservatief-ideologische boodschappen (religieus of politiek). Aan de andere kant gaat het nadrukkelijk om literatuur, met gebruikmaking van het hele repertoire aan stijlmiddelen dat op dat ogenblik voorhanden was. Van het literaire prestige van een aantal internationale en nationale auteurs getuigen niet enkel hun commercieel succes, maar ook hun talrijke bekroningen en hun uitbouw van een heus oeuvre. Ook die spanning tussen heteronomie (literatuur in dienst van bepaalde waarden of een didactisch project) en autonomie (literatuur als een eigen taalkunstwerk) krijgt extra reliëf via een transnationaal perspectief: dezelfde teksten worden immers in uiteenlopende situaties strategisch ingezet voor diverse, soms zelfs ronduit tegenstrijdige doeleinden.
| |
4.2 Modernisme
Ons tweede voorbeeld is de receptie van het internationale modernisme in Vlaanderen in het interbellum. Algemeen wordt (niet helemaal ten onrechte) aangenomen dat de meest radicale vormen van dat modernisme grotendeels achterwege blijven, al vormen geïsoleerde figuren als Van Ostaijen en Gilliams daar tot op zekere hoogte een uitzondering op. In de literaire kritiek domineren twee houdingen de ontvangst van het modernisme. In de eerste plaats zijn er de pogingen om het modernisme te integreren via allerlei strategieën van ‘normalisering’: de minder radicale voorbeelden worden geselecteerd om als modellen te fungeren, men heeft vooral oog voor de universele en transhistorische thematiek van modernistische experimenten en minder voor puur formele innovaties, enz. Daarnaast zijn er veel reacties ronduit afwijzend en negatief. Beide houdingen lijken vooral te zijn ingegeven door een wijdverbreide klassiek-humanistische visie op mens en wereld, vaak (maar niet noodzakelijk) in combinatie met een katholieke geloofsovertuiging.
Bijzonder illustratief zijn bijvoorbeeld de essays die de invloedrijke priester-criticus Joris Eeckhout wijdt aan de typische vertegenwoordigers van het modernisme in ruime zin (Rilke, Trakl, Proust, Valéry, Gide, Joyce en vele anderen). Op het eerste gezicht lijkt hij heel afwijzend te staan tegenover het modernisme. Een roman als Ulysses wordt dan ook streng afgewezen:
Deze ethisch-walgelijke ‘Ulysses’ is een monster-uitwas van het surrealisme (om er nu het dadaïsme, met wiens nihilisme het stellig verwant is, buiten te laten), en een bewijs ab absurdo, dat de kunstenaar niet te vervangen is, om 't even door welk apparaat, dat levensfenomenen opvangt en vastzet. ‘Ulysses’ beteekent: abdikatie van den kunstenaar, ontmenschelijking van de kunst en dus per slot van rekening ook: verarming van het leven (Eeckhout 1932, 102).
| |
| |
Met dergelijke in het oog springende uitspraken veroordeelt Eeckhout een van de meest typische vertegenwoordigers van het internationale modernisme (en onrechtstreeks ook het surrealisme en het dadaïsme) op ethische gronden: dergelijke vormen van literatuur openbaren niet de (religieuze) zin van het leven, maar argumenteren veeleer tendentieus de zinledigheid daarvan.
Eeckhouts receptie van het internationale modernisme mag echter niet als een geïsoleerd gegeven worden beschouwd. Wie zijn talrijke teksten over het modernisme bestudeert binnen het geheel van zijn literair-kritische werk krijgt een veel genuanceerder beeld. Het valt bijvoorbeeld op dat Eeckhouts opvattingen over de roman in de periode waarin zijn opstel over Joyce verschijnt (1932) langzaam lijken te verschuiven. Terwijl hij aanvankelijk een sterk realistische romanopvatting voorstaat (met als model Streuvels), gaat hij steeds meer aandacht schenken aan de noodzaak van psychologische complexiteit enerzijds en het belang van de romanconstructie anderzijds. Juist die twee elementen komen ook in het stuk over Joyce uitvoerig aan bod: Ulysses wordt omschreven als een extreme variant van de psychologische roman, en verder zoomt Eeckhout vooral in op enkele technische aspecten van de stijl en de bouw van het boek. Eeckhouts receptie van het werk van Joyce wordt zo veel dubbelzinniger: enerzijds blijft hij het veroordelen, omdat de experimenten veel te ver werden doorgedreven, anderzijds komt het tegemoet aan een aantal vereisten waar Eeckhout steeds meer belang aan hecht en waaraan veel Vlaamse romans slechts in mindere mate voldoen. Dit verklaart ook de paradox dat Eeckhout het modernisme fel veroordeelt, maar er tegelijk heel uitvoerige essays aan wijdt en goed op de hoogte is van wat er op dat vlak internationaal gebeurt. Bovendien lijkt Eeckhouts veroordeling veel minder exclusief gebaseerd te zijn op ethische overwegingen dan op het eerste gezicht lijkt. Eeckhouts zoektocht naar een nieuwe roman, die innoverend is, maar tegelijk ook beantwoordt aan meer klassieke criteria als de waarschijnlijkheid van het verhaal, is niet louter een levensbeschouwelijke kwestie, maar ook (en misschien zelfs in de eerste plaats) een poëticaal probleem.
Deze beperkte casus laat mooi zien hoe men de receptie van buitenlandse literatuur niet als een geïsoleerd fenomeen kan beschouwen, iets dat losstaat van de discussies binnen het eigen systeem. Daarbij dient men ook na te gaan onder welke gedaanten die buitenlandse literatuur in de Nederlandse literaire kritiek aanwezig is en welke functies verwijzingen naar andere literaturen in een specifieke context vervullen. Een interessant gegeven, dat in het traditionele receptieonderzoek vaak wordt veronachtzaamd, is bijvoorbeeld het gebruik van mentions (auteursnamen, stromingsconcepten) die naar buitenlandse literaturen verwijzen in de context van de bespreking van een Nederlands werk. De naam van Joyce - maar bijvoorbeeld ook die van Virgina Woolf - duikt bij Eeckhout bijvoorbeeld niet alleen op in het stuk dat hij aan Ulysses zelf wijdt, maar ook in heel andere contexten, zoals in bijdragen over de introspectieve Maurice Gilliams (1937) en zelfs over Stijn Streuvels (1932). Hoe radicaal Eeckhout Joyce ook afwijst, dat
| |
| |
neemt niet weg dat zijn oeuvre als een soort referentiepunt gaat fungeren om andere, zelfs klassieke teksten en auteurs in kaart te brengen.
| |
5. Besluit
Het bovenstaande verhaal is uiteraard in alle opzichten schetsmatig. In die zin wil het vooral komen tot een verscherpte methodologische reflex. Aan de ene kant hebben wij geprobeerd om te tonen hoe een bredere, expliciet transnationale opstelling wel degelijk essentieel is om het beperkte en vertekenende perspectief van een ‘nationaal’ georiënteerde neerlandistiek bij te stellen; daarbij gaat het uiteraard om een programmatische opstelling, die geen recht doet aan het meer genuanceerde beeld van het reële onderzoek in ons taalgebied. Tegelijk echter vormt deze bijdrage een uitdrukkelijk pleidooi om het specifiek neerlandistische perspectief niet zomaar te verlaten voor een modieus internationalisme. Die optie om zowel internationaal als nationaal en lokaal te denken vindt trouwens steun bij tal van recente internationale publicaties over moderne literatuur, waarin niet langer wordt uitgegaan van een vanzelfsprekende, ongedifferentieerde internationale modernistische canon, maar juist veel aandacht wordt besteed aan de verscheidenheid van de vele types en varianten van het modernisme, zowel geografisch als sociaal en cultureel. Een dergelijke vraagstelling kan zich ondermeer beroepen op nieuwe onderzoeksvelden als middlebrow, arrière-garde en intermodernism. Niet alleen zal dit resulteren in het ontdekken van nieuwe, tot hiertoe grotendeels verwaarloosde corpora en onvermoede internationale verbanden, het ligt voor de hand dat ook de blik op de klassieke ‘eigen’ canon in een enigszins ander daglicht komt te staan.
| |
Bibliografie
Anderson, Benedict, Verbeelde gemeenschappen. Bespiegelingen over de oorsprong en de verspreiding van het nationalisme. Amsterdam, 1995. |
Baetens, Jan, Sjef Houppermans, Arthur Langeveld & Peter Liebregts (red.), Modernisme(n) in de Europese Letterkunde. Leuven, 2003. |
Casanova, Pascale, La république mondiale des lettres. Parijs, 1999. |
Ehlich, Konrad, ‘Transnationaliteit: Europese talen, literaturen en culturen in het perspectief van een postnationale horizon’. Dit nummer. |
Geest, Dirk de, Literatuur als systeem, literatuur als vertoog. Bouwstenen voor een functionalistische benadering van literaire verschijnselen. Leuven, 1996. |
Geest, Dirk de, ‘Naar een “internationale” geschiedenis van de Nederlandse literatuur? Enkele kanttekeningen’. Irena Barbara Kalla en Bozena Czarnecka (red.), Neerlandistische ontmoetingen. Wroclaw, 2008, 25-39. |
Eeckhout, Joris, Litteraire profielen V. Gent, 1932. |
Hermann, Christine, ‘Literatuur als wapen, of: is de vertaling een ander verhaal? Over de vertaling van De soldaat Johan in Nazi-Duitsland’. Filip De Pillecyn Studies 5, 2009, 67-94. |
| |
| |
Heynickx, Rajesh & Jan de Maeyer (red.), The Maritain Factor. Taking Religion into Interwar Modernism. Leuven, 2010. |
Rymenants, Koen & Pieter Verstraeten, ‘Europese literatuur voor luisteraars verklaard. De radiolezing als vorm van middlebrow-literatuurbeschouwing tijdens het interbellum’. Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 125, (1) 2009, 55-80. [in de artikelenreeks Middlebrow en modernisme] |
Thomsen, Mads Rosendahl, Mapping World Literature. International Canonization and Transnational Literatures. Londen, 2008. |
Uffelen, Herbert van, Dirk de Geest, Christine Hermann & Hilde Moors (red.), Heimatliteratur 1900-1950 - regional, national, international. Wenen, 2009. |
Verstraeten, Pieter, In alle gestalten van leven begrepen. Literaire kritiek in het interbellum in Vlaanderen. Joris Eeckhout, Urbain van de Voorde, Paul de Vree. Leuven, 2008. [ongepubliceerde doctoraatsverhandeling, verschijnt in 2011 bij Garant] |
|
|