Internationale Neerlandistiek. Jaargang 2010
(2010)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |||||||||||||||||
BesprekingenPhilippe Hiligsmann, Mélanie Baelen, Anne Lore Leloup & Laurent Rasier, ‘Recente ontwikkelingen in het contrastief taalonderzoek Nederlands-Frans’. Verslagen & Mededelingen van de KANTL, jrg 118, 2008, afl. 1, 215 pp.Dat vooral Belgische taalkundigen zich bezighouden met contrastief onderzoek Nederlands-Frans is bijna vanzelfsprekend met het oog op de meertalige taalsituatie in een land dat de grens tussen het Germaanse en het Romaanse taalgebied vormt. Contrastieve studies Nederlands-Frans hebben in België dan ook een lange traditie, zie o.a. de publicaties van De Vriendt & Nieuwborg (1980), Devos et al. (1991), Van Belle et al. (2000) en Beheydt et al. (2001). De voorliggende bundel zet deze reeks voort. Recente ontwikkelingen in het contrastief onderzoek Nederlands-Frans komt voort uit een colloquium dat plaatsvond op 29 mei 2008 en georganiseerd werd door de Gentse Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde in samenwerking met de Vakgroep Nederlands van de Université catholique de Louvain (Louvain-la-Neuve). De bijdragen geven een gevarieerd beeld van mogelijke contrastieve onderwerpen van het Nederlands en het Frans. Een eerste onderwerp is het gebruik van schakeringspartikels van beide talen (bijdrage van De Vriendt en Van de Craen). De bijdragen van Lemmens en Slobin enerzijds en van Van Langendonck, Lamiroy en Van Belle anderzijds houden zich bezig met de uitdrukking van statische en dynamische relaties in het Nederlands en het Frans, respectievelijk door middel van werkwoorden en adposities. De enige bijdrage over fonologische verschijnselen (van Rasier) gaat over de verschillende accentsystemen in het Nederlands en het Frans. Perrez vergelijkt in zijn artikel het specifieke taalgebruik van Franstalige leerders met het gebruik door native speakers van het Nederlands met betrekking tot de connectieven dus en maar en hun discourse-functie. Vervolgens werpt Beheydt in zijn bijdrage een kritische blik op de premissen van het immersieonderwijs (dat wil zeggen onderwijs waarbij een tweede taal als instructietaal gebruikt wordt om bepaalde vakken te onderwijzen) dat sinds 1998 mogelijk is in de Franse Gemeenschap van België. Hij pleit ervoor dat de moedertaal van de leerlingen meer in het onderwijs moet worden betrokken dan tot nu toe het geval is. Van der Lindens bijdrage vergelijkt vroege en late taalverwerving van het Nederlands en het Frans (respectievelijk voor een-/tweetalig opgevoede | |||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||
kinderen en tweede-/vreemdetaalleerders) specifiek voor de verwerving van de woordvolgorde. In het kader van een contrastieve fraseologie stelt Colson met behulp van een geautomatiseerde statistische methode (toegepast op webcorpora) de sterkere gefixeerdheid vast van het Nederlands in vergelijking met het Frans wat het aantal vaste (grammaticale en communicatieve) verbindingen aangaat. De bijdrage van Colleman, Willems en Vandenbergen presenteert onderzoeksresultaten naar ditransitieve constructies in het Nederlands, het Frans en het Engels die binnen het onderzoeksproject ‘Betekenis tussen structuur en lexicon’ aan de universiteit Gent werden geanalyseerd. Pekelder presenteert een kritische analyse van de Nederlandse Grammatica voor Franstalijen, een leerdergrammatica die online beschikbaar is (zie referenties), met het oog op haar uitspraken over de volgorde van zinsdelen. De algemenere bijdrage van Hiligsmann sluit indirect daarbij aan en vraagt naar het nut van (contrastief) grammaticaonderwijs in de vreemdetaalverwerving. Volgens hem is dit wel gegeven als het onderwijs gebaseerd wordt op taalvergelijkende benaderingen (met betrekking tot de aspecten vorm, betekenis en gebruik) en rekening houdt met de leerderstaal. In de bundel komen dus verschillende fenomenen aan bod, vooral met betrekking tot syntaxis, semantiek en (vreemde)taalverwerving. Hij biedt een breed perspectief op onderzoeksontwikkelingen, al mis ik persoonlijk contrastieve bijdragen over morfologische verschijnselen in beide talen. De volgorde van de opgenomen bijdragen is dezelfde als die van de lezingen op het colloquium. Een thematische indeling van de bijdragen naar verschillende gezichtspunten had echter meer tot de inhoudelijke coherentie van de bundel in het geheel bijgedragen. Naast het paar Nederlands-Frans komt, zoals gezien in een paar van de bijdragen, ook het Engels aan bod (zie bijvoorbeeld Lemmens en Slobin; Colson; Colleman e.a.). De verbinding van deze drie talen lijkt populair te zijn, zie bijvoorbeeld ook de contrastieve studie van Devos et al. (1991). Ook worden bijvoorbeeld in de bijdragen van Rasier en Van der Linden typologische gedachtes bij de analyse betrokken om de gevonden verschillen tussen het Frans en het Nederlands te verklaren. Rasier probeert op basis van de zogenaamde Markedness Differential Hypothesis het feit te verklaren dat Nederlandstaligen minder moeite ondervinden met de accentuering van het Frans dan omgekeerd. Van der Linden houdt zich bezig met het idee van de SVO-woordvolgorde als het universeel meest aantrekkelijke volgordepatroon, om te kunnen verklaren waarom Nederlandstalige leerders net als eerstetaalverwervers van het Frans de voorkeur aan de SVO-volgorde geven. Op methodologisch gebied laten de bijdragen verschillende benaderingen zien: Lemmens en Slobin presenteren data die voortkomen uit een soort picture-naming task, waarbij de proefpersonen prenten uit een kinderboek bekeken en bij elke prent vragen gericht op de locatie van de afgebeelde dingen moesten beantwoorden. De Vriendt en Van de Craen kiezen voor een corpusgebaseerd onderzoek met originele teksten en vertalingen om (kwantitatieve) verschillen in het gebruik van | |||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||
schakeringspartikels in het Frans en het Nederlands te laten zien. Hetzelfde geldt voor het onderzoek van Perrez die met zogenoemde leerder- en nativecorpora werkt. Colson presenteert een statistische methode om het kwantitatieve gebruik van vaste verbindingen in beide talen te analyseren en pleit voor een combinatie van corpusonderzoek, geautomatiseerde computermethodes en statistiek als aanvulling op taalintuïtie in het empirisch onderzoek. Overigens is het precies de opkomst van grote elektronische tekstcorpora die aanzienlijk heeft bijgedragen tot de nieuwe bloei van contrastief onderzoek in de laatste jaren (zie Schmied 2009) en heeft geleid tot een aantal boeken die de combinatie van contrastief onderzoek en corpuslinguïstiek expliciet behandelen (zie bijvoorbeeld Granger et al. 2003, Johansson 2007). Wat de meeste bijdragen naast de te vergelijken talen Nederlands en Frans verenigt, is hun impliciete of expliciete aandacht voor de taalverwerving en de didactische doelstellingen. De auteurs geven een duidelijke aanbeveling om in het taalverwervingsonderwijs onder andere meer aandacht te besteden aan geconstateerde contrasten tussen beide talen. Het idee is dus duidelijk (en expliciet gesteld in de bijdragen van Beheydt en Hiligsmann) dat een contrastieve benadering nuttig is omdat indirecte kennis van de eerste, eigen taal ook terug te vinden is in de leerderstaal en er dus inderdaad transferverschijnselen tussen eerste en tweede taal optreden. In het beginstadium van contrastief onderzoek in de jaren vijftig en zestig van de twintigste eeuw waren de stellingen nog radicaler. De oorspronkelijke hypothese van contrastief onderzoek was dat uitsluitend de verschillen tussen de moedertaal en de vreemde taal tot leermoeilijkheden zouden leiden. Het werd echter duidelijk dat verschillen niet per se tot problemen in de verwerving moesten leiden en dat ook nauwe verwantschap van talen interferentiefouten in de hand kon werken (zie Hiligsmann & Wenzel 2001, 317). In de jaren zeventig domineerde eerder de visie dat tweedetaalverwerving precies hetzelfde verloopt als de verwerving van de eerste taal en het idee van een transfer van de eerste naar de tweede taal dus overbodig leek. Sinds het midden van de jaren tachtig werd echter weer meer nadruk gelegd op een contrastieve benadering zonder daarbij andere factoren zoals leermotivatie, leeftijd, instructie, verwervingsvolgorde, de ontwikkelingsstadia van de leerders en hun ‘tussentaal’ over het hoofd te zien (zie Hiligsmann & Wenzel 2001, 318; verder ook König & Gast 2007, 1-3 en de bijdragen van Beheydt, Van der Linden en Hiligsmann in de voorliggende bundel). Recente ontwikkelingen biedt interessante perspectieven op verschillen in beide talen en wijst op mogelijkheden voor verder onderzoek op het gebied van een contrastieve benadering Nederlands-Frans. We mogen daarbij echter niet uit het oog verliezen dat contrastieve studies niet uitsluitend in didactisch, maar ook in theoretisch opzicht een waardevol instrument zijn om talen te doorgronden en beter te begrijpen: ‘The contrastive method proves to be a useful heuristic tool | |||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||
capable of throwing valuable light on the characteristic features of the languages contrasted [...]’ (Firbas 1992, 13).
Saskia Schuster | |||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||
Zsófia Tálasi, Het Nederlandse prefix ge- in historisch perspectief. Ge- +werkwoordstam'-afleidingen in grammatica's, woordenboeken en teksten. LOT Dissertation Series 205, Utrecht, 2009, 235 pp. ISBN 978 9078 328 827. €29, 35.In het vorige oktobernummer stond een signalement van de dissertatie van de Hongaarse neerlandica Zsófia Tálasi over de geschiedenis van het voorvoegsel ge-. Dit nummer geeft een verdere bespreking van haar proefschrift. Het voorvoegsel ge- is een robuust onderdeel van het hedendaags Nederlands. We gebruiken ge- in voltooide deelwoorden (gegeten, gehoord) en in woorden als geblaf, geschreeuw waarin een voortdurende, negatieve handeling wordt uitgedrukt. Het heeft echter niet veel gescheeld of het Nederlands zou (net als bijvoorbeeld het Engels) helemaal geen voorvoegsel ge- meer hebben. Tálasi onderzoekt in haar proefschrift factoren die een rol hebben gespeeld in het behouden van het prefix ge-. Op basis van verschillende soorten bronnen | |||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||
(woordenboeken, contemporaine grammatica's en teksten) laat ze zien waarom ge- in het Nederlands (tegen de verwachting in) nog steeds aanwezig en bovendien springlevend is.
Na een historische en taalvergelijkende beschrijving van ge- in deel I, concentreert Tálasi zich in deel II op het participiaal ge-: ge- in voltooide deelwoorden. Met name de tendens in het Nederlands (en de Germaanse talen in het algemeen) onbeklemtoonde syllaben (waaronder ge-) te reduceren (gedaan > edaan > daan), vormde een wezenlijke bedreiging voor het behoud van ge-, Tálasi laat zien dat de standaardisatie van het Nederlands (van de zestiende tot de achttiende eeuw) een belangrijke rol heeft gespeeld bij het behouden van het participiaal ge-. Vooral de voorbeeldfunctie van de Zuidelijke schrijftaal in het standaardisatieproces heeft er toe bijgedragen dat het participiaal ge- een vast onderdeel is geworden van het hedendaags Nederlands. In deel III van haar proefschrift richt Tálasi zich op een ander soort ge-, namelijk de ‘ge- + werkwoordstam’-afleidingen, van het type geblaf, gerommel. Deze ge- afleidingen kenmerken zich door hun frequentatieve en negatieve betekenis ‘voortdurend of vervelend lang iets doen’. In het hedendaags Nederlands is dit ge- volgens Tálasi hoogproductief, dat wil zeggen dat er veel nieuwe woorden mee worden gemaakt. Deze hoge productiviteit schrijft Tálasi toe aan een tweeledig herinterpretatieproces dat zich rond het Middelnederlands heeft afgespeeld. In het Middelnederlands werd de naamwoordelijke ge-afleiding gevormd op basis van werkwoorden die zelf een negatief of frequentatief betekenismoment uitdrukken (denk aan schreeuwen in geschreeuw en lopen in geloop). De aanwezigheid van deze twee betekeniselementen is volgens Tálasi langzaamaan deel gaan uitmaken van het voorvoegsel ge- zelf. Hierdoor ontstond de mogelijkheid ook ge-afleidingen te maken op basis van werkwoorden die zelf niet een frequentatief of negatief betekenisaspect hebben (denk aan computeren in gecomputer). Dankzij de typische negatieve en frequentatieve betekenis, kon ge- zich onderscheiden van andere affixen die een gelijksoortige functie vervullen (zoals -atie in interpretatie en -ing in redenering). Hierdoor kon ge- uitgroeien tot het hedendaagse productieve patroon. In hoofdstuk 13 (§2.4) wil Tálasi getalsmatig onderzoeken of er in de onderzochte periode (1550-1900) sprake is van een productiviteitstoename van ge-. Gebruiksfrequentie ziet Tálasi als een indicatie voor productiviteit en dan met name woorden die een enkele of slechts één keer voorkomen (hapaxen).Ga naar eind1 Woorden met een lage frequentie zijn namelijk eerder nieuwvormingen dan woorden met een hogere frequentie. De verhouding tussen het aantal hapaxen en alle woorden met een hogere frequentie, geeft de waarschijnlijkheid weer dat naarmate we meer woorden tegenkomen, we meer nieuwe woorden attesteren. Tálasi stelt op basis van het aantal types ge-afleidingen dat matig- tot laagfrequent is, dat naamwoordelijk ge- in alle onderzochte periodes productief is (zelfs hoogproductief). Uiteindelijk laat ze in het midden of er ook daadwerkelijk sprake | |||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||
is van een productiviteitstoename. Wel heeft ze het over ‘de in de periode 1550-1900 ontwikkelde hoge productiviteit’ (p. 288), waaruit we lijken te mogen opmaken dat Tálasi zich een constante productiviteitsstijging van ge- voorstelt. Kijken we nu naar de relatieve verhoudingen tussen het aantal geattesteerde ge- afleidingen en de hapaxen in de verschillende subperiodes, dan tekent zich een opvallend beeld af.
In de middenfase zien we dat de waarschijnlijkheid op een nieuwe ge-afleiding kleiner is dan in de beginfase: een productiviteitsdaling. Het is niet geheel duidelijk hoe we dit moeten interpreteren. Mogelijk is er niet zozeer een constante productiviteitsgroei geweest van ge- door de eeuwen heen, maar heeft de productiviteit van ge- met name in de laatste periode een impuls gekregen. Het is een interessante vraag voor verder onderzoek welke factoren hiervoor verantwoordelijk zijn.
Tálasi heeft een waardevolle bijdrage geleverd aan de beschrijving van de Nederlandse woordvormingsgeschiedenis. Het is een bijzonder rijke bron van informatie die maar weer eens bevestigt dat we de geschiedenis moeten kennen, willen we het hedendaags Nederlands kunnen begrijpen.
Folgert Karsdorp | |||||||||||||||||
Inge Genee en Jan Paul Hinrichs (eds.), ‘C.C. Uhlenbeck (1866-1951): A linguist revisited’, Canadian Journal of Netherlandic Studies xxix, ii/xxx, i (2008/ 2009), 214 pp. €22.De Nederlandse geleerde Christianus Cornelius Uhlenbeck (1866-1951) was een veelzijdige en productieve linguïst, een sleutelfiguur in de Nederlandse en internationale taalkundige wereld gedurende de eerste drie decennia van de vorige | |||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||
eeuw. In het najaar van 2008 is er een bundel met artikelen over zijn leven en werk verschenen. Het boekwerk bevat naast een uitgebreide inleiding acht artikelen van verschillende auteurs die steeds weer andere facetten van vooral de werkzaamheden van C.C. Uhlenbeck belichten. Er is een bibliografie toegevoegd met maar liefst 496 publicaties: de eerste in 1885, de laatste in 1951. Bij die 496 publicaties zijn vertalingen, herdrukken - een laatste in 2009 - inbegrepen. Ik zal hier kort de inhoud van de gebundelde artikelen afzonderlijk samenvatten en dan mijn oordeel geven over het geheel.
In het eerste, en als enige in het Nederlands geschreven, artikel behandelt een van de redacteuren van de bundel, Jan Paul Hinrichs, de jonge jaren van de taalkundige. Uhlenbeck die als gymnasiast al een gedichtbundel geschreven had (1885), ging Nederlandse letteren studeren en promoveerde drie (!) jaar later op het proefschrift De verwantschapsbetrekkingen tussen de Germaanse en Baltoslavische talen. Na zijn promotie waren zijn taalkundige werkzaamheden nogal divers. Zo deed hij onder andere archiefonderzoek in Rusland, werd leerling-redacteur van het Woordenboek der Nederlandsche taal en publiceerde onder auspiciën van de Akademie van Wetenschappen. In 1891 trouwde hij, het jaar daarop werd hij hoogleraar Sanskriet in Amsterdam en in 1899 hoogleraar Oudgermaanse talen in Leiden. Zowel Uhlenbeck als zijn vrouw waren echte ‘brievenschrijvers’. Zo'n 660 brieven die Uhlenbeck in de loop van zijn leven heeft geschreven aan oud-studenten, vrienden, collega's, bekenden en contacten die hij opdeed in zijn werk, zijn opgespoord. Het tweede artikel, van de hand van Mary Eggermont-Molenaar, gaat dan ook over Uhlenbecks leven en werk zoals dat uit een selectie van zijn brieven naar voren komt. Helaas zijn de reacties op deze brieven vrijwel niet bewaard gebleven. Dit artikel eindigt met een briefkaart van januari 1951, het jaar van Uhlenbecks overlijden. Hij schrijft (in de Engelse vertaling): If I will be reborn, I will do languages again, but have not yet a clue which ones. Uhlenbeck vindt het onderwijs geven vermoeiend, soms is hij weken achtereen overspannen. Hij is dan ook blij als hij in 1926 met vervroegd pensioen kan en zich geheel aan onderzoek kan wijden. In 1936 vestigt hij zich samen met zijn vrouw in Lugano. De foto op de omslag van de bundel lijkt in deze stad genomen te zijn. In een derde artikel geeft Jan Noordegraaf Uhlenbeck een plaats binnen de taalkunde van zijn tijd. Na de bespreking van zijn taalkundige scholing en ontwikkeling, waarbij vooral de sanskritist H. Kern (1833-1917) een invloedrijke rol speelde, laat de auteur zien dat Uhlenbeck tot de volgelingen van Wilhelm von Humboldt (1767-1835) gerekend kan worden. Von Humboldt was een trendsettende algemeen taalkundige. Zijn volgelingen, de Humboldtianen, hielden zich bezig met vragen over de relatie tussen de structuur van een taal en de mentale begripsvorming en ontwikkeling van de sprekers | |||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||
van die taal. Ze bestudeerden hiervoor niet-Indo-Europese talen. Dit vinden we ook bij Uhlenbeck: zijn onderzoek naar het Blackfoot, waaraan in deze bundel ook een artikel gewijd is. Verwant hiermee is het vergelijken van nationale culturen en bijbehorende talen. Verder probeerden de Humboldtianen aan de hand van morfologische eigenschappen talen te classificeren en met name Uhlenbeck was zeer geïnteresseerd in de verwantschap tussen de talen. Het laatste artikel getuigt hiervan. Noordegraaf bespreekt tot slot drie leerlingen van Uhlenbeck die in diezelfde traditie werkten. Een van hen is de bekende Jac. Van Ginneken (1877-1945). Een volgend artikel is geschreven door Arlo Griffiths en gaat over Uhlenbeck als hoogleraar Sanskriet. Hij leidde twee internationaal succesvolle sanskritisten op die achtereenvolgens hoogleraar in Leiden waren. Het vijfde artikel, geschreven door Peter Bakker, gaat over het Baskisch, de niet-Indo-Europese taal die Uhlenbeck al voor zijn promotie in 1888 bestudeerd had. Aan deze taal heeft Uhlenbeck in de loop van zijn leven zo'n 45, meestal korte, publicaties gewijd. Hoewel hij meer iemand was voor studie in zijn studeerkamer, heeft Uhlenbeck ook veldwerk gedaan. Via de bestudering van het Eskimo kwam hij terecht bij het Blackfoot, een taal die tot de Algonkintalen behoort en door de Blackfoot-indianen in Noord-Amerika gesproken wordt. Over zijn veldonderzoek naar deze taal schreef Inge Genee, de andere redacteur van de bundel, een artikel geïllustreerd met foto's. In 1910 verbleef Uhlenbeck drie maanden in een Blackfoot-reservaat en het jaar daarop weer, toen vergezeld van zijn vrouw die een dagboek bijhield. Hij publiceerde een studie met originele Blackfootteksten met daarnaast de Engelse vertaling; dat was iets unieks. In de jaren dertig verschenen er woordenboeken Engels-Blackfoot en Blackfoot-Engels die hij van het destijds verzamelde materiaal met behulp van een student gemaakt had. In 1938 - meer dan 25 jaar na het veldwerk - voltooide hij zijn magnum opus, een samenvattende grammatica van het Blackfoot, waarin hij specifieke taalkundige verschijnselen verklaarde vanuit de etnopsychologie. Deze publicaties werden geprezen, maar er was ook negatieve kritiek. Ook geïnteresseerd in de manier van leven van de Blackfeet, legde Uhlenbeck in 1910 en in 1911 samen met zijn vrouw een kleine verzameling aan van door de indianen zelfgemaakte gebruiksvoorwerpen. Het waren voornamelijk giften. Van deze verzameling schonken de Uhlenbecks in 1935 een aantal voorwerpen aan het Rijksmuseum voor Volkenkunde in Leiden. In het artikel van Pieter Hovens staan kleurenfoto's van die voorwerpen. Het laatste artikel, weer een bijdrage van Peter Bakker, behandelt een discussie over de verwantschap tussen talen. Het betreft hier met name de genetische verwantschap tussen talen die in Californië gesproken worden en de Algonkintalen die 1500 kilometer naar het oosten gesproken worden. Uhlenbeck (1915), die ook in de genetische verwantschap tussen talen geïnteresseerd was - zijn proefschrift getuigt er al van - deed aan deze discussie mee. | |||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||
De hele bundel overziend kom ik tot het volgende. De acht artikelen geven samen een vrij uitvoerig beeld van leven en werk van C.C. Uhlenbeck. De verschillende auteurs brengen ieder hun eigen Uhlenbeckspecialisme in. Uhlenbeck had met veel mensen contact; zowel inspirerende leermeesters en collega's als door hem geïnspireerde leerlingen passeren de revue. De verscheidenheid van de artikelen geeft een mooi beeld van de grote veelzijdigheid en het enthousiasme van de taalkundige. Toch is deze bundel geen hagiografie. Meer dan eens is er sprake van negatieve kritiek van vakgenoten op zijn publicaties. Ook Uhlenbeck zelf was achteraf niet altijd tevreden over zijn werk. Al met al vind ik dit een informatief, prettig leesbaar en een mooi verzorgd boekwerk; ik heb het met veel plezier gelezen. Er zijn overlappingen vooral wat de bibliografieën bij de verschillende artikelen betreft, maar dat is in een dergelijke bundel onvermijdelijk. De enige aanmerking die ik heb, is, dat ik in het artikel gebaseerd op brieven de verwijzing naar de briefwisseling tussen Uhlenbeck en zijn achterneef miste. Het betreft hier de 36 brieven en 21 briefkaarten die Uhlenbeck de laatste elf jaar van zijn leven vanuit Lugano aan zijn achterneef - E.M. Uhlenbeck (1913-2003), eveneens een taalkundige - stuurde en die volstaan met taalkundige beschouwingen en biografica.Ga naar voetnoot1. Desalniettemin is het epitheton in het voorwoord van deze bundel: the next-best thing to a full biographical monograph meer dan toepasselijk.
Cecile Portielje | |||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||
Lisa Jardine, Going Dutch. How England plundered Holland's glory. New York, HarperCollins Publisher, 2008. 406 pp. ISBN 978 0060 774 097. US$18,99/ €25,00.
| |||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||
vaak denken. De hoofdstukken 10 en 11 tonen wederzijdse beïnvloeding op wetenschappelijk gebied en hoe de Glorious Revolution rechtstreekse gevolgen had voor de (on) bekendheid van sommige wetenschappers bij het nageslacht. Het twaalfde hoofdstuk toont Nederlanders en Britten als elkaars concurrenten in de koloniën en op financieel vlak, inclusief de beslissing van de stadhouder-koning om de beide Oost-Indische compagnieën, de Britse East India Company en de Nederlandse VOC apart te laten voortbestaan. Het laatste hoofdstuk geeft een algemene samenvatting van het hele werk.
Het boek is met veel enthousiasme geschreven en leest vlot weg. Dat maakt het uitstekend geschikt als een inleidend werk voor bachelorstudenten die meer van de Nederlandse geschiedenis willen weten, met name over de periode aan het einde van de Gouden Eeuw. Daarmee staat het boek in een traditie van grondige Britse inleidende literatuur met betrekking tot de Nederlandse geschiedenis, waarvan Jonathan Israel de bekendste exponent is. Het laat ook mooi zien hoeveel Nederland zelf ongewild heeft bijgedragen aan de Britse hegemonie ter zee en in de koloniën in de achttiende eeuw en hoe, inderdaad, Brits veel Nederlanders waren die met Willem III meekwamen. Jardine onderstreept het opmerkelijke feit dat de aan de Glorious Revolution voorafgaande invasie in november 1688 uit het Engelse collectieve geheugen is verdwenen, anders dan de precies een eeuw eerder geplande, maar mislukte, Spaanse invasie. Ze laat ook zien, hoe Willem III met zijn medewerkers deze hele invasie tot in de puntjes als een van de eerste propagandaoorlogen voorbereidde; iets, waar de Britten later meesters in zouden worden.
Een soms wat storend element in het boek is de sterke nadruk op de familie Huygens die anderen, als bijvoorbeeld Hans Willem Bentinck, enigermate onverdiend in de schaduw stelt (niettegenstaande bijvoorbeeld het feit dat de stadhouder-koning in 1702 uitgerekend in Bentincks armen zijn laatste adem uitblies). In het twaalfde hoofdstuk over de handel wordt wel aangestipt hoe juist de Glorious Revolution het begin van het einde van de Nederlandse hegemonie ter zee inluidde. Maar het is een gemiste kans van dit boek dat Jardine niet heeft getoond hoe het feit dat Willem III in Engeland een echte koning kon zijn, maakte dat onder zijn regering de financiële en mercantiele hegemonie in Europa en ter zee langzamerhand verschoof van de Republiek en Amsterdam naar het Britse koninkrijk en Londen. Beslissingen van Willem III zelf om bijvoorbeeld in de Negenjarige Oorlog tegen Frankrijk de gecombineerde Brits-Nederlandse vloten steeds in een 5:3 ratio en onder Brits opperbevel te laten opereren, waarbij de Staten-Generaal dan weer wel het merendeel van de kosten betaalden, zetten Nederland systematisch op achterstand. De sterke bevoordeling van de Nederlandse entourage aan het nieuwe constitutionele Oranjehof in Londen zorgde ervoor dat veel bankiers en ambitieuze kooplieden, medici en technici zich in Engeland vestigden en met Nederlandse know-how de Britse hegemonie in de achttiende eeuw opbouwden. | |||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||
Hier ‘plunderde Engeland’ inderdaad ‘Hollands glorie’, zoals de originele Engelse titel van het boek luidt.
Desalniettemin is het boek een eyeopener voor veel lezers en dankzij de vlotte stijl zeker een aanrader voor studenten in het buitenland die snel kennis willen nemen van een periode uit de Nederlandse en Britse geschiedenis die niet altijd de aandacht heeft gekregen die hij verdiende.
Wilken Engelbrecht | |||||||||||||||||
Ad Bakker, Nederland in zicht. Grondwet, burgerschap en democratie. Amsterdam, Boom, 2008. ISBN 978 9085 065 555. €25,50.De herziene uitgave van Nederland in zicht sluit aan op de in 2003 als lesmethode Maatschappij Oriëntatie (MO) voor hoogopgeleide nieuwkomers uitgebrachte eerste druk. In 2007 werd MO door het vak Kennis van de Nederlandse Samenleving (KNS) vervangen en het KNS-examen is onderdeel van het inburgeringsexamen geworden. De lezersdoelgroep wordt vooral gevormd door hoogopgeleide inburgeraars en HBO- en WO-studenten met een buitenlandse vooropleiding. Nederland in zicht is in zes delen ingedeeld. Het eerste brengt in drie hoofdstukken de Nederlandse geografie, demografie, cultuur en staatsinrichting in kaart. Deel twee beschrijft eveneens in drie hoofdstukken hoe men in Nederland leeft en woont. Het houdt zich bezig met familie- en andere persoonlijke relaties en het sluit af met de concepten van ruimtelijke ordening. Het derde deel schenkt in vier hoofdstukken aandacht aan menselijke activiteiten zoals werken, vrijetijdsbesteding en overheidstaken, zoals het verzorgen van het onderwijs, belastingen maar ook bijvoorbeeld het cultuurbeleid. Het volgende deel omvat twee hoofdstukken, waarin ingegaan wordt op het afsluiten van vrijwillige en verplichte verzekeringen en de daarmee samenhangende aspecten. In de twee hoofdstukken van het vijfde deel worden de verschillende communicatiekanalen en media gepresenteerd. Het slotdeel is gewijd aan het handhaven van veiligheid en het beslechten van conflicten tussen burgers onderling en tussen burgers en de overheid. Handig is dat elk hoofdstuk met een aantal vragen en opdrachten afgesloten wordt. Voor de antwoorden op die vragen kunnen de lezers terecht op de website www.knsexamen.nl.
In 145 pagina's komt Nederland over het voetlicht met zijn bijzonderheden en opvallende kenmerken. Voor wie aan de Nederlandse samenleving wil deelnemen en zich in het dagelijkse leven goed wil oriënteren, is dit boek een aanrader. Van de Nederlandse geschiedenis en het koloniale verleden, over de typische Neder- | |||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||
landse eigenaardigheden zoals velletjes decemberzegels en donorformulieren, tot migratie, multiculturalisme, CAO's, Arbo-wetgeving en hypotheekrenteaftrek, het wordt hier allemaal besproken. Terecht wordt er veel plaats ingeruimd voor de bespreking van Nederland als verzorgingsstaat met al de bijbehorende sociale regelingen. De informatie over de Nederlandse samenleving wordt begeleid door grondwetsartikelen, afbeeldingen, foto's en grafieken. Hier en daar is er wel een kleine inhoudelijke onzuiverheid te vinden, zoals de opmerking: ‘Het Engels, Duits, Noors, Zweeds en Deens behoren tot dezelfde Germaanse taalfamilie als het Nederlands’, wat niet met de traditionele indeling in Noord-, Oost- en West-Germaanse talen overeenkomt. Of even verder: ‘In België is het Nederlands naast het Frans de officiële taal’, waardoor het Duits als de derde officiële taal van België buiten beschouwing blijft. Niettemin is Nederland in zicht een zeer nuttig werk dat een eerlijk beeld van de Nederlandse maatschappij geeft. Niets wordt verzwegen; de lezer leert ook de problematische aspecten van Nederland kennen. De opdrachten zijn sterk gediversifieerd. De kandidaten worden gestimuleerd om zich met taal bezig te houden, om creatief maar ook analytisch te denken en om hun inbeeldingsvermogen te trainen. Het boek is daarom niet uitsluitend geschikt voor wie het KNS-examen moet afleggen, maar voor iedereen die de Nederlandse samenleving met meer diepgang en begrip wil ontdekken.
Pavlína Knap-Dlouhá | |||||||||||||||||
René Veenman, De klassieke traditie in de Lage Landen. Nijmegen, Uitgeverij Vantilt, 2009, 400 pp. ISBN 978 9460 040 375. €24,95.Classicus en neerlandicus is een combinatie die al sinds Everwinus Wassenbergh, hoogleraar Grieks te Franeker, sinds 7 juni 1797 tevens professor ordinarius linguae belgicae, en Matthijs Siegenbeek, predikant, latinist, en sinds 23 september 1797 de eerste hoogleraar Nederduitsche welsprekendheid te Leiden goed samengaat. Het werkje De klassieke traditie in de Lage Landen van René Veenman, webmaster van de site www.oudheid.nl van de Vereniging Classici Nederland, geeft een mooi overzicht van de invloed van de klassieke oudheid op de cultuur in de Nederlanden, zowel in de Latijnse als de Nederlandstalige variant. Het boek is in zestien hoofdstukken ingedeeld. De eerste elf die de middeleeuwen tot en met de achttiende eeuw beslaan (in totaal 227 pp.) zijn daarbij chronologisch geordend, de laatste vijf over de periode van de Tachtigers en de twintigste eeuw (in tota 111 pp.) eerder thematisch. Hoewel er zeker veel te zeggen valt voor een thematische aanpak, is deze stijlbreuk op tweederde van het werk storend en een gemiste kans. Zo is de grote invloed van klassieke thematiek op dichters uit het interbellum en vlak na WO II als Hendrik Marsman en Gerrit | |||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||
Achterberg volledig onderbelicht gebleven en hebben Louis Couperus en Simon Vestdijk een nogal versnipperde aandacht gekregen. Veenman is goed thuis in de neolatijnse literatuur en dat is merkbaar aan de hoofdstukken 2 tot en met 10 die zich bezighouden met de periode van de rederijkers tot en met de achttiende eeuw. Deze zijn de sterkste van het hele boek en waren bijvoorbeeld voor de recensent, gewend aan de traditionele depreciatie van de ‘Pruikentijd’ als een periode van neergang van de Nederlandstalige cultuur, een echte eyeopener. Die tijd blijkt vanuit een andere gezichtshoek heel wat interessanter te zijn dan normaal wordt gedacht. Het zwakste hoofdstuk is dat over de middeleeuwen, waarvoor Veenman de typische blinde vlek van veel classici heeft. Slechts een paar opmerkingen. Dat Theatbertus bisschop was (pp. 14-15), lijdt geen twijfel. Het gaat om bisschop Theodard, eigenlijke naam Thiabraht, die van 784 tot 790 de zekere bisschop van Utrecht was. De plaats Dorestad was economisch veel belangrijker dan Utrecht en waarschijnlijk had hij daar een buitenverblijf, net als latere bisschoppen in Wijk bij Duurstede. Vandaar de vermelding. Van Maerlant maakte hoogstwaarschijnlijk niet alleen gebruik van andere Latijnse literatuur (p. 29), maar vooral van middeleeuwse schoolcommentaren, waarvan er in de huidige stadsbibliotheek van Brugge uit het voormalige bezit van de abdij van Ter Duinen nog veel uit zijn tijd voorhanden zijn. Het is bekend dat veel Friezen en Noord-Nederlanders in Orléans studeerden, destijds het centrum van de klassieke filologie, waar deze ook per se werd beoefend. Als Dirk Potter (p. 37) verwijst naar een serie dichters, doet hij dat op basis van die schoollectuur, waarbij veel namen inderdaad van horen zeggen waren. Een goede indruk van die lectuur geeft bijvoorbeeld het Registrum multorum auctorum van Hugo van Trimberg (C1280), waarin Gallus, Apuleius (Appellee), Codrus (Coris) en Arator (Arathijs) als schoolauteurs figureren. ‘Sappho’ verwijst uiteraard naar de vijftiende brief van Ovidius' Heroides, waarvan de tekst in een twaalfde-eeuws handschrift overgeleverd is en niet naar de destijds onbekende Griekse poëzie van haar hand. Overigens was er ook in de middeleeuwen in de twaalfde en dertiende eeuw een strijd tussen ‘antieken’ en ‘modernen’, waarbij de laatsten het pleit wonnen en zorgden voor systematische verwijdering van antieke literatuur uit het schoolcurriculum. Hun moraliserende ‘moderne’ literatuur was datgene waartegen de humanisten zich met hun renaissance verzetten. In het algemeen had dit hoofdstuk wat uitgebreider gekund. Bij een eventuele heruitgave van het boek zouden alle jaartallen moeten worden gecontroleerd. De meest in het oog springende foutjes: de universiteit van Leuven is officieel gesticht op 9 december 1425 en niet in 1426 (pp. 41 en 49). Wanneer het woord rederijker echt voor het eerst voorkwam (p. 71), weet ik niet, maar bij een eventuele heruitgave van het boek zouden alle jaartallen moeten worden gecontroleerd. De meest in het oog springende foutjes: de universiteit van Leuven is officieel gesticht op 9 december 1425 en niet in 1426 (pp. 41 en 49). Wanneer het | |||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||
woord rederijker echt voor het eerst voorkwam (p. 71), weet ik niet, maar in elk geval is het begrip zeker - zij het in een iets andere spelling - veel eerder dan 1584 geboekstaafd:Ga naar eind1. in 1519 ‘dien van der rethorycke’ in Middelburg en in 1539 ‘Retorijckers’ in Antwerpen. De door Veenman aangehaalde boekstaving is die voor het woord rederijcken in die spelling.Ga naar eind2. Siegenbeeks oratie werd uitgesproken op 23 september 1797, wat daarmee algemeen als het officiële begin van de neerlandistiek wordt aanvaard (en niet 1796, zijn formele benoemingsjaar, p. 233). Soortgelijk wordt meestal het jaar 1588 als beginjaar van de Republiek genomen (het jaar dat de Staten-Generaal Den Haag als vaste vergaderplaats kozen) en niet 1587 (het jaar van de Deductie). Ook met terminologie en feitjes heeft Veenman wel eens moeite. Jan Gymnick (p. 67) was zeker geen ene Jan Gymnick, maar was als Joannes II Gymnicus (1502-1588) een van de belangrijkste boekhandelaars in Antwerpen en zoon van een van de meest actieve drukkers van de Nederlanden, Joannes I Gymnicus (voor 1516-1545) in 1516-1544 zetelend te Keulen, waar hij enorme hoeveelheden uitgaven van Neolatijnse schrijvers (o.a. Erasmus, Vives, Agricola), kerkelijke auteurs (o.a. Augustinus, Beda, Johannes Chrysostomus), en ook klassieken (o.a. Cato, Cicero, Nepos en Terentius) drukte. Vanaf rond 1540 had hij een filiaal in Antwerpen die door zijn zoon Jan werd overgenomen. Landvoogd Matthias (p. 91) was aartshertog en geenszins aartsbisschop (een geestelijke functie). Keizer Rudolf was geen Duitse keizer (p. 160), een functie die pas sinds 1871 bestond, maar gewoon keizer van het Heilige Roomse Rijk, eventueel dus wel Duits keizer. Waarom het keurvorstelijke slot Wilhelmshöhe in Kassel opeens met een verouderde transcriptie als Schlosz in plaats van het sinds 1945 gebruikelijke Schloss (p. 161) wordt aangegeven, is me onduidelijk. Naast de interessante extempore over De vermeende meg van de democratie (pp. 228-231) zou een soortgelijke korte uitweiding over de klassieke (vooral Romeinse en Platonische) tradities van met name het fascisme met heden vergeten auteurs als Henri Bruning en Wouter Lutkie ook op zijn plaats zijn. Maar dat zijn slechts details. Al zou ik om de hierboven gegeven redenen wat voorzichtig zijn met de lofprijzing in het persbericht ‘is tevens goed te gebruiken als naslagwerk’, kan zeer zeker wel worden gesteld dat De klassieke traditie in de Lage Landen heel welkom is als een vlot leesbaar inleidend overzicht in de klassieke traditie voor iets gevorderde studenten. Een grondiger controle van de redactie voor publicatie van een volgende druk zou er dan eventueel ook echt het ‘naslagwerk’ van kunnen maken.
Wilken Engelbrecht | |||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||
Bilderdijk, Kinker en Van Hemert, Als van hooger bestemming en aart. Samengesteld en ingeleid door Christophe Madelein en Jürgen Pieters. Met een nawoord van Piet Gerbrandy. Groningen, Historische Uitgeverij 2008. Filosofie en retorica nr. 14. ISBN 978 9065 544 438. €27,50.Met de prikkelende vraag in hoeverre het bespottelijk is als bewoners van een land dat bekend staat om zijn bloembollenvelden theoretiseren over ‘schoonheid’ en ‘het sublieme’, introduceren de samenstellers van de bundel, Christophe Madelein en Jürgen Pieters, de verhandelingen over het sublieme van Bilderdijk, Kinker en Van Hemert. De inleiders signaleren terecht, dat over het sublieme in de Nederlanden, op enkele korte bijdragen na, zo goed als niets gepubliceerd was. Het is inderdaad opvallend dat onder de grote begripshistorische studies van literaire begrippen (de term ‘romantisch’, het begrip ‘verbeelding’, ‘de ware dichter’) onderzoek van het begrip ‘het verhevene’ tot voor kort niet verricht was, al geldt dat natuurlijk voor meer begrippen, zoals ‘het gevoel’. Dat het begrip binnen andere begripshistorische studies niet aan bod is gekomen, is niet zo vreemd, omdat de kenmerkende focus op een term (hoe rekkelijk ook geïnterpreteerd) immers juist de kracht van dit type geschiedschrijving is. De beide samenstellers van deze bundel hebben zelf in een recente reeks publicaties de geschiedenis van het begrip ‘het sublieme/het verhevene’ in die periode in het licht gesteld en hier blijkt maar weer de kracht van de concentratie op één begrip. Het gaat om een aantal deelpublicaties over de invloed van de esthetica van Immanuel Kant en de theoretische teksten van Friedrich Schiller op de Nederlandse theorievorming, en om de dissertatie van Christophe Madelein over het verhevene tussen 1770 en 1830, die helaas nog niet in handelseditie beschikbaar is. De hier te bespreken publicatie van drie oorspronkelijk Nederlandse bijdragen over ‘het verhevene’ is het logische vervolg van deze studies. De drie negentiende-eeuwse auteurs Van Hemert, Kinker en Bilderdijk kenden het internationale debat behoorlijk goed, maar hebben geen fundamentele invloed op het debat uitgeoefend. Vóór 1800 waren er al een aantal Nederlandse vertalingen van - vooral Duitse - teksten over het verhevene te vinden, zoals van Ryklof Michael van Goens in 1769 die een tekst van Moses Mendelssohn vertaalde. Ook Hieronymus van Alphens Riedelbewerking, de Theorie der schoone kunsten (1778), heeft een belangrijk hoofdstuk over het verhevene, alsook het - in diverse edities (1804, 1832) uitgekomen - Lessen over de redekunst en fraaije letteren van Hugo Blair. Matthijs Siegenbeek maakt in 1811 een vertaling van Over het Sublieme [Peri hupsous] van Longinus. Het onderwerp was dus in die tijd niet onbekend, maar de hier uitgegeven publicaties zijn wel de eerste oorspronkelijk Ne- | |||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||
derlandse verhandelingen, van respectievelijk Paulus van Hemert, die hoorde bij een selecte groep waarin Kant toonaangevend was en van eigenzinnige auteurs als Kinker en Bilderdijk. Wat verstaat men eigenlijk onder het verhevene dan wel het sublieme, twee termen die in de inleiding door elkaar gebruikt worden, al naar gelang de bron Duits dan wel Engels of Frans is? Twee namen zijn er altijd onverbrekelijk mee verbonden, namelijk van een onbekende auteur, die men meestal als Pseudo Longinus aanduidt en van de Ier Edmund Burke (1729-1797), die in 1757 A Philosophical Enquiry into the Origin of our Ideas of the Sublime and the Beautiful uitgaf, waarin voor het eerst een fundamenteel onderscheid werd gemaakt tussen het schone en het sublieme. Gaat het bij Pseudo Longinus nog om schoonheid in de literatuur, maar dan wel binnen retorisch kader gedacht met de emotionele beïnvloeding (het movere) als doel, bij Edmund Burke gaat het niet meer om literaire passages die als subliem ervaren worden, maar om het sublieme als een emotionele respons op prikkels die de combinatie van genot en angst oproepen. Eerder moet nu gedacht worden aan verontrustende natuurervaringen als oneindigheid, stilte, duisternis, alles wat de mens een ogenblik lijkt te overweldigen en de wisselwerking van genot en angst te weeg brengt. Het is een grote verdienste van de inleiding, dat de Nederlandse theorievorming zorgvuldig tegenover de internationale discussie geplaatst wordt. Kants Kritik der Urteilskraft (1790) biedt met de analyse van de oordeelvelling de omgeving aan, waarin de ervaring van het verhevene thuishoort. Bij diens onderscheiding van het schone van het verhevene (dat louter uit ultieme grenssituaties bestaat), valt zijn beschrijving van de laatste categorie uiteen in het mathematisch verhevene (denk aan een uitgestrekte oceaan) en het dynamisch verhevene (een storm op zee). Met hem verwant is Paulus van Hemerts Redevoering over het verhevene, uitgesproken in Felix Meritis in 1804, de meest leesbare tekst, vanwege de gefingeerde dialoog met het publiek. Bij hem blijft de Kantiaanse tweedeling intact, maar afwijkend van Kant voert hij aan het slot ook een categorie van het ethisch-verhevene in, die overigens ook bij auteurs als Kinker en Bilderdijk te vinden is. Bij Kinkers Iets over het schoone uit 1823 blijkt de invloed van Schiller manifester dan van Kant in de samensmelting van het sublieme en schone tot het ideale schone. Bilderdijks opvatting Over het verhevene en naïve uit 1821 (waarvan in deze bundel alleen die over het verhevene aangeboden wordt) negeert het Kantiaanisme en kiest voor een religieuze invulling van het verhevene, in het verlengde van de retoriek van het movere van Longinus. Piet Gerbrandy wijst in zijn nawoord van de bundel op twee mogelijke manieren om de geschiedenis van het sublieme te beschrijven. De ene methode is die van de begripsgeschiedenis, waarin het begrip nauwgezet in de context gevolgd wordt. De tweede methode werkt andersom: je neemt een bepaalde ‘sublieme’ ervaring in gedachten en bekijkt hoe die ervaring in de loop der tijden is beschreven, ongeacht de terminologie die ervoor gebruikt is. Van deze laatste methode is | |||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||
zijn ‘nabetrachting’ (gedeeltelijk) een voorbeeld, waarin hij puttend uit eigen arsenaal probeert voelbaar te maken wat hij als ongrijpbare sublieme ervaringen beschouwt. Deze mengeling van paniek en euforie bracht de dansvoorstelling Föld (aarde) van Krisztina de Châtel, op muziek van Philip Glass teweeg, en herkent hij in de ideeën van de postmoderne filosoof Lyotard, de ritme-opvatting van literatuurwetenschapper Amittai F. Aviram, en de visie van de Vlaamse dichter en neuropsycholoog Jan Lauwereyns op neurologische processen bij het lezen van gecompliceerde poëzie. Gerbrandy komt uit bij wat Aristoteles over de catharsis gezegd zou kunnen hebben als hij de literatuur over het sublieme en de bevindingen van de neuropsychologie had gekend, een waarneming die hem dicht in de buurt van Ankersmits visie op de relatie van het sublieme en het trauma brengt. Piet Gerbrandy's a-historische uitstapje zal wenkbrauwen doen fronsen, maar ik vind het een verrijking van het overigens ook prachtig uitgegeven boek. In het nawoord zijn meer vruchtbare terzijdes te vinden, zoals de opmerking dat sinds Kant en sinds de romantiek alle kunst van het sublieme is uitgegaan, wat bij mij Hanou's artikel in TNTL 115 in gedachten riep, getiteld ‘Subliem? Romantisch?’ waarin een pleidooi te vinden is voor onderzoek naar juist de primaire literatuur van rond 1800 met voorbeelden van het tegelijk grandioze en huiveringwekkende. Kortom, een inspirerend boekje, niet alleen voor het denken over het sublieme, maar ook voor de mogelijke relatie van het sublieme met het romantische.
Ellen Krol | |||||||||||||||||
Hadewijch: Liederen. Uitgegeven door Frank Willaert en Veerle Fraeters, met een reconstructie van de melodieën door Louis Grijp. Historische uitgeverij, Groningen, 2009. ISBN 978 90 6554 4780. €49,95.Als eerste deel van de nieuwe uitgave van het verzameld werk zijn de Liederen van Hadewijch verschenen. Het leeuwendeel van het werk nam Frank Willaert, die ook al zijn dissertatie aan de poëtica van Hadewijch wijdde, voor zijn rekening. Zo is de overzichtelijke en informatieve inleiding, die gebaseerd is op eerder van hem verschenen artikelen, volledig van zijn hand. Voor de tekstuitgave met vertaling en commentaren kreeg hij hulp van zijn collega, Veerle Fraeters. Dankzij het feit dat ze in twee verschillende lettertypes gepresenteerd worden, kunnen de Middelnederlandse tekst en de vertaling handig parallel gelezen worden. Het commentaar is dan weer in het rood rond de teksten geplaatst, waardoor het gemakkelijk te volgen is. Willaert en Fraeters zijn erin geslaagd om in deze commentaren, die voornamelijk betrekking hebben op de inhoud van de verzen, (bijna) alles te integreren wat in de laatste anderhalve eeuw aan kennis over Hadewijch is verzameld. Achter in het boek staan de bijbehorende melodieën met telkens nog eens de complete tekst van elk lied, zodat tekst en melodie ook samen | |||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||
bestudeerd kunnen worden. Sinds begin jaren negentig is er immers steeds meer behoefte om Hadewijchs teksten niet alleen te lezen, maar ze ook uit te voeren en te beluisteren. Deze nieuwe uitgave is daarom van vier cd's voorzien. Van de vijfenveertig liederen zijn er op dit moment volgens Louis Grijp, die voor dit laatste deel van de uitgave verantwoordelijk is, negentien zingbaar. Zesentwintig worden als gedichten door Willaert of Fraeters voorgelezen. Het resultaat is overtuigend, maar ik vrees dat deze uitgave van de Liederen, alleen al door haar omvang, en omdat ze als eerste deel van een verzameluitgave verschenen is, de nog niet eens zo oude edities van Norbert de Paepe en Herman Vekeman in de schaduw zal stellen. Waarschijnlijk is dat ongewild, maar zeker is dat onverdiend, want zij hebben hun minder ambitieuze opzet volgens mij beter kunnen waarmaken. Dat Hadewijchs teksten hier onder de noemer Liederen gepresenteerd worden in plaats van als gedichten is immers misschien toch niet zo'n grote ontdekking als - vooral in de pers, in mindere mate door de auteurs - gesuggereerd wordt. Pas sinds de editie van Van Mierlo (1910) heten de liederen namelijk ‘strofische gedichten’. De titel van de nieuwe uitgave is ook in een ander opzicht enigszins misleidend: ondanks de bijgevoegde cd's worden de gedichten slechts gedeeltelijk hoorbaar. In alle vier de handschriften waarin de gedichten van Hadewijch zijn overgeleverd, komen de ‘liederen’, op één uitzondering na, in dezelfde volgorde voor. Samen met het feit dat de varianten tussen de handschriften niet zeer talrijk zijn, lijkt dit erop te wijzen dat de teksten door kopiïsten steeds weer van elkaar overgeschreven zijn, en niet uit de mond van een zanger(es) zijn opgetekend. Willaert maakt bovendien aannemelijk dat de collectie in de overgeleverde vorm door Hadewijch zelf samengesteld en geredigeerd werd. Het eerste en het laatste lied lijken immers bewust geconcipieerd te zijn als respectievelijk openings- en slotgedicht van de bundel. Het eerste gedicht noemt Willaert trouwens consequent ‘lied’, hoewel een passende melodie - tot nu toe - niet aanwijsbaar is en het minder waarschijnlijk is dat ook deze tekst bedoeld was om gezongen te worden. Waarom en volgens welk plan of uit welke overweging de overige teksten juist in deze volgorde gebundeld werden, kon tot nu toe niet overtuigend verklaard worden. Volgens Willaert vormt het een bewijs dat deze teksten los van elkaar als onafhankelijke liederen tot stand kwamen (melodie en tekst als één geheel) en functioneerden. Dat betekent dat de teksten weliswaar ook als gedichten gelezen werden (wat in de middeleeuwen overigens niet uitzonderlijk was), maar dat ze oorspronkelijk als liedtekst bedoeld zijn geweest. Na het lezen van de uitgave van Willaert en Fraeters had ik uiteindelijk toch het gevoel iets te missen. Als de lezer de filologisch goed gefundeerde gedachtegang van Willaert volgt, dan zou hij moeten concluderen dat men tot de kern van de mystieke poëzie van Hadewijch zou kunnen komen, wanneer de teksten (opnieuw) al zingend tot leven worden gewekt, iets waarop de Hongaarse Hade- | |||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||
wijch-specialiste Anikó Daróczi in haar studie Hadewijch: Ende hier omme swighic sachte al jaren geleden heeft gewezen. Het novum van deze nieuwe uitgave van de Liederen had zo'n vertolking kunnen zijn, maar de cd bleef helaas slechts een bijlage. De zangeressen zeggen de gereconstrueerde melodieën op en de precieze, opzettelijk slechts ter oriëntatie bedoelde vertalingen en commentaren richten zich op de betekenis, alsof de lezers met kennis van de betekenis van de teksten en de melodieën, in staat zouden zijn de liederen zelf tot leven te wekken! Jammer dat de uitgevers de melodie noch bij de vertaling noch bij het commentaar betrokken hebben en dat de zangeressen bij de interpretatie van de melodie maar zelden de betekenis van de tekst in acht lijken te hebben genomen. Gelukkig worden de teksten soms toch echt hoorbaar gemaakt, evenwel niet als liederen, maar als gedichten voorgelezen door Willaert zelf. Daarover was ik niet verbaasd. Enkele jaren geleden was een van de vele kleine ontdekkingen die ik deed bij het raadplegen van de homepage literatuurgeschiedenis.nl Willaerts lezing van Hebban olla vogala. Een voordracht als deze brengt de Middelnederlandse tekst tot leven als muziek voor het verstand én het hart.
Tamás Balogh | |||||||||||||||||
Over vogels zonder nesten. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur en de internationale neerlandistiek‘Altijd weer vogels die nesten beginnen’, de beroemde Oudnederlandse verzen die in het eerste deel van de Geschiedenis uan de Nederlandse literatuur (verder: GNL) bij Frits van Oostrom als ‘een wereldwijd uniek beginakkoord van onze literatuurgeschiedenis’ worden gepresenteerd, vinden we terug in de titel van het laatste deel dat Hugo Brems mooi afsluit met een soortgelijk citaat uit de roman Spijkerschrift (2000) van Kader Abdolah. Een betere aanzet tot haar ambitieuze achtdelige literatuurgeschiedenis had de Nederlandse Taalunie wellicht niet kunnen dromen. Wat in januari 1997 begon met een studiedag in de Haagse Eerste Kamer, leidde negen jaar later al tot twee uitgaven, waarin een Nederlander en een Vlaming er samen in slaagden duizend jaar Nederlandse literatuur te overspannen. Bij hun beslissing om hetzelfde versje als begin- en eindpunt te nemen, ging het om meer dan alleen een stijleffect; ze maakten hiermee ook een statement: de Nederlandse literatuur bestaat wel degelijk en heeft bovendien een geschiedenis die Vlamingen en Nederlanders met elkaar verbindt. Dat tot in 1932 niemand van het bestaan van dit middeleeuwse liefdesgedichtje afwist, deed er niet echt toe. Zoals elke literatuurgeschiedenis is GNL immers een constructie, een verhaal dat niet alleen geschreven wordt, maar ook gemaakt. In haar openingstoespraak tot de deelnemers aan de studiedag in 1997 wees Greetje van den Bergh erop dat alle aanwezigen ‘met Knuvelder waren opge- | |||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||
groeid’. Daarmee verwoordde ze onbedoeld de zwakte van dit hele project, het feit namelijk dat alle deelnemers eenzelfde cultureel en intellectueel denkkader gemeenschappelijk hebben. Terwijl tijdens de voorbereiding voortdurend op het belang van methodologische diversiteit werd gewezen, leidde deze nadruk op pluriperspectivisme niet tot een betrokkenheid van de internationale neerlandistiek. Uit de publicatie Veelstemmig akkoord (1997) blijkt dat bij de studiedag weliswaar extramurale collega's aanwezig waren, maar hun stem valt niet te horen in dit ‘veelstemmige akkoord’. De enige verwijzing naar de internationale neerlandistiek is te vinden onder het kopje ‘beoogd publiek’: vooral wij blijken behoefte te hebben ‘aan een efficiënt overzichtswerk’. Aan deze behoefte werd en wordt sindsdien voldaan door een groep auteurs en respectievelijke Raden van Advies waarin de internationale neerlandistiek schittert door afwezigheid. De GNL had er wellicht anders uitgezien mocht het pluriperspectivisme bij de samenstelling van de Raden niet beperkt zijn gebleven tot specialisten uit de Lage Landen. Een sterke betrokkenheid van de extramurale neerlandistiek had er bijvoorbeeld toe kunnen leiden dat het ‘efficiënte overzichtswerk’ dat de GNL beoogde te zijn, toegankelijker was geworden voor nieuwe Nederlanders en Vlamingen. Docenten buiten het taalgebied hebben immers een getraind oog voor culturele verschillen. Voor onze studenten is Nederlandse literatuur exotisch, waardoor we voortdurend gedwongen worden om bepaalde handelingen, commentaren of gedragspatronen vanuit de culturele context uit te leggen. De auteurs van de GNL daarentegen gaan uit van een traditionele culturele competentie. De vraag dringt zich op in hoeverre een vanzelfsprekende vertrouwdheid met christelijke tradities, Nederlandse of Vlaamse gewoontes en lokale culturele verschillen voor de huidige multiculturele Nederlanden nog een realistisch uitgangspunt is. Het gevaar dreigt dat de GNL hiermee vooral een literatuurgeschiedenis voor ‘oude’ Nederlanders en Vlamingen wordt, een overzichtswerk dat voor grote delen van de bevolking allesbehalve efficiënt is. Meer betrokkenheid van de internationale neerlandistiek had er wellicht ook toe geleid dat sterker de nadruk op interculturele aspecten binnen de Nederlandse literatuur had gelegen. Dit interculturele perspectief ontbreekt vaak in de GNL. Zo blijft de massale immigratie naar de onafhankelijke Republiek en de daaropvolgende koloniale expansie een perifeer thema bij Porteman en Smits-Veldt in Een nieuw vaderland voor de muzen (2009) en terwijl Piet Couttenier zijn stuk in Alles is taal geworden (2009) begint met een uitstekende uiteenzetting over de complexiteit van identiteit binnen de Belgische nationale context, ontbreekt binnen hetzelfde volume een vergelijkbare reflectie op de complexe koloniale context waarbinnen Daum en Multatuli schreven. Tekenend is hoe Willem van den Berg weliswaar de vraag stelt of Max Havelaar als een antikoloniaal werk kan worden beschouwd, maar in zijn antwoord geen aandacht besteedt aan de Indonesische receptie van de roman. Jammer dat ondanks alle bekommerdheid om pluriperspectivisme | |||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||
blijkbaar niemand op het idee is gekomen om passages over de kolonies aan een kritisch postkoloniaal oog te onderwerpen. Ook van de belangrijke oproep door Bert Paasman in Veelstemmig akkoord om postkoloniale literatuur niet te gebruiken om grenzen te trekken, maar juist om bestaande grenzen te problematiseren, is in het deel Altijd meer vogels die nesten beginnen (2006) maar weinig terechtgekomen. Brems koos ervoor om de impact van de immigratie uit de voorbije decennia veilig in een apart hoofdstukje ‘multiculturele samenleving’ te behandelen. Het getuigt van een algemene neiging in de Lage Landen om de maatschappij niet langer als een geheel te beschouwen, maar om oude en nieuwe Nederlanders, autochtoon en allochtoon, gescheiden te houden. Wat een politiek correcte houding lijkt, is in de praktijk vaak een excuus om netelige vragen over identiteit uit de weg te gaan. Paasman verwees in zijn bijdrage naar auteurs die weliswaar in het Nederlands schrijven, maar dat doen vanuit een niet- en soms zelfs anti-Nederlands perspectief. Deze schrijvers kunnen niet zomaar worden toegevoegd aan een literatuurgeschiedenis waarvan het centrale perspectief ‘vanzelfsprekend’ Nederlands/Vlaams blijft. Ondanks de verdiende aandacht die deze literatuur bij Brems krijgt, komt het revolutionaire aspect ervan binnen de door hem gekozen structuur onvoldoende tot uiting. Al in 1966 betwistte Tjalie Robinson het dominante Nederlandse perspectief op interculturele literatuur. De weinigen die toen überhaupt aandacht besteedden aan niet-Europese Nederlandse literatuur hielden immers vast aan Europese waardeoordelen. Volgens Robinson diende net het omgekeerde te gebeuren: er moet aandacht komen voor literaire tradities binnen een andere culturele context, ‘vaak ragfijn subtiel en niet te ontleden met het slagersmes van Westerse definieerkunst’. De uitgangspunten van Paasman en Robinson, die hier nog beperkt blijven tot (post)koloniale literatuur, zijn richtinggevend voor een Nederlandse literatuurwetenschap die wel rekening wil houden met de fundamentele maatschappelijke veranderingen ten gevolge van de massale immigratie in de laatste decennia. Zoals Robinson aangaf zal de neerlandistiek steeds meer behoefte hebben aan specialisten in niet-Westerse literaturen en culturen. Het volstaat om hiervoor te verwijzen naar de Vlaams-Nigeriaanse auteur Chika Unigwe die zowel in het Nederlands als in het Engels schrijft. In haar geval is de oproep van Paasman om bestaande grenzen te problematiseren geen nuttige suggestie meer, maar een noodzaak. Hoe moeilijker het wordt om de Nederlandse identiteit te definiëren, hoe complexer Nederlandse literatuurgeschiedenissen zullen worden. De grote uitdaging daarbij zal zijn om de (steeds groeiende) complexiteit van identiteit te vatten binnen een structuur die niet zonder canonisering kan. De neiging om dit probleem te ontlopen door aparte hoofdstukjes (‘multiculturele literatuur’, ‘postkoloniale literatuur’) toe te voegen aan de traditionele canon getuigt van een gebrek aan moed om de bestaande grenzen ter discussie te stellen. Een mogelijk alternatief ligt in een vorm van canonisering die complexe identiteitskwesties niet langer naar de periferie verbant, maar centraal stelt. Het is een | |||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||
alternatief dat aansluit bij het uitgangspunt van Frits van Oostrom in diens Stemmen op schrift (2006). Van Oostrom werpt daarin doelbewust allerlei interculturele vragen op en legt de nadruk op de meertalige competentie van de Lage Landen als een kruispunt van culturen. Het centrale kenmerk van de Nederlandse literatuur wordt zodoende de ontwikkeling van een eigen stem op het snijpunt van de Franse, Duitse en Engelse cultuur. Het is geen toeval dat Van Oostrom daarbij ook regelmatig buiten de grenzen van de neerlandistiek kijkt. In latere delen van de GNL gebeurt dit veel minder en wordt het perspectief steeds ‘autochtoner’. Het resultaat is dat alles wat niet binnen het traditionele identiteitsconcept van de Lage Landen past naar de periferie wordt verdrongen. Door de omgang met interculturaliteit en meertaligheid tot een kernbegrip van onze literatuur te maken, dienen (post)koloniale literatuur of ‘migrantenliteratuur’ niet langer als een uitzondering op de regel te worden beschouwd, maar eerder als een variant op wat altijd al een uitdaging voor schrijvers in de Lage Landen is geweest. In de geschiedenis van een literatuur die begint met een gedichtje van een in Engeland wonende Vlaming, mogelijk geïnspireerd op een Andalusisch liefdeslied en geschreven in een mengeling van Oud-Westnederfrankisch of Kents met een West-Vlaams vernisje, en die eindigt met een hybride adaptatie van hetzelfde gedicht in het werk van een in Nederland wonende Iraniër, is een perspectiefwisseling die meertaligheid en interculturaliteit tot een centraal kenmerk verheft minder exotisch dan het lijkt. Zoals elke vorm van canonisering heeft deze suggestie zeker ook zwakke punten. Ze heeft wel het voordeel dat het uitgangspunt aansluit bij de maatschappelijke realiteit van de huidige Lage Landen. Maar ook zonder de ambitie te hebben om het centrale perspectief zo radicaal te veranderen, was een betrokkenheid van de extramurale neerlandistiek bij de GNL hoe dan ook nuttig geweest. In plaats van hierover te klagen is het wellicht beter om de reden voor deze afwezigheid bij onszelf te zoeken. Misschien hebben we teveel respect voor collega's in de Lage Landen en gedragen we ons nog altijd een beetje als de kleine broer die er zo sterk naar hunkert om met de grote broer te mogen meespelen dat hij zich spontaan in een tweederangsrol schikt. Tekenend voor deze weinig assertieve houding is de totstandkoming van A Literary History of the Low Countries (2009), waarin de rol van de Angelsaksische neerlandistiek beperkt bleef tot een (kort) voorwoord van Theo Hermans. Voor dergelijke bescheidenheid is binnen de huidige neerlandistiek helemaal geen reden (meer). In het laatste decennium hebben interculturele vragen zo aan belang gewonnen dat de ‘blik-van-buiten’ als essentieel beschouwd wordt voor een moderne vakbeoefening. In plaats van collega's die van een afstand eerbiedig meekijken naar al die nestelende vogels in de Lage Landen, heeft de neerlandistiek meer dan ooit behoefte aan een kritisch internationaal perspectief, waar ook die vogels bij betrokken worden die helemaal geen nest nodig blijken te hebben. | |||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||
Misschien is onze vogel daarom wel de nachtzwaluw, die al dat gedoe met nesten niet nodig vindt en hoogstens wat gras verwijdert dat hinderlijk in de weg ligt.
Jeroen Dewulf | |||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||
Theo Hermans (ed.), A Literary History of the Low Countries. Rochester New York, Camden House, 2009. 730 pp. ISBN 101 571 132 937; 139 781 571 132 937. US$65/€46,80.Een nieuwe Engelstalige geschiedenis van de Nederlandstalige letterkunde is, meer dan haar recente Frans- en Duitstalige zusters,Ga naar eind1. een boek voor een wereldpubliek. Dat er na de inmiddels verouderde eenmansonderneming van R.P. Meijer (Literature of the Low Countries, 1971, herz. ed. 1978) nu een door verscheidene auteurs geschreven standaardwerk verschijnt, is dan ook een belangrijke gebeurtenis. Deze in zeven perioden verdeelde geschiedenis is grotendeels een aangepaste en ge-update versie van de Franse Histoire. Alleen het deel over de verlichting is nieuw; het overige werd gereorganiseerd en hier en daar herschreven, bekort en aangevuld. Een belangrijk pluspunt is dat de Vlaamse aanwezigheid waar nodig (en dat was regelmatig het geval) beter werd geïntegreerd en versterkt. Een minpunt is het ontbreken van een titelregister, maar zeer ten dele ondervangen door een algemeen register waarin naast persoonsnamen en trefwoorden ook periodieken en middeleeuwse werken zijn opgenomen. Een imposante lijst ‘English Translations of Literary Works’ (publicaties in boekvorm) bevat ook enkele Neolatijnse, Friese en Franstalige Belgische auteurs. | |||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||
In de eerste twee periodes - tot 1400 (Frits van Oostrom) en 1400-1560 (Herman Pleij) - zijn de veranderingen bescheiden, al voegde Van Oostrom subtiel wat genderperspectief toe. Het derde tijdperk, 1560-1700 (Eddy Grootes en Riet Schenkeveld-van der Dussen), werd ingrijpend omgebouwd tot een veel hechter geheel met onder meer een aanvulling over de Friese dichter Gysbert Japix en uitgebreidere aandacht voor emblemata-bundels en verhalend proza. Het nieuwe vierde tijdperk - 1700-1800 (Marleen de Vries) - biedt een interessante op de internationale verlichtingsvisie van Jonathan Israel (Radical Enlightenment) geënte blik op de Nederlanden, waarin radicale, gematigde en pedagogische verlichters naast elkaar worden geplaatst. De vijfde periode - 1800-1880 (Willem van den Berg) - onderging een spectaculaire facelift. Auteur en vertaler zijn erin geslaagd de negentiende eeuw, althans wat de literatuur betreft, van haar knusburgerlijke en oersaaie imago af te helpen. De historische passages zijn uitstekend, de in vergelijking met de eerdere en latere perioden persoonlijkere behandeling van markante grootheden als Bilderdijk, Jacob Geel, Busken Huet, Multatuli, Jan Frans Willems, Conscience en Gezelle levert fraaie portretten op, de Vlaamse Beweging, Scott en Byron krijgen de plaats waar ze recht op hebben en de faire manier waarop de dominee-dichters in hun tijd worden gesitueerd toont dat de auteur kaf van koren durft te scheiden. In de zesde periode - 1880-1940 (Ton Anbeek, Anne Marie Musschoot en Jaap Goedegebuure) - begint er iets te wringen. Terwijl de Franse versie dan nog driehonderd bladzijden te gaan heeft, beschikt de Engelse nog maar over krap tweehonderd pagina's. Aanvankelijk wordt er nog voorzichtig gesneden en herschikt, wat een gekortwiekte Gorter oplevert, maar met het interbellum gaat het lelijk mis. Het mooie en complete stuk werd van bijna honderd pagina's ingekrompen tot amper veertig. Het evenwicht tussen breedte en diepte en tussen auteursportretten, historische achtergond en literaire ontwikkelingen is regelmatig zoek. Verder is de hele zesde periode opmerkelijk weinig nader gebracht tot een Engelstalig publiek. Geen woord over A. Roland Holst en W.B. Yeats of J.C. Bloem en A.E. Housman - Jany en Jacques komen er überhaupt bekaaid af. De zevende en laatste periode - vanaf 1940 (Ton Anbeek en Anne Marie Musschoot) - werd harmonieuzer ingekrompen en van een aanvulling over de laatste twintig jaar voorzien. Ook hier werd de Engelstalige lezer echter weinig tegemoetgekomen. Jan Eijkelboom wordt als dichter vermeld, maar niet als vertaler van Donne, Larkin, Lowell, Walcott en Yeats; terwijl het voor een Engelstalig publiek onbekende ‘eksperimentele proza’ breed wordt uitgemeten en Raster en Revisor ruim aan bod komen, wordt er geen woord gewijd aan Merlyn en de invloed van ‘new criticism’. Een gelukkige keuze was de opname van een flink aantal (zwart-wit) illustraties die de enorme hoeveelheid tekst wat lichter verteerbaar maken. Tot 1880 is het aanbod prettig gevarieerd (al zijn vier Conscience-illustraties wat veel), maar daarna krijgt de lezer naast Bordewijks Blokken (niet het fraaie tekstblokkenomslag van | |||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||
A.M. Oosterbaan maar de saaie boekband met één aan het omslag ontleend blokje) en Van Ostaijens ‘Boem paukeslag’ verder uitsluitend auteursportretten voorgeschoteld. Hier werd de potentiële meerwaarde van beeldmateriaal als tijdsbeeld en ondersteuning van de tekst slecht benut. En dat terwijl er art-nouveaubanden, mooie staaltjes typografie en fraaie handschriften, boek- en tijdschriftomslagen te over waren. Anders dan in de Histoire werd, op enkele uitzonderingen in het begin na, de Nederlandse tekst van vertaalde poëziecitaten achterwege gelaten. De vertalingen hebben derhalve geen dienstbare rol, maar pretenderen op eigen benen te kunnen staan. Omdat er goede, reeds bestaande vertalingen konden worden gebruikt, wordt die pretentie regelmatig waargemaakt, maar de kwaliteit van andere, kennelijk speciaal voor deze uitgave gemaakte, vertalingen is wisselvallig - van (vaak) ‘verrassend mooi’ tot ‘mwah’ en ‘neuh’. Met name vormvaste verzen waren, ook uit literair-historisch oogpunt, soms meer gebaat geweest bij een ‘letterlijker’ vertaling naast het origineel dan bij een gebrekkige of minder geslaagde poging om het origineel overbodig te maken. ‘Egidius, where dost thou hide?’ zeurt al dagen in mijn hoofd en ik ben er niet blij mee. Het oudste, mooiste, zo broze en raadselachtige Nederlandse gedicht over een gestorven vriend is geen spelletje verstoppertje in een opgeschroefd register. Jammer, maar kennelijk een bewuste redactionele keuze, is dat de Nederlandstalige Caraïbische en Surinaamse literatuur vrijwel afwezig is, de Indische literatuur weinig aan bod komt en de Friese literatuur beperkt blijft tot Gysbert Japix en Tsjêbbe Hettinga. Maar een literatuurgeschiedenis schrijven is keuzes maken en die tot een overtuigend verhaal smeden. Dat is over de eerste vijf perioden uitstekend gelukt. De laatste twee zijn voor verbetering vatbaar. Een grondigere, meer publieksgerichte herschrijving had een beter resultaat kunnen opleveren. Misschien kan dat ooit eens gebeuren. Desalniettemin hebben redacteur, auteurs en vertalers de Nederlandstalige literatuur met dit boek een grote dienst bewezen.
Arie Pos | |||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||
Widjajanti Dharmowijono, Van koelies, klontongs en kapiteins. Het beeld van de Chinezen in Indisch-Nederlands literair proza 1880-1950. Dissertatie, Universiteit van Amsterdam, 2009.In de ‘canonieke’ Indisch-Nederlandse literatuur en studies daarover speelt de Chinese gemeenschap in Indië een zeer marginale rol die contrasteert met het maatschappelijke belang dat die bevolkingsgroep vanaf lang voor de VOC-tijd had en nog altijd heeft. Het proefschrift van Widjajanti Dharmowijono, een in Indonesië geboren en getogen peranakan Chinese, maakt een einde aan die omissie voor de periode 1880-1950. Begin- en eindpunt worden gemarkeerd door markante pieken in de productie van Nederlands-Indisch literair proza. Twee andere historische ijkpunten zijn de Chinezenmoord in Batavia van 1740 en de rellen van mei 1998 in Jakarta, Solo en Medan. De twee bloedige uitbarstingen van Chinezenhaat lijken, behalve een economische en sociale crisissituatie, ook een explosief agglomeraat van negatieve vooroordelen gemeen te hebben. Dharmowijono bestudeerde de beeldvorming over de Chinezen in Indië op grond van representaties in literair proza dat in boekvorm werd gepubliceerd door auteurs die de Indische werkelijkheid uit de eerste hand kenden: militairen, bestuursambtenaren, sinologen-tolken, planters, handelaars, journalisten, reizigers en veel schrijfsters die ‘vrouw van’ waren. Ze onderzocht bijna driehonderd titels. Het begrip ‘literair’ werd breed opgevat en omvat naast literaire genres ook geschiedkundige teksten, kritische essays en andere vormen van ‘cogitative prose’, zoals imagoloog Joep Leerssen het noemt. Naast de imagologie vormen noties uit de sociale psychologie en de representatie-analyse van Edward W. Said de theoretische ondergrond voor het onderzoek. Dat spitst zich, na een verhelderend overzicht van de geschiedenis van de Chinezen in Indië vanaf voor 1600 tot 1950, toe op de in de onderzochte teksten meest voorkomende typen Chinezen: de kongsi-Chinezen (gouddelvers in West-Borneo en tinmijnarbeiders op Banka en Billiton); klontongs (marskramers), tokohouders en ambachtslieden; pachters en officieren; en koelies in Oost-Sumatra. Verder zijn aparte subhoofdstukken gewijd aan de literaire beeldvorming over de Chinezenmoord van 1740 en over Chinese vrouwen. De ‘typen’ worden historisch gesitueerd en zorgvuldig gecontextualiseerd binnen de Indische samenleving. Na een overzicht van de literatuur waarin ze voorkomen, worden enkele representatieve werken samengevat en geanalyseerd. Dat levert een indrukwekkende reeks vooroordelen en stereotyperingen op. ‘Zonder de Chineezen zou ons veel hebben ontbroken, en toch verfoeiden wij die hondeneters’, schreef oud-officier W.A. van Rees van het Nederlands-Indische leger in 1881. Het citaat toont de dubbelheid van het Nederlandse perspectief: de Chinezen waren harde werkers, steunpilaren van de Indische economie en een voorname bron van inkomsten voor het Gouvernement, maar er werd vanuit een westers superioriteitsgevoel op hen neergekeken. Die neerbuigende en negatieve | |||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||
houding was voor een belangrijk deel gebaseerd op hun anders-zijn: hun ‘duivelse’ religie, hun rare eetgewoonten, hun vreemde uiterlijk en kleding, hun luidruchtigheid, hun ‘viesheid’, enzovoort. De typeringen werden grimmiger en gevaarlijker wanneer ‘de Chinees’ als een bedreiging werd ervaren, zoals in de periode 1880-1910 op Java. Tijdens de opkomst van de ethische politiek die aandacht vroeg voor de stijgende armoede van de Javanen en de ellende die opiumgebruik onder hen aanrichtte, werden de welvarende Chinezen die het alleenrecht pachtten op onder meer de inning van belastingen, opiumhandel en beheer van pandhuizen als zondebok aangewezen. Het waren lelijke, vette, seksbeluste en pronkzuchtige woekeraars, roofvogels, slangen, uitzuigers, plunderaars, pestbuilen der maatschappij en grenzeloos hebzuchtige indringers, die de inheemse bevolking te gronde richtten en de macht in de kolonie wilden overnemen. Een heel ander beeld bieden romans uit de periode 1930-1945, die spelen op de tabak- en rubberplantages op Oost-Sumatra (Deli-romans) en de tineilanden Banka, Billiton en Singkep. Voor de zwoegende Chinese koelies bestaat sympathie en bij ontstentenis van de inheemse bevolking, vormen zij de zwakke groep, welwillend gadegeslagen door de superieure westerling. De eenvoudige koelies zijn veelal dom, ruw of raar, maar gedragen zich waardig en dankbaar tegenover hun meesters, zelfs wanneer ze door hard werken tot rijkdom zijn gekomen. De beelden van de Chinese vrouw zijn gevarieerder, vaak afhankelijk van hun beroep en status, maar ook onder hen keert het beeld van de ‘zinnelijke oosterling’ regelmatig terug, naar het schijnt vanuit een lang nawerkend naturalistisch determinisme en oudere raciale typeringen. In de weinige na-oorlogse romans waarin Chinezen een rol spelen, komt een moderner beeld naar voren, al blijven ook daar taaie stereotyperingen herkenbaar. Widjajanti Dharmowijono heeft met haar zoektocht naar representaties van Chinezen een grotendeels onbekend terrein van de Indisch-Nederlandse literatuur ontgonnen en een gebied opengelegd waar nog heel wat te bestuderen valt - niet alleen literair, maar ook historisch en sociaal-cultureel. In het vroegere Indië werden, en in het huidige Indonesië worden, Chinezen niet zelden met scheve ogen bekeken. Wie wil weten hoe en waarom kan niet om dit proefschrift heen.
Arie Pos | |||||||||||||||||
Voortgang. Jaarboek voor de Neerlandistiek XXVI. Stichting Neerlandistiek VU Amsterdam. Münster, 2008. 390 pp. ISSN 0922 7865.Trouw aan een stevige traditie heeft de VU Amsterdam zijn zesentwintigste jaarboek uitgebracht met een diversiteit van bijdragen in het domein van de neerlandistiek. Diversiteit is hier wel het juiste woord, want zowel letterkunde als taalkunde zijn vertegenwoordigd en dit van de middeleeuwen tot vandaag. Het is dan | |||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||
ook moeilijk een algemeen oordeel uit te spreken over deze bundel, behalve dan over de kwaliteit. Die is gemiddeld genomen uitstekend. Om te ontkomen aan een al te disparate bespreking, zal ik mijn aandacht vooral richten op die bijdragen die in eerste instantie de lezers van Internationale Neerlandistiek kunnen interesseren, ofwel omdat ze een comparatief element bevatten, ofwel omdat ze verwijzen naar buitengaats gebied waar de neerlandistiek floreert. En dan kan ik meteen bij het eerste artikel beginnen van J.H. Winkelman over een vers in de zogenaamde Trierse Floyris, een vroege Maaslandse bewerking van de Franse Florisroman Floire et Blanceflor. Hoewel het hier om een artikeltje gaat over één vers, namelijk ‘die greve bernhart sprac do’ (vs 237) is dit toch een interessant staaltje van comparatieve mediëvistiek geworden, dat op grond van tekst- en taalvergelijking een boeiende speurtocht opzet naar mecenaat. Overigens zitten er wel meer interessante stukjes mediëvistiek in de bundel: Simon Smiths bijdrage over een opmerkelijke episode in Die Riddere metter Mouwen en Roel Zemels stuk over het motief van de ‘bede’ in de Roman van Walewein bijvoorbeeld. Dat laatste is overigens ook weer vergelijkend en wel met de romans van Chrétien de Troyes. In het historische taalkundedomein is Luc de Grauwes discussie over het zogenaamde ‘oudste Nederlandse zinnetje’ (hebban olla vogala nestas hagunnan) ophefmakend, omdat hij na Van Oostroms polemische paragraaf in diens recente literatuurgeschiedenis (2006), nieuw voer voor debat aanlevert. Zelf heb ik heel erg genoten van G.R.W. Dibbets' uitvoerige bespreking van het taalgebruik van twee zestiende-eeuwse taalboeken: De Heuiters Nederduitse orthographie (1581) en Spiegels Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst. Deze twee werken, die eigenlijk mijlpalen zijn in de codificatie van het Nederlands, hebben niet alleen theoretisch belang, ook praktisch zijn ze interessant omdat we eruit kunnen leren in hoeverre de schrijvers hun eigen theorie consequent toepassen. Dibbets, specialist van het zestiende-eeuws, doet dit op grond van nauwkeurig corpusonderzoek, waarbij hij zijn aandacht richt op enkele punten: het genusonderscheid, slot-e bij werkwoordsvormen, de werkwoordelijke eindgroep, de ontkenning, gebruik van om en om te, als of dan na een vergrotende trap. Zoals men kan merken zitten hier een aantal aspecten bij die ook vandaag nog ter discussie staan bij de normatief geïnspireerde grammatici. Dibbets verschaft in elk geval feitelijke adstructie voor historische argumentatie in dezen. En wat betreft de specifieke kwestie van het genus, bezorgt Gijsbert Rutten ons nog wat extra discussiestof door in te gaan op de vraag van de achttiende-eeuwse taalexperten of de norm nu bij de grammatici dan wel bij de toonaangevende auteurs moet worden gezocht. Aparte stukken in de bundel zijn die van Van Oostrum over een zeer geëmancipeerde Juliana Cornelia de Lannoy, een achttiende-eeuwse dichteres, die liever voor de poëzie koos dan voor een man, en van Klaas Driebergen over de bijbelse intertekstualiteit bij heer Bommel, die in de Grote Onthaler voortdurend lijkt te alluderen op de Bijbelse God. | |||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||
Voor hedendaagse taalkundigen mag ik graag het stuk van Minne de Boer aanbevelen, zeker als ze geïnteresseerd zijn in ‘tussenwerpsels’, normaal een wat ondergeschoven kindje in de taalkunde. Niet echter in de Nederlandse taalkunde waar het al sinds De Groot ruim aandacht genoot. De Boer schetst een breed bibliografisch overzicht dat zowel de taalkundige, de sociolinguïstische als de pragmatische aspecten van de interjectie beoogt en dat bovendien aanzetten biedt om de studie ervan comparatief en ‘grensoverschrijdend’ aan te pakken. Ik was alleen verwonderd dat het bekende artikel van F.G. Droste in de bibliografie ontbrak. Van de taalkunde naar de ‘petite histoire’. De bekende algemeen taalkundige uit Leiden C.C. Uhlenbeck onderhield jarenlang een boeiende correspondentie met zijn neef, E.M. Uhlenbeck, eveneens specialist algemene taalkunde. Voor taalkundigen in Indonesië is dit relaas tussen twee experten Javaans en kenners van Indonesië bijzonder boeiend. Van de ‘petite histoire’ naar de ‘grande histoire’, namelijk die van de Duitse bezetting tijdens de Tweede Wereldoorlog en de positie daarin van neerlandici als Jac. van Ginneken, Jan de Vries en Piet Meertens. Kennelijk is zelfs de neerlandistiek nog niet klaar met het oorlogsverleden, zeker als ik de onverkwikkelijke polemiek tussen Gerrold van der Stroom en Saskia Daalder lees. De laatste drie artikelen spitten het oorlogsverleden van Jac. van Ginneken grondig uit en komen respectievelijk uit op ‘voorzichtige vaderlandsliefde’ en ‘verdacht dubbelspel’. Maar van dat soort welles-nietesartikelen word ik echt niet blij.
Ludo Beheydt |
|