Internationale Neerlandistiek. Jaargang 2010
(2010)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||
Nederlandse partikelbeschrijving in internationaal perspectief: waar zijn we eigenlijk en waar moet het toch naar toe?
| ||||||||||||||||||||||||
1. InleidingDe Nederlandse partikels blijven de gemoederen binnen de internationale neerlandistiek bezighouden, zo bleek maar weer eens tijdens het zeventiende IVN-colloquium. De artikelen in dit nummer die daar de weerslag van vormen, vertonen een grote verscheidenheid in methode en perspectief, en dat toont de grote complexiteit en het belang van het onderwerp. In deze slotbeschouwing proberen we in die verscheidenheid toch weer wat verband te scheppen. We trachten een (noodzakelijkerwijs beknopt) overzicht te geven van de huidige stand van de kennis met betrekking tot de Nederlandse partikels, speciaal vanuit het perspectief van de internationale neerlandistiek, en we proberen wat suggesties te doen voor de richting van het vervolgonderzoek op dit gebied. | ||||||||||||||||||||||||
2. Wat we al wetenPartikels worden nog niet zo lang als interessant apart onderwerp binnen de neerlandistiek beschouwd. De eerste druk van de ANS (Geerts et al. 1984) gebruikt de term ‘partikel’ alleen als overkoepelende term voor alle onverbogen woorden (p. 374); wat we nu onder partikels verstaan wordt (terloops) behandeld in de hoofd- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||
stukken over ‘bijwoord’ en ‘tussenwerpsel’, de twee afvalputjes van de traditionele woordsoortenleer (cf. Hulshof 1987). Sindsdien heeft de beschrijving van de Nederlandse partikels echter behoorlijk geprofiteerd van de nationale en internationale ontwikkelingen in het partikelonderzoek (iets daarvan zien we ook terug in de tweede druk van de ANS (Haeseryn et al. 1997)). Zo blijkt het mogelijk en zelfs nuttig, verschillende soorten partikels te onderscheiden op grond van hun syntactisch gedrag, hun betekenis en hun functie. Voor het Nederlands blijkt een driedeling in modale partikels, focuspartikels en discoursepartikels goed te werken (het volgende naar Van der Wouden 2006). Focuspartikels zijn dan woordjes zoals zelfs en alleen en vooral en combinaties als met name. Die horen bij een zinsdeel en ze benadrukken het zinsdeel waar ze bij horen, of ze suggereren een contrast. Bijvoorbeeld: de volgende drie zinnen betekenen ongeveer hetzelfde, maar de meerwaarde van zelfs in (1b) is te suggereren dat autootjes voor Jip het minst waarschijnlijke was om mee te spelen. Vervangen we zelfs door alleen, zoals in (1c), dan betekent de zin nog steeds ongeveer hetzelfde, maar dan is de suggestie juist dat Jip ook met andere dingen had kunnen spelen - maar dat niet doet. (1a) Jip speelt met autootjes. Modale partikels (de nieuwe ANS (Haeseryn et al. 1997) volgt de Vlaamse traditie en spreekt van schakeringspartikels) staan doorgaans midden in de zin, in de hoofdzin tussen de twee werkwoordelijke polen. Waar focuspartikels actief zijn op het niveau van het zinsdeel, zijn deze modale partikels dat op het niveau van de hele zin: het modale partikel maar in (2a) geeft de goede verstaander een duidelijk signaal dat er geen bevel wordt gegeven, maar eerder een advies of zelfs een verzoek; vervangen we maar door toch, dan wordt de uiting eerder een soort ongeduldige of geruststellende aansporing. (2a) Doe je trui maar uit. Discoursepartikels of tekstpartikels ten slotte vinden we vooral buiten de eigenlijke zin: helemaal aan het begin, helemaal aan het eind, dan wel ergens in het midden, maar in dat geval van de rest gescheiden door komma's of intonationele middelen: dit soort partikels organiseert het gesprek, en geeft in dit geval aan hoe de spreker vindt dat de hoorder zou moeten reageren. Als iemand (3a) zegt dan bedoelt hij met kijk niet dat de aangesproken persoon moet kijken, maar dat die extra aandacht moet besteden aan wat er volgt. Ook finaal hoor als in (3b) vraagt | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||
niet om extra luisterinspanning, maar om instemming, en duldt geen tegenspraak (Kirsner en Deen 1990): (3a) Kijk, nou moet je eens goed luisteren. In andere talen kan de relatie tussen plaats en functie van partikels overigens heel anders liggen dan in het Nederlands. Zo staan de meeste partikels in het klassieke Grieks vlak na het eerste geaccentueerde woord van de zin (Wackernagel 1892), terwijl we in Chinese talen de partikels bij elkaar aan het eind van de zin aantreffen (Li 2006) - terwijl het in beide gevallen om partikels gaat die in het Nederlands als ‘modaal’ zouden worden geclassificeerd. Cruciaal bij alle genoemde soorten partikels is dat ze (doorgaans) niet waarheidsfunctioneel zijn en een belangrijke functie hebben in de organisatie van de discourse (Blakemore 2004), dat wil zeggen, de hoorder helpen bij het interpreteren van de uiting. Niet voor niets vat Hogeweg (met Zeevat (bijvoorbeeld 2004)) ze op als ‘markers of a relation of the content of the current sentence to the context’ (Hogeweg 2009, 28). Overigens geldt deze beschrijving niet voor alle woordjes die ‘partikels’ genoemd worden. Veel creolentalen hebben bijvoorbeeld een buitengewoon simpele werkwoordsmorfologie, en drukken tijd uit met behulp van partikels. Zo wordt in het Sranan (Surinaams) het werkwoord wroko ‘werken’ niet verbogen; de verschillende tijden worden uitgedrukt door middel van de partikels e, ben en sa voor respectievelijk heden, verleden en toekomst, en wel als volgt:Ga naar eind1. (4a) Mi e wroko ‘Ik werk’ Als we niet alleen naar het Nederlands kijken, dan zien we dat de meeste talen focuspartikels zoals zelfs of alleen hebben (König 1991). Ook aspectuele partikels zoals al, nog en pas zijn verre van zeldzaam (Van Baar 1997). Modale partikels daarentegen lijken in sommige talen (klassiek Grieks (Denniston 1975), continentale Germaanse talen, Mandarijn (Li 2006)) veel frequenter voor te komen dan in andere. Van discoursepartikels, ten slotte, weten we dat eigenlijk nog niet zo precies: misschien omdat ze buiten de eigenlijke zinsstructuur vallen, lijken ze de slechtst onderzochte van de hier onderscheiden categorieën partikels. Toch zijn ze van cruciaal belang geweest in de discussie over verschillende soorten betekenis. Juist deze partikels zijn namelijk misschien wel de duidelijkste voorbeelden van lexicale elementen met een primair pragmatische betekenis, een betekenis die niet te beschrijven is in termen van verwijzing, verzamelingen of waarheidswaar- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||||
den, maar veeleer te maken heeft met taalhandelingen, vooronderstellingen en de relatie tussen spreker, hoorder en context (zie bijvoorbeeld Blakemore 2004). Partikels zorgen ondertussen voor serieuze vertaalproblemen (vergelijk ook De Vriendt en Van de Craen 2008, Pos 2010 en Vandeweghe 2010): sommige lezers zullen zich nog van het gymnasium herinneren dat zij bij de Griekse les na het vertalen van de inhoudswoorden nog een handvol klein grut overhielden. Maar ook bij het vertalen tussen nauw verwante talen zoals het Nederlands en het Duits, met op het eerste gezicht vergelijkbaar gebruik van partikels, treden dikwijls problemen op. Zo correspondeert het Nederlandse wel bijvoorbeeld heel vaak met het Duitse wohl, maar ook heel vaak niet (Westheide 1985), en heeft het Nederlandse leenpartikel überhaupt een dusdanige eigen ontwikkeling ondergaan dat het meestal niet gebruikt kan worden als vertaling van het Duitse überhaupt. Er zijn sterke aanwijzingen dat de bloei van de modale partikels in het Nederlands iets van de laatste tijd is (Vismans 1994, Hoeksema 2002): schriftelijk materiaal uit vroeger eeuwen lijkt in elk geval significant minder partikels te bevatten dan recentere teksten. Dat zou kunnen liggen aan invloed van de schrijftaalnorm (die weer beïnvloed is door het Latijn, dat veel minder partikels gebruikt dan het Nederlands), maar je vindt dezelfde tendens toch ook in het spontaanste materiaal dat we hebben (egodocumenten) en in oudere (toneel)teksten waarin getracht wordt de spreektaal van ‘gewone’ mensen te imiteren.Ga naar eind2. Ook clustervorming (het zeer regelmatig vlak bij elkaar optreden van meerdere, soms veel partikels, met name modale partikels, zoals in het klassieke voorbeeld van Hoogvliet (1903) in (5), zie ook Hulshof 1987) lijkt een relatief recente ontwikkeling: (5) Geef de boeken dan nu toch maar 'ns even hier. Binnen die clusters blijken bovendien tendensen tot vaste volgordes te bestaan, zoals Hoogvliet al suggereert: dan gaat meestal aan maar vooraf, en toch staat altijd voor 'ns. De Vriendt e.a. (1991) maken de generalisatie dat partikels waarvan het corresponderend bijwoord een verwijzende (deiktische) betekenis heeft (dan, nu), links in het cluster voorkomen, en kwantificerende (eens ‘eenmaal’, even ‘een korte tijd’) rechts. Hetzelfde lijkt ten slotte ook te gelden voor specialisatie, de ontwikkeling van eigen betekenissen van vaste partikelcombinaties (Van der Wouden 2002, Hoeksema 2002). Sommige van die partikelcombinaties staan inmiddels in de woordenboeken, zoals weleens (in deze spelling in het WNT, cf. ook Zwarts, Van der Wouden en Sanchez Valencia 2002), dan ook (gevolgtrekkend), dan wel (‘exclusief of’), en niet eens (‘zelfs niet’, cf. Goemaat 2006). Andere combinaties zijn daarentegen tot nog toe aan de aandacht van de lexicografen ontsnapt, zoals de vaste combinatie van zo maar eens met zou kunnen (Van der Wouden 2009, 305). Partikelcombinaties blijken bovendien modegevoelig: het best wel van de jaren '70 en '80 | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||||
van de twintigste eeuw kan nu echt niet meer (Van der Wouden 2002) en zeg maar is al gestigmatiseerd voordat het zich goed en wel tot partikel heeft kunnen ontwikkelen (Landsmeer 2007, Cornelisse 2009).Ga naar eind3. Al met al is er dus al aardig wat bekend over Nederlandse partikels, mede dankzij mooie studies als die van Vandeweghe (1992), Foolen (1993), Vismans (1994) en Hogeweg (2009). Maar er is ook nog heel wat, wat we niet weten over de partikels. Hieronder bespreken we een aantal van de meest opvallende lacunes in onze kennis, zonder pretentie van volledigheid, maar met speciale aandacht voor de lacunes in onze kennis die de meest onmiddellijke consequenties hebben voor de internationale neerlandistiek. | ||||||||||||||||||||||||
3. Wat we niet weten3.1 Beschrijving, afbakening en verklaringDe beschrijving van partikels laat in allerlei opzichten nog veel te wensen over. Goede definities van de verschillende soorten partikels ontbreken vooralsnog, zodat we niet weten of sommige woorden tot de partikels moeten worden gerekend. Afbakening is altijd problematisch bij (taalkundige) categorisering (Taylor 1989), maar zeker bij de partikels. Volgens de meeste definities zijn modale partikels meestal ongeaccentueerd en staan ze meestal in het middenveld, maar wat moeten we dan aan met geaccentueerd mooi en vooropgeplaatst straks in de volgende voorbeelden? (6a) Straks is hij in de sloot gereden (cf. Boogaart 2009). De betekenis die door (scalaire) focuspartikels zoals minstens en zeker (Van der Wouden 2000) wordt uitgedrukt, kan ook met behulp van andere middelen worden verwoord:Ga naar eind4. (7a) Er zijn minstens vier gewonden gevallen. Dit soort betekenissen is dus kennelijk niet voorbehouden aan partikels: minstens en zeker zouden we nog wel als partikels willen aanmerken, maar niet minder dan ziet er veel meer uit als een syntactische constructie. Maar liefst is dan een twijfelgeval: groter dan een woord, maar wel een semantische eenheid. Datzelfde geldt | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||||
voor het eerder genoemde zeg maar en het finale weet je (wel),Ga naar eind5. zoals in de volgende voorbeelden uit het Corpus Gesproken Nederlands: (8a) daar is ie op gegleden zeg maar en daardoor is ie gaan rollen Daarmee rijst onder meer de vraag, hoe partikels gedefinieerd moeten worden: dezelfde betekenis kan ook op andere manieren worden uitgedrukt, en ‘partikels’ kunnen kennelijk ook uit meer dan een woord bestaan. Ook is nog niet uitgemaakt wat het beste beschrijvende kader is voor partikels. Moeten ze beschreven worden in puur pragmatische termen, of is er ook een semantische kern? En hoe vangen we de verschillende betekenissen of gebruiksmogelijkheden die partikels kunnen hebben: gaan we uit van één, noodzakelijk abstracte, basisbetekenis (monosemie), of onderscheiden we verschillende betekenissen (polysemie)? Foolen (1993) pleit voor ‘methodisch minimalisme’, dat wil zeggen, in elk geval niet meer betekenissen aannemen dan strikt noodzakelijk is. Hogeweg (2009) daarentegen kiest in haar analyse van wel voor een centrale betekenis bestaande uit een aantal kenmerken, waarbij ze de verschillende gebruiksmogelijkheden c.q. betekenissen beschrijft in termen van minder kenmerken. Theoretisch voorspelt dit discrete stappen tussen de verschillende betekenissen of gebruiksmogelijkheden, een suggestie die getoetst zou moeten kunnen worden aan echte data. En empirisch zou deze aanpak wel eens problemen kunnen hebben met bijvoorbeeld subtiele collocatie-effecten (hoe verantwoordt ze de onvoorspelbare betekenis van combinaties als dan wel of wel eens?) en regionale variatie, zoals het hieronder nog te bespreken beleefde wel uit Groningen. Overigens kan het aannemen van monosemie c.q. een abstracte grondbetekenis historisch correct en didactisch nuttig zijn (Dé Steures, persoonlijke mededeling) zonder noodzakelijkerwijs ook een goed model te zijn voor de manier waarop die partikelkennis synchroon in het menselijk taalvermogen feitelijk is opgeslagen. | ||||||||||||||||||||||||
3.2 Geschiedenis en typologieHistorisch is vooralsnog onverklaard waarom we wel veel partikels zien in de continentale Germaanse talen en niet in het Engels - hoewel er inmiddels heel wat suggesties op de markt zijn. Feit is ondertussen wel dat in het huidige Nederlands partikels in sommige soorten uitingen vrijwel verplicht zijn. Een voorbeeld is het ooit door Gertjan Postma (en vermoedelijk ook wel door anderen) geobserveerde verbod op monosyllabische imperatieven: *ga! is niet goed, maar ga maar, ga weg, ga nou (gauw) wel. Er zijn tal van uitzonderingen op dit verbod, zoals kom, hoor en kijk, maar voor de genoemde uitzonderingen geldt dat ze ook bruikbaar | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||||
zijn als partikel. Syntactici zullen een syntactische verklaring suggereren (de imperatief bevat een lege plaats die geregeerd moet worden door lexicaal materiaal), uit Vismans valt een sociaal-culturele te destilleren (de onthiërarchisering van de Nederlandse maatschappij heeft tot gevolg dat mensen elkaar niet meer kunnen commanderen), en een fonologische is ook nog wel te bedenken (bijvoorbeeld in termen van welgevormde fonologische voeten). Zoveel keus laat vooral zien dat we nog geen oplossing hebben. | ||||||||||||||||||||||||
3.3 Variatie en dynamiekIn het gebruik van partikels bestaan subtiele regionale verschillen die niet altijd opgemerkt worden. Zo geeft Van der Wouden (2002) voorbeelden als het Saksische ja (in de betekenis ‘immers’) dat alleen in het noordoosten van het taalgebied voorkomt, en het Groningse beleefde wel, als in mag ik wel een brood, dat in de Randstad niet begrepen wordt. Zwarts et al. (2002) wijzen op de concurrentie die wel eens (weleens) in België ondervindt van al eens, en Devos en Vandeweghe (1985) geven het meest complete beeld van de enorme variatie in hun overzicht van de manieren waarop het gras is nog maar pas gemaaid wordt gerealiseerd. De inventarisatie van verschillen in partikelgebruik binnen het Nederlands moet feitelijk nog beginnen. Door het ontbreken van een basisbeschrijving is het waarschijnlijk nog te vroeg voor een PAND (partikel-atlas van de Nederlandse dialecten) naast de inmiddels verschenen dialectatlassen over fonologie (FAND, Goossens et al. 1998), morfologie (MAND, De Schutter 2005) en syntaxis (SAND, Barbiers et al. 2005). Ook voor onderwijs is dit soort kennis belangrijk. Het zwaartepunt in de methode De finesses van het Nederlands (Van de Poel et al. 1996) ligt bij de partikels, en dat is zeker te prijzen. Het gaat evenwel regelmatig mis omdat de (Vlaamse) auteurs zich niet bewust zijn van de verschillen in partikelgebruik tussen het Vlaams en het Nederlands. Nederlandse docenten kunnen daardoor niet goed uit de voeten met dit boek, al is het maar omdat de antwoorden die ze geacht worden goed te keuren, niet in overeenstemming zijn met hun eigen taalgevoel (Van der Wouden en Caspers 2008). | ||||||||||||||||||||||||
3.4 VertalenPartikels leveren (soms) grote problemen op bij het vertalen (zie Van Winden 2001, Hiligsmann en Noiret 2005, Melnychuk 2008, Pos 2010, Vandeweghe 2010) - al zijn het niet alleen de partikels die voor problemen zorgen. Dat komt voor een deel omdat we geen goede theorie hebben over de betekenis van partikels. Daar komt nog bij dat we geen vertaaltheorie hebben, die een goede van een slechte vertaling kan onderscheiden. Het klassieke adagium ‘translation is an art, not a science’ heeft nog weinig van zijn geldigheid verloren, vandaar dat we nog steeds prijzen uitreiken voor goede vertalingen. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||||||
3.5 VerwervingOnderzoek naar de verwerving van partikels staat nog in de kinderschoenen (Van der Wouden 1998), al weet natuurlijk iedere docent NT2 dat de partikels een van de belangrijkste struikelblokken van het Nederlands vormen (Foolen 1986 en vervolgliteratuur). Diverse bronnen claimen inmiddels dat er een vaste volgorde zou kunnen zitten in de verwerving van modale partikels, zowel bij tweedetaalverwerving (Van der Wouden en Caspers 2008, Van Balen et al 2010) als bij de verwerving van het Nederlands als eerste taal (De Beijer 2009). Vooralsnog hebben we geen idee waar die vaste volgorde vandaan komt: er zijn aanwijzingen dat frequentie (zoals zo vaak) een rol speelt, maar de semantiek en de pragmatiek zouden ook van belang kunnen zijn. Het is duidelijk dat het onderzoek hier feitelijk nog moet beginnen: vooralsnog is bijvoorbeeld onbekend of NT1- en NT2-leerders dezelfde volgorde laten zien, en waarom dat zo zou moeten zijn. Van eerstetaallerende kinderen is bekend dat ze sommige partikels meer en heel anders gebruiken dan volwassenen: het bekendste voorbeeld is waarschijnlijk het nou als vraagmarkeerder bij kinderen tussen de twee en drie jaar (Van Kampen 1997, Van der Wouden 1998), maar dat soort gebruik van nou als vraagpartikel is ons van NT2-leerders van het Nederlands niet bekend. | ||||||||||||||||||||||||
4. Hoe nu/nou verder?Goede beheersing van de partikels is een wezenlijk onderdeel van goede beheersing van het Nederlands. Eerstetaalleerders krijgen de partikels met de paplepel naar binnen (Van der Wouden 1998). Zonder dat hun expliciet iets over de betekenis of het gebruik van de partikels gezegd wordt, doen ze het uiteindelijk vanzelf goed. Voor niet-moedertaalsprekers ligt dat heel anders. Ook zonder expliciet partikelonderwijs ontwikkelen deze leerders weliswaar een zeker partikelgebruik, maar dat is anders en vooral ook kaler dan dat van moedertaalsprekers (Foolen 1986, Wenzel 2004, Van Balen et al. 2010). Voor dat expliciete partikelonderwijs ontbreken evenwel de middelen, zowel descriptief als didactisch. Methodes voor NT2/NVT doen hun best (Foolen 2010) maar slaan regelmatig de plank mis (cf. Van der Wouden en Caspers 2008 over Van de Poel et al. 1998), juist door het ontbreken van een goede descriptieve basis. Woordenboeken schieten hier vooralsnog hopeloos tekort (Pos 2010), om verschillende redenen (Van der Wouden 2002): woordenboeken richten zich traditioneel vooral op de schrijftaal en hebben meer belangstelling voor inhoudswoorden dan voor functiewoorden, er is geen goede theorie, en er is veel variatie en dynamiek. De prioriteit van het partikelonderzoek moet dan ook bij de beschrijving liggen. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||||||||
|
|