Internationale Neerlandistiek. Jaargang 2008
(2008)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
Besprekingen en aankondigingenCola Debrot, Boeli van Leeuwen, Founding Fictions of the Dutch Caribbean: Cola Debrot's ‘My Black Sister’ and Boeli van Leeuwen's A Stranger on Earth. Translated and with an introduction by Olga E. Rojer and Joseph O. Aimone. New York etc., Peter Lang, 2007. 158 blz., ISBN 978-0-8204-8819-6, €23.In de afgelopen jaren zijn er verschillende pogingen gedaan om de Caraïbische literatuur niet langer afzonderlijk per taalgebied te beschouwen maar in een breder vergelijkend perspectief te plaatsen. In dit kader valt ook in Engelstalige publicaties een groeiende aandacht voor de Nederlands-Caraïbische literatuur te bespeuren. Zo wijdde bijvoorbeeld het tijdschrift Calloloo in 1998 een themanummer aan ‘Caribbean Literature from Suriname, the Netherlands Antilles, Aruba and the Netherlands’. Noemenswaard is ook de driedelige literatuurgeschiedenis A History of Literature in the Caribbean onder hoofdredactie van James A. Arnold. Het tweede deel, over de ‘English- and Dutch-Speaking Regions’, verscheen in 2001. De mogelijkheden voor geïnteresseerde Engelstalige lezers om de literaire teksten zelf te bestuderen, zijn tot dusver echter beperkt. Slechts incidenteel zijn vertalingen van gedichten of korte prozateksten in tijdschriften en bloemlezingen opgenomen. Er bestaan enkele oudere, nauwelijks nog verkrijgbare romanvertalingen. Meer recentelijk hebben alleen Boeli van Leeuwens Het teken van Jona, Frank Martinus Arions Dubbelspel en Tip Maruggs De morgen loeit weer aan de weg naar de Engelstalige markt gevonden. Founding Fictions of the Dutch Caribbean biedt een welkome aanvulling op deze leemte. Het boek brengt Cola Debrots novelle Mijn zuster de negerin (1934/1935) en Boeli van Leeuwens roman Een vreemdeling op aarde (1962) in het Engels bijeen. Vertaald werden de teksten door Olga E. Rojer en Joseph O. Aimone, die beiden als docent werkzaam zijn aan Amerikaanse universiteiten. Voor de vertaling van Mijn zuster de negerin hebben zij zich gedeeltelijk gebaseerd op een eerdere, in 1958 verschenen vertaling van Estelle Reed-Debrot. De titel Founding Fictions of the Dutch Caribbean schrijft een sleutelpositie toe aan Mijn zuster de negerin en Een vreemdeling op aarde. Waarom juist deze twee | |
[pagina 65]
| |
teksten zijn gekozen, wordt verder echter niet verantwoord. In een korte inleiding vermelden Rojer en Aimone dat zij specifiek de aandacht willen richten op de literatuur van de benedenwindse eilanden. Dit verklaart waarom naast Mijn zuster de negerin bijvoorbeeld niet Albert Helmans Zuid-Zuid-West of De stille plantage is opgenomen. Maar naar de redenen voor de keuze van Van Leeuwens Een vreemdeling op aarde (in plaats van bijvoorbeeld diens De rots der struikeling of Maruggs Weekendpelgrimage) kan men slechts gissen. Rojer en Aimone leggen in hun inleiding de klemtoon op de teksten zelf en bieden hier een grondige en boeiende introductie. Vooral voor niet-ingewijde lezers zouden daarnaast ook enkele oriënterende opmerkingen over de Nederlands-Caraïbische literatuur en de positie daarbinnen van Mijn zuster de negerin en Een vreemdeling op aarde wenselijk zijn geweest. Rojer en Aimones vertaling is precies en zorgvuldig. Wel zijn zij soms geneigd plechtiger te formuleren dan in de brontekst gebeurt, waardoor sommige passages aan overtuigingskracht verliezen. In Mijn zuster de negerin bijvoorbeeld wordt het hoofdpersonage als volgt geïntroduceerd: ‘Een jongeman stond op het dek, keek naar dit alles en dacht: alles is wonderbaarlijk. Het is eigenlijk al wonderbaarlijk dat ik Frits Ruprecht heet, wat voor een ander alleen maar mag betekenen: zijn twee voornamen.’ In de vertaling wordt dit: ‘A young man stood on deck, watching. Life is so mysterious, he reflected, even my name, Frits Ruprecht, a name others could interpret as simply two first names’ (17). Niet altijd gelukkig blijkt ook de omgang met uitdrukkingen in het Duits, Frans, Spaans of Papiamentu, die vooral in Van Leeuwens roman veelvuldig voorkomen. Rojer en Aimone hebben ervoor gekozen om deze van een aanvullende vertaling te voorzien, die tussen haakjes in de lopende tekst wordt verstrekt. Een voorbeeld: ‘His father shook his head irritatedly and said: “Esta baina no, [Papiamentu: “Damn! Can you believe it?”] is that guy playing on his damned gramophone again?”’ (71). Op dezelfde manier worden ook bepaalde cultuurspecifieke begrippen uitgelegd, wat nogal eens resulteert in een onoverzichtelijke zin. De toevoegingen gaan niet alleen ten koste van de leesbaarheid, zij vertroebelen bovendien een belangrijk kenmerk van de brontekst. De meeste oorspronkelijke lezers van Een vreemdeling op aarde zullen bijvoorbeeld ook het Papiamentu niet machtig geweest zijn. Van Leeuwens keuze om uitdrukkingen in zijn moedertaal op te nemen en niet te vertalen, is in deze zin betekenisvol. Bij de bestudering van Caraïbische en postkoloniale literatuur wordt veel aandacht besteed aan de omgang met taal. Het is vanuit deze achtergrond interessant om te zien welke strategieën Debrot en Van Leeuwen gebruiken om de afstand tot het publiek in Europa al dan niet te overbruggen. In mijn ogen zou het daarom zinvoller zijn geweest om de aanvullende verklaringen en vertalingen pas aan het eind van het boek te verstrekken en bovendien de toevoegingen van de vertalers duidelijker te markeren. Rojer en Aimone benadrukken in de inleiding dat Founding Fictions zowel bedoeld is voor een algemeen publiek als voor wetenschappers en studenten | |
[pagina 66]
| |
die geïnteresseerd zijn in de Caraïbische en postkoloniale literatuur. Uit de vormgeving en vertaling blijkt echter dat het boek - dat immers ook bij een wetenschappelijke uitgeverij verschenen is - vooral op de laatstgenoemde groep mikt. Ik betwijfel of het boek een algemeen publiek zal aanspreken. Voor lezers met een wetenschappelijke interesse is het als uitgangspunt echter zeer geschikt. Het is te hopen dat Founding Fictions of the Dutch Caribbean als serie wordt voortgezet, zodat steeds meer teksten uit de Nederlands-Caraïbische literatuur toegankelijk zullen worden voor een Engelstalig publiek. - Cornelia Leune | |
Bart Vervaeck: Literaire hellevaarten. Van klassiek naar postmodern. Nijmegen, Vantilt, 2006, 568 pp., ISBN 978 90 77503 54 6, €29,90Literaire hellevaarten richt zich tot ‘lezers die beproevingen durven aan te gaan’. Zo nodigt de flaptekst uit om zich te storten in het mythische thema van de onderwereld in de West-Europese literatuur. Het klinkt alsof de lezer zijn lot in hemel of hel doorheen de diepten van het boek, 568 blz. lang, zal moeten doorstaan. Of deze turf met een dergelijke uitdagende poort tot de literaire hel dan ook zijn spannende belofte inlost en de lezer beloont met nieuwe inzichten in het vagevuur? Onder de titel ‘in limbo’ (waarin het voorgeborchte van Dantes hel doorklinkt) stelt Bart Vervaeck in zijn inleiding vast dat talrijke schrijvers uit de wereldliteratuur van oudsher aandacht hebben besteed aan de hel en het helse. Hiermee beoogt de nieuwe Gentse hoogleraar een zekere (mythische, Joodse, christelijke en aardse) traditie van reizen naar de hel - deze ‘(ondergrondse) plek van straf en/of pijn’ - in de West-Europese literaturen bloot te leggen. Deze literaire hellevaarten ontcijfert hij op grond van een dubbele dynamiek: de zogenaamde katabasis (afdaling naar de onderwereld) en de nekuia (visionaire, opwaartse beweging vanuit de onderwereld). Van hieruit schrijft Vervaeck in het tweede deel van zijn boek, via zeven thematische constanten - van de route en de gids die de personages naar de hel leiden tot de verschillende functies van de hellevaart -, het vergelijkende verhaal van een narratief ‘genre’, beschouwd als subcategorie van de ‘(fantastische) reisbeschrijvingen’. En omdat ‘een goed begrip van een tekst’, volgens de belangrijkste kritische uitgangspunten van deze studie, een ‘rudimentair inzicht in voorlopers of volgelingen, trends en tradities’ veronderstelt, wordt dit genreconstruct bij elk van de zeven besproken hellevaartaspecten systematisch gesitueerd tegen de achtergrond van drie historische fases: de klassiek-christelijke, die als ‘prototypisch’ geldt, de moderne ‘transformaties’ hiervan en tot slot de postmoderne interpretaties. Van Homeros tot Angela Carter, van De reis van Sint-Brandaan tot Rimbaud, Dante en Giorgio Manganelli is Vervaeck erop uit een uitgebreid thematisch ‘leesmodel’ te ontwikkelen waarmee je dan ‘moeiteloos’ ‘alle hellevaarten van alle tijden’ moet kunnen | |
[pagina 67]
| |
‘verduidelijken’. De operationaliseerbaarheid waartoe wordt gepretendeerd, moet blijken uit het slotgedeelte, dat besteed is aan de afzonderlijke analyse van zes Nederlandstalige romans. Dat Vervaeck zich als eerste in het Nederlandse taalgebied aan een dergelijke omvangrijke onderneming waagt - wat meteen de winst van deze zeer informatieve studie aanduidt -, wordt verbazend genoeg amper in de verf gezet. Wellicht heeft dit te maken met het gebrek aan positionering binnen het bestaande (internationale) onderzoek. Niet alleen zorgt de keuze voor het bibliografische verwijssysteem in eindnoten ervoor dat de lezer een direct methodisch referentiekader moet missen, Vervaeck gaat ook in de hoofdtekst geen discussie aan met zijn voorstudies: hij somt referenties op, om daar bovendien keer op keer bevestiging in te vinden, nooit om er een vraagstelling aan te koppelen. Zijn thematische hellevaartpatroon mag van overtuigende tekstanalytische relevantie getuigen, het krijgt in theoretisch opzicht geen vorm in het hart van de literair-wetenschappelijke reflectie. Dat blijkt niet tot de opzet van het boek te behoren. Uit de gekozen historisch-hermeneutische invalshoek volgt dat dit hellevaartmodel meer heeft van een traditionele vergelijkende geschiedenis van de westerse hellevaartliteratuur, zoals overigens in de ondertitel gesignaleerd, dan aangekondigd. Doordat Vervaeck zich sterk laat leiden door zijn diachronische perspectief en drang naar systematiek - getuige de vele overzichtschema's op het einde van elke sectie -, worden zijn bevindingen met betrekking tot elk afzonderlijk thema haast onderling verwisselbaar binnen dezelfde literatuurhistorische periode. Er wordt eerder gekeken naar wat de bestudeerde hellevaartbeschrijvingen met elkaar gemeen hebben en wat hen onderscheidt van eerdere of latere hellevaarten, dan naar datgene wat hen van elkaar onderscheidt. Typerend hiervoor - wellicht het meest opvallend in het vijfde hoofdstuk over ‘ruimte en route in de hel’ - is de onderhuidse compartimentering van het betoog in periodegebonden kenmerken en karakteristieken. Hierdoor blijft dit tweede, vergelijkende deel in een vrij strak en voorspelbaar lectuurstramien steken en laat Vervaeck de kans liggen om te tonen hoe bijvoorbeeld de hel een evolutionair concept is dat ook binnen de eigentijdse context geen vaste, tijdloze definitie kent, of hoe talrijke hellevaartbeschrijvingen opvallend de weg volgen van Dantes hel. Literaire hellevaarten laat zich dan ook lezen als een breed thematisch en literair-historisch panorama met een sterk beschrijvend karakter, waarbij de lezer weinig op de proef wordt gesteld. ‘Het domein van de wetenschap is in feite ook een onderwereld’, tekent Vervaeck op voor de aardse hel vanaf de renaissance, ‘want ze onttovert de wereld’. De hel, zoals Vervaeck etymologisch herinnert, verwijst naar een verborgen rijk. Men had hier graag wat meer in de afgrond, achter deze gladde hellevaartconstructie, in de diepte willen kijken (wat impliceert precies het bestuderen van het inferno in de westerse literaire canon, wanneer gesteld wordt dat de hel allerminst een christelijke uitvinding is?), zonder daarvoor de duidelijkheid en helderheid te moeten opofferen die | |
[pagina 68]
| |
Vervaeck hoog in het vaandel draagt en zijn verdienste blijft. Helaas gaat dit vaker ten koste van de complexiteit van zijn oefening, bijvoorbeeld wanneer gezegd wordt dat werken van Thomas Pynchon en William Gass niet geselecteerd werden wegens hun ‘encyclopedische complexiteit’. Dat Vervaeck zich hier en daar van dergelijke problemen en andere scheeftrekkingen bewust toont, doet hem echter niet tot meer (retorische) nuancering overgaan. De lezer moet het maar, zoals er meermaals staat, ‘met enige goede wil’ bekijken. In het selecteren van exemplarisch studiemateriaal voor het leesmodel schuilt wellicht het grootste knelpunt. Bij de dertien verhalende teksten die Vervaeck de historische revue laat passeren en die hij zijn lezer voorhoudt als de ‘Westerse canon’ bevindt zich geen enkel Duits(talig) werk. En dit terwijl hij net aantoont dat de term ‘hel’ ‘uit de Germaanse traditie stamt’ (vgl. Hölle, hehlen, Höhle). Was aan de ‘Fahrt in den Mummelsee’ uit Grimmelshausens Simplicissimus of aan Kasacks Stadt hinter dem Strom, om maar wat te noemen, dan niet genoeg helse stof? Of is het feit dat deze werken al eerder besproken zijn een reden om ze uit te schakelen, zoals gebeurt met Die Ästhetik des Widerstands van Peter Weiss? Of stuit Vervaecks nogal willekeurige inperking tot narratieve teksten hier eigenlijk op haar eigen grenzen? Dat er bovendien, vermoedelijk bij de gratie van de leesbaarheid, gebruik wordt gemaakt van bestaande (Nederlandstalige) vertalingen, meestal zonder dit te reflecteren (vgl. Huysmans' Uit de diepte, een titel die niet wordt geproblematiseerd, terwijl wel op zoek wordt gegaan naar een betekenis voor Là-bas) kan bij een vergelijkende aanpak als bezwaar worden ingebracht. In het derde en laatste luik worden de voorafgaande inzichten in grondigere tekstanalyses toegepast op drie modernistische en drie postmodernistische Nederlandstalige romans. Hieruit blijkt de relevantie van het voorgestelde denkkader en kunnen de dwangmatige contouren die voordien werden uitgetekend, enigszins verzacht worden om plaats te maken voor meer gedifferentieerd-vergelijkende tekstverklaring. Dat deze in een ruimere context geplaatst wordt, maakt de afzonderlijke casestudies van Vestdijk (De kellner en de levenden), Brouwers (Joris Ockeloen en het wachten), Van der Heijden (Het leven uit een dag), Brakman (Inferno), Verhelst (Tongkat) en Jongstra (De tegenhanger) vooral interessant. Suggestief zijn onder meer de passages waarin Vervaeck deze Nederlandstalige hellevaarten uit de naoorlogse literatuur in dialoog laat treden met de internationale hellevaartliteratuur die hij voordien besproken heeft en zo Peter Verhelst bijvoorbeeld dichter bij Angela Carter brengt. Toch geven de vele tussenmodelletjes ook hier hun grenzen maar zelden prijs in de confrontatie met het singuliere werk, zodat er slechts nu en dan nieuwe inspirerende gedachten het licht kunnen zien. Nadat Rudi van der Paardt in 2003 met Het lied van Orpheus had gewezen op de belangstelling van de moderne Nederlandse literatuur voor de antieke hellevaart, toont Literaire hellevaarten het belang aan van de moderne en postmoderne hellevaart in eigentijdse schrifturen. In welke mate dit correleert met de explosie sinds de jaren negentig van hellevaarten in kunst en media, zoals door | |
[pagina 69]
| |
Markwart Herzog gesignaleerd, blijft echter, als één van de fundamentele vragen in de aanzet tot dit boek, ongevraagd. - Stéphanie Vanasten | |
Anne Marie Musschoot, Hans Vandevoorde en Hans Groenewegen (red.), Al ben ik duister, 'k zet me glanzend uit. Over Karel van de Woestijne. Groningen: Historische Uitgeverij, 2007. 320 blz., ISBN 978-90-6554-102-4. €29,95. Karel van de Woestijne, Verzameld dichtwerk. Bezorgd door Anne Marie Musschoot, met medewerking van Kristoffel Demoen, Leo Jansen en Yves T'Sjoen. Deel 1: Lyrische poëzie. Deel 2: Epische poëzie. Tielt: Lannoo, 2007. Delta-reeks. 762 en 529 blz., ISBN 978-90-209-6760-9. €49,95.Er is de laatste tijd veel aandacht voor de Vlaamse dichter Karel van de Woestijne (1878-1929). In 2006 verscheen de handelsuitgave van het bekroonde Gentse proefschrift De spiegel van Achilleus. Karel van de Woestijne en de allegorie van Hans Vandevoorde. In hetzelfde jaar bracht het Vlaamse tijdschrift Revolver een themanummer over Karel van de Woestijne uit. Op 8 september 2007 werd in het amvc-Letterenhuis te Antwerpen een aantal nieuwe publicaties rondom Van de Woestijne gepresenteerd: een tweedelige editie van het Verzameld dichtwerk en een bundel met artikelen Al ben ik duister, 'k zet me glanzend uit. Over Karel van de Woestijne. Er is nog meer op komst: Peter Theunynck werkt aan een nieuwe biografie van Van de Woestijne. De artikelenbundel Al ben ik duister, 'k zet me glanzend uit verscheen onder redactie van Anne Marie Musschoot, Hans Vandevoorde en Hans Groenewegen. Het is het tiende deel in de mooi uitgegeven serie over dichters van de Historische Uitgeverij te Groningen. Daarin verschenen eerder delen over onder meer J.C. Bloem, J.H. Leopold, Gerrit Kouwenaar en Lucebert. Van de Woestijne is de eerste Vlaamse dichter in deze reeks. De bundel wordt geopend met een hommage aan Van de Woestijne in briefvorm van Christine D'haen, gedateerd 12 januari 2003. Het boek bevat elf artikelen die zeer divers qua inhoud en benadering zijn. De bijdragen laten zien op welke terreinen er momenteel zoal onderzoek wordt gedaan naar het leven en werk van Van de Woestijne. De artikelen zijn niet thematisch of chronologisch geordend; ik heb er tenminste geen ordening in kunnen ontdekken. Grofweg kunnen de artikelen worden ingedeeld in twee groepen: tekstgerichte bijdragen en bijdragen die meer literair-historisch of contextualiserend van aard zijn. Dirk de Geest heeft een bewonderenswaardige analyse geschreven van het bekende gedicht ‘Wijding aan mijn vader’, het openingsgedicht van de debuutbundel Het vader-huis (1903). Hij richt zich volledig op het gedicht, zonder te verwijzen naar de biografie, de literatuur- of cultuurgeschiedenis. Zijn stuk is het enige in de bundel zonder voetnoten en zonder verwijzingen naar secundaire literatuur. De Geest leest het gedicht ‘strofe voor strofe, regel voor regel, | |
[pagina 70]
| |
woord voor woord’. Over die benadering schrijft hij: ‘Ik ben mij er ten volle van bewust dat een dergelijke close reading tegenwoordig een ketterij is, die afbreuk doet aan de historisch-contextuele inbedding van een literair oeuvre, maar tegelijk blijf ik de gepassioneerde lezer die ik als jongen was: verwonderd, naïef en koppig, vastbesloten om het “schone geheim der poëzie” in zijn magie te doorgronden’ (40). Wat mij betreft behoort het stuk van De Geest tot de hoogtepunten van deze bundel, al verlangde ik hier en daar toch wel naar wat meer context. Een tweede bijdrage naar aanleiding van één gedicht is van de hand van Jürgen Pieters. Hij richt zich op ‘Gezichten mijner dood’ uit de afdeling ‘Verzen eener ziekte’, eveneens uit Het vader-huis. Een groot verschil met De Geest is dat hij een deconstructivistische leeshouding heeft, terwijl De Geest op zoek is naar eenheid. Pieters maakt onder meer gebruik van de inzichten van de literatuurwetenschapper Paul de Man en richt zich tegen de biografische benaderingen van de eerdere Van de Woestijne-vorsers Minderaa en Westerlinck. Pieters laat zien dat zij sterk beïnvloed zijn door de romantische esthetica. Hij stelt daar de benadering van De Man tegenover. Uiteindelijk besteedt Pieters helaas meer aandacht aan de verschillende benaderingen dan aan de tekst zèlf. Daaraan komt hij pas in de laatste bladzijden van zijn artikel toe. Hoewel zijn artikel ‘In het zicht van een gedicht’ als titel heeft, raakt het gedicht in dit artikel juist uit het zicht. Een derde artikel waarin één gedicht centraal staat is het slotartikel van de hand van de Van de Woestijne-kenner Hans Vandevoorde. Hij richt zich op het gedicht ‘De blind-gewordene’, het slotgedicht van Het berg-meer (1928). Hij gaat onder meer in op het mystieke gehalte van dit gedicht. Bij de behandeling van de vele tegenstellingen, ontkenningen en paradoxen en thema's als blindheid, visioenen en mystiek zien moest ik soms denken aan de door Van de Woestijne bewonderde dichter P.C. Boutens. Van de Woestijne werd wel ‘den Vlaamschen Boutens’ genoemd. Het is jammer dat Vandevoorde niet ingaat op de parallellen met deze dichter, al zijn er ook grote verschillen tussen beide dichters. Paul Claes schreef een artikel over de epische gedichten van Van de Woestijne, in het bijzonder Zon in den rug (1924) en de Interludiën (1912-1914). Claes gaat daarbij in op de vele verwijzingen naar de klassieke mythologie. Hans Groenewegen schrijft uitvoerig over de weinig bestudeerde, maar zeer intrigerende bundel Substrata (1924). In de nieuwe editie zijn bij de gedichten ook de oorspronkelijke illustraties van Leo Marfurt opgenomen (dl. 1, 291-379), maar op de woord-beeld-relaties gaat Groenewegen niet in. Jacob Groot vergelijkt de gedichten die Van de Woestijne en Herman Gorter over de zee schreven. Het artikel van Groot is in een nogal persoonlijke stijl geschreven en valt enigszins uit de toon in vergelijking met de andere bijdragen in deze bundel. Leo Jansen - die in 1996 een historisch-kritische editie van Wiekslag om de kim bezorgde - schreef een interessante, maar helaas erg korte, bijdrage over de versexterne poëtica van Van de Woestijne. Naast de bovengenoemde bijdragen zijn er ook artikelen die meer contextuali- | |
[pagina 71]
| |
serend zijn. Wessel Krul schreef een biografische bijdrage over de vroege, Latemse periode van Van de Woestijne. Voorts bevat deze bundel drie artikelen die ingaan op Van de Woestijne en de Eerste Wereldoorlog. Hij schreef als correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant - door Van de Woestijne ook wel de ‘boterhamsche courant’ genoemd - journalistieke stukken onder de titel ‘Dagboek van den oorlog’. Anne Marie Musschoot gaat hier uitgebreid op in. Ook Peter Theuninck - biograaf van Van de Woestijne - gaat in op deze periode. Hij schrijft een interessant en goed gedocumenteerd stuk over Van de Woestijnes contacten met de Duitse dichter en censor Rudolf Alexander Schröder. Geert Buelens schreef een uitvoerig artikel over het imago van de passivist Van de Woestijne bij de Flaminganten. De activist Paul van Ostaijen weigerde zitting te nemen in het huldecomité bij de vijftigste verjaardag in 1928 van Van de Woestijne, hoewel hij grote waardering had voor de dichter Van de Woestijne. De bundel bevat nog een documentair deel met foto's en facsimiles van handschriften van Van de Woestijne. Bovendien is een gedeelte van de briefwisseling tussen Van de Woestijne en Emmanuel de Bom uitgegeven. Deze briefwisseling komt wat uit de lucht vallen. In een korte inleiding van een halve bladzijde wordt slechts vermeld dat voor deze brieven gekozen is omdat hier een heel ‘andere’ Van de Woestijne naar voren komt die wat losser en vrolijker is. Inderdaad zijn de brieven soms grappig. Zo schrijft hij in februari 1906 over het eten van rapen: ‘rapen / doen 't gat gapen / iedere bete / is een schete. / (uit mijne verzamelde kleengedichtjes)’. Met dat laatste maakte Van de Woestijne een grap en verwees hij naar Gezelle. In een andere brief duidt hij met ‘den Pisdoeck’ zijn uitgever C.A.J. van Dishoeck aan. Inderdaad was deze kant van Van de Woestijne mij niet bekend, maar ik vraag me wel af of deze brieven nu werkelijk de meest interessante waren om op te nemen. Tenslotte nog enkele opmerkingen over deze bundel. Het is jammer dat het boek geen register en bibliografie bevat. Als alle in de noten genoemde literatuur opgenomen was in een cumulatieve bibliografie had de lezer een prachtig overzicht gekregen van de bestaande omvangrijke literatuur over Van de Woestijne. Alhoewel op de flaptekst staat dat dit boek ‘een onontbeerlijke leeswijzer’ bij Van de Woestijnes onlangs verschenen Verzameld dichtwerk is, wordt er in sommige artikelen toch nog verwezen naar de oude editie van het Verzameld werk uit 1948-1950 (zoals bij Claes). Overigens blijft deze oude editie nog wel van belang voor het proza en de journalistieke stukken van Van de Woestijne.
Het is mooi dat de poëzie van Van de Woestijne nu beschikbaar is in de nieuwe editie van het Verzameld dichtwerk in de Deltareeks. De editie werd bezorgd door Anne Marie Musschoot, met medewerking van Kristoffel Demoen, Leo Jansen en Yves T'Sjoen. Achterin het tweede deel zijn annotaties bij de gedichten te vinden. Handig is een woordenlijst met woestijniaanse woorden als ‘torve’, ‘bral’ en ‘reeuwsch’. De editie wordt afgesloten met een helder geschreven ‘Ter begeleiding’, een verantwoording van de editie, bibliografieën | |
[pagina 72]
| |
van het primaire werk en (een selectie uit) de secundaire literatuur. Ongetwijfeld levert deze editie veel stof op voor toekomstige studies over Van de Woestijne. Overigens werd enige tijd geleden bekend gemaakt dat de Deltareeks in de huidige vorm niet zal worden voortgezet. Een aantal geplande delen zal nog verschijnen, maar de formule zal veranderen.Ga naar eind1 Het is daarmee helaas de zoveelste reeks literaire klassieken in Nederland die na verloop van tijd weer wordt stopgezet. - Marco Goud | |
Olf Praamstra, Busken Huet. Een biografie. Uitgeverij sun. isbn 978 90 8506 4091, 941 blz. Amsterdam 2007, €49,50 (gebonden) / €29,50 (paperback).Invloedrijke critici hebben een aantal gemeenschappelijke kenmerken: ze zijn nauw betrokken bij het werk van een nieuwe generatie schrijvers, plaatsen dat in een internationale context en, als ze al zelf proza of poëzie schrijven, hebben ze daar geen naam mee gemaakt. Dat geldt bijvoorbeeld voor Paul Rodenko en de Vijftigers en, een recenter en onbekender voorbeeld, voor Hans Vandevoorde en de Vlaamse postmoderne poëzie halverwege de jaren tachtig van de vorige eeuw. Busken Huet, criticus en schrijver van proza, is een uitzondering op die regel, zoals blijkt uit de biografie die Olf Praamstra aan hem wijdde. De criticus Busken Huet was op zoek naar vernieuwende auteurs maar vond hen niet in Nederland. Niet in zijn generatie: tussen de auteurs die aan het begin van de negentiende eeuw, in de jaren dertig, debuteerden en de Tachtigers vond er geen vernieuwing van de genres plaats. De enige uitzondering is Multatuli - met wie Busken Huet overigens veel gemeen heeft - die in 1860 debuteerde. Maar Multatuli was een individualist en beschouwde zichzelf ook niet als schrijver. De schrijver Busken Huet heeft nooit veel waardering voor zijn literaire werk gekregen. Zelfs zijn echtgenote Anne vond dat hij geen prozaschrijver was. Busken Huet komt in de biografie van Olf Praamstra, die al diverse publicaties over Busken Huet op zijn naam heeft staan, naar voren als een man van extremen: hij was radicaal in politiek opzicht (al moet dat niet worden verward met progressief), schroomde niet om zijn mening over personen in felle bewoordingen te publiceren (en was verbaasd als mensen hem dat kwalijk namen) en verloor als dominee van de Waalse Kerk zijn geloof (maar had dat misschien nooit gehad). Zijn geloof in een bovenaards wezen ruilde hij in voor het geloof in kunst dat de mensen ook troost kon bieden. Hij raakte in het gezapige Nederland, waar iedereen binnen de intellectuele elite elkaar kende - juist daar viel Huets radicaliteit des te meer op -, in toenemende mate geïsoleerd. Gesteund werd hij vanaf zijn toetreding tot de redactie van De Gids in | |
[pagina 73]
| |
1862 door Potgieter aan wie Huet veel te danken had maar die, min of meer als een boosaardige duivel op de achtergrond, Huet ook voortdurend aanmoedigde om er in zijn recensies nog een schepje bovenop te doen en zodoende mede verantwoordelijk was voor Huets isolement. Op drie elementen uit Praamstra's informatieve en goed geschreven biografie wil ik hier nader ingaan: Busken Huet als literair criticus, als prozaschrijver en de actualiteit van Busken Huet. Huet werd als een streng criticus beschouwd. Sommigen spraken schande van zijn besprekingen maar iedereen las ze - en ze zijn nog steeds het lezen waard. Het peil van de Nederlandse literatuur was volgens Huet laag, er was sprake van stilstand terwijl de literatuur in het buitenland zich wel ontwikkelde. In dat middelmatige literaire klimaat pleitte Huet voor passie: ‘Passie is hier het eerste vereischte, passie het tweede, passie het derde.’ Hij legde de Nederlandse literatuur langs de Europese meetlat en stelde vast dat die daarop nauwelijks terug te vinden was. Als een volk geen eigen literatuur heeft, concludeerde hij vervolgens, heeft het geen bestaansrecht en doet het er goed aan aansluiting te zoeken bij een van de andere grote taalgebieden. Ook met die opvatting maakte hij geen vrienden. Praamstra's biografie is ook een confrontatie tussen temperamenten, tussen dat van de biograaf en zijn onderwerp, tussen Praamstra en Busken Huet. De biograaf maant Huet voortdurend aan tot meer overleg, tot kalmte, want Huet schaadde met zijn uitspraken vooral zichzelf. Dat deed hij niet alleen met zijn recensies, maar bijvoorbeeld ook met de publicatie van Brieven over den Bijbel, waarmee hij zijn ondergang als predikant inluidde. Vervolgens met zijn methode die hij in zijn recensies hanteerde - gebaseerd op die van Saint-Beuve. Voor Nederland was die niet geschikt, oordeelt Praamstra, die er indirect vanuit gaat dat Huet voor de Nederlandse literatuur andere maatstaven had moeten aanleggen. Huet deelde gemakkelijk uit, maar kon niet incasseren. Zijn jeugdvrienden maakten carrière, Huet werd journalist, een beroep met weinig status. Hij was de enige die van het schrijven moest leven. Praamstra oordeelt hard over Huets maatschappelijke status: in het gezelschap van redacteuren van De gids, schrijft hij, was Huet een ‘maatschappelijke loser’ (314). Het tweede punt betreft Huets eigen literaire werk. Dat komt in deze biografie tekort. Dat heeft er vooral mee te maken dat het onder biografen inmiddels vanzelfsprekend is om literaire werken vrijwel alleen als bron voor de biografie te lezen en een analyse van dat werk te verwaarlozen. Huets roman Lidewyde werd in Nederland negatief besproken. Praamstra is van mening dat Lidewyde een boek met ‘tekortkomingen en gebreken’ (444) is omdat Huet niet afweek van de ‘welvoeglijkheid’ die voor de naturalistische schrijvers geen rol meer speelde. Bovendien hield Huet in de structuur vast aan negentiende-eeuwse elementen, zoals de epiloog, en een nadrukkelijke auctoriële verteller. Maar dat zijn bijzaken, aldus Praamstra. De roman ‘als kunstwerk’ is mislukt: ‘Huet was geen scheppend kunstenaar. Hij kon geen natuurlijke dialogen schrijven en hij betoogde vaak waar hij moest uitbeelden. Ook ontbrak het hem aan fantasie’ | |
[pagina 74]
| |
(445). Ik vind die argumenten niet overtuigend: gebrek aan fantasie - denk bijvoorbeeld aan Voskuil - is geen voorwaarde voor het succes van een roman. Ligt het dan aan de stijl? Nee, want je hoeft maar een paar van Huets recensies te lezen om vast te stellen dat hij goed kon schrijven. Ik vermoed dat Lidewyde door de hybride structuur - het eerste deel van de roman is traditioneel, het tweede deel modern - niet de plaats heeft gekregen die het, zeker voor de negentiende eeuw, verdient. De navolgende generatie vond het boek te ouderwets (zeker het eerste deel) en het tweede deel ging juist de oude generatie veel te ver. En Huets actualiteit? Die is zeker te vinden in zijn bemiddelende functie en de onderwerpen waarover hij schreef. Er zijn in zijn later opvattingen parallellen te vinden met de discussies uit de laatste decennia. Hij betoogde bijvoorbeeld dat de wetenschap alleen in een ‘internationale context’ tot bloei kwam. Praamstra vat Huets standpunt samen: ‘Nederlandse geleerden telden pas mee als zij zich van een van de drie grote Europese talen bedienden. In plaats van zijn advies verontwaardigd van de hand te wijzen, deden zijn landgenoten er beter aan om bij wijze van experiment eens na te denken over de mogelijkheid om het onderwijs aan de universiteit niet langer in het Nederlands maar in het Frans, Duits of Engels te geven’ (736). Het tweede punt waarin zijn actualiteit ligt is de opvatting die in zijn Land van Rembrandt naar voren komt, het cultuurhistorische werk dat Huet aan het eind van zijn leven schreef. Hij bekeek Nederland vanuit een Europees gezichtspunt, en zijn criterium is, zoals hij in het voorwoord schreef, ‘het Nederlandse, dat wij allen kennen, voorstellen uit het oogpunt der algemene geschiedenis van Europa, en daardoor een nieuw licht op de geschiedenis van ons volk doen vallen’ (761). Die internationale context krijgt momenteel meer belangstelling. Dat betekent weliswaar dat Huet zijn tijd ver vooruit was, maar niet dat zijn opvattingen nu door veel mensen worden gedeeld. Want ondanks het wegvallen van de grenzen in Europa wordt er nog te weinig over die grenzen gekeken. Huets grote betekenis, luidt Praamstra's conclusie, ligt in zijn bemiddelende functie tussen de ontwikkelingen in Europa en die in Nederland. Het is wel jammer dat Praamstra vrijwel niet ingaat op de receptie van Huets werk in het buitenland. Het land van Rembrandt werd onder meer in het Duits vertaald maar hoe het werk het daar is vergaan komt de lezer niet te weten. Niet alleen Huets actualiteit, maar ook de wijze waarop Praamstra zijn rol in de diverse sectoren van de negentiende-eeuwse samenleving belicht, maken het lezen van deze biografie de moeite waard. Door uitgebreid aandacht te besteden aan bijvoorbeeld het Leidse studentenleven, de universiteit in de negentiende eeuw, de kerk, de pers in Nederland en Nederlands-Indië, het revolutiejaar 1848 en de literaire wereld heeft Praamstra met deze biografie ook een cultuurgeschiedenis van de negentiende eeuw geschreven. - Jaap Grave | |
[pagina 75]
| |
Nederlands tussen Duits en Engels. Handelingen van de workshop op 30 september en 1 oktober 2005 aan de Freie Universität Berlin. Red. Matthias Hüning e.a. Leiden, SNL 2006. ISBN 13 978-90-78531-02-9.Vijftig jaar na het verschijnen van Van Haeringens studie Nederlands tussen Duits en Engels (1956) vond aan de Freie Universität Berlin een workshop plaats onder dezelfde titel. Om precies te zijn waren het er negenenveertig, maar de bundel die er het resultaat van is, verscheen wel in 2006. Met de workshop wilden de organisatoren Van Haeringen eren, en dat kon, meenden ze terecht, niet beter dan door nieuw onderzoek naar de verhouding tussen de drie West-Germaanse talen. De bundel bevat veertien bijdragen van taalkundigen uit Nederland, Vlaanderen en Duitsland (en een van Reinier Salverda, verbonden aan de Fryske Akademy, die nog altijd een band met Engeland heeft), en zoals te verwachten staat het Nederlands centraal, maar dan wel steeds in vergelijking met het Engels en Duits. In een enkel artikel wordt ook het Zweeds dan wel het Scandinavisch betrokken. Voor deze bespreking maak ik een selectie; voor een overzicht van de gehele inhoud kan de lezer terecht op de website van Matthias Hüning, zoals hij die vermeldt in zijn Kroniek van de taalkunde 2007, eveneens in dit nummer.
Van Haeringen koos destijds, zoals Hüning in zijn verhelderende inleiding bespreekt, voor een synchrone invalshoek: hij wilde de drie talen vergelijken in ‘hun tegenwoordige structuur’, een benadering die we terugvinden in een aantal van de artikelen. Maar Van Haeringen was wel degelijk ook geïnteresseerd in de historische dimensie: welke - al dan niet gescheiden - ontwikkeling hebben de (drie) talen vanuit hun gemeenschappelijke basis doorgemaakt? En ook daaraan zijn diverse bijdragen gewijd. Binnen de laatste categorie valt het artikel van Weerman ‘It's the economy, stupid! Een vergelijkende blik op men en man’ waarmee de bundel - het zal geen toeval zijn - opent. Het interessante aan dit stuk is, dat Weerman de middenpositie die het Nederlands volgens taalkundige maatstaven inneemt, probeert te verklaren door een koppeling aan de geografische ligging van het Nederlandse, het Duitse en het Engelse taalgebied. Even werd ik op het verkeerde been gezet, want het gaat er hem niet om dat Nederland in het midden ligt, of dat het Nederlands in die positie invloed heeft ondergaan van en uitgeoefend heeft op beide andere talen. Nee, hij bedoelt het taalcontact binnen de drie taalgebieden, tussen sprekers van de taal in kwestie en nieuwkomers, dat wil zeggen tweedetaalverwervers die de taal niet perfect leren spreken. De mate waarin er binnen een taalgebied sprake is van dergelijk taalcontact is afhankelijk van wat Weerman de ‘economische aardrijkskunde’ noemt: economische en geografische factoren houdt hij ervoor verantwoordelijk dat de schaal van dit taalcontact in de geschiedenis van de ontwikkeling van de betrokken standaardtalen is: Engels > Nederlands > Duits (23). Zo kende het | |
[pagina 76]
| |
dialect dat aan de basis lag van de standaardtaal in Engeland rond 1100 wel 50% sprekers die immigrant waren (Vikingen), terwijl in Duitsland de taal die de basis vormde voor het Hochdeutsch juist tamelijk conservatief en geïsoleerd was. In Nederland waar de taal van de huidige randstad is uitgegroeid tot de standaardtaal, was minder dan in Engeland, maar meer dan in Duitsland, sprake van taalcontact met andere sprekers. Weerman wil met deze factor het verschil tussen Nederlandse, Engels en Duitse inflectie verklaren. Als volgens Van Haeringen het Nederlands het midden houdt tussen het Engels en het Duits, dan heeft hij vooral het oog op de inflectie, en Weerman schrijft de verschillen toe aan het tempo van deflexie, die hij weer herleidt tot de bovenbeschreven vorm van taalcontact. Tweedetaalverwervers leren een taal, maar doen dat niet perfect, en zeker de verwerving van inflectie verloopt niet optimaal, met vereenvoudiging van het inflectiesysteem als uiteindelijk gevolg. De constatering van verschil in de mate van deflexie is natuurlijk niet nieuw, maar wel is dat Weermans poging de verklaring van dit verschil te zoeken in de ‘economische aardrijkskunde’. Evenzeer is verrassend dat hij vervolgens met succes probeert aan het voor inflectie gevonden ‘Van Haeringen-patroon’ (Nederlands tussen Duits en Engels) een strategie te ontlenen voor onderzoek naar andere verschillen tussen de drie talen, door te kijken of er een relatie is met het inflectionele systeem en de graad van deflexie. Die lijkt inderdaad aanwezig op het terrein van de zogenaamde arbitraire referentie. Het Nederlandse pronomen men is een grammaticalisatie van man in de betekenis ‘mens’. In het Engels kwam een arbitrair pronomen voor met dezelfde etymologie, maar het is daar al in de vijftiende eeuw verdwenen (vervangen door one), in het Duits wordt nog altijd man gebruikt waar in het Nederlands men terrein verliest en bijvoorbeeld, zeker in de spreektaal, wordt vervangen door je. Is dit Van Haeringen-patroon nu toeval of niet? Weerman weet een koppeling te leggen met het inflectionele systeem, door te laten zien dat het gebruik van men/man gemarkeerd is: zowel bij de inflectie als bij de arbitraire referentie worden uitzonderingen ‘opgeruimd’. Versteviging dus van de ‘economische-aardrijkskundeverklaring’. Dat het Nederlands in het inflectionele systeem in staat tussen het Duits en het Engels, en in het algemeen in morfologisch opzicht, komt natuurlijk in een behoorlijk aantal van de bijdragen aan de orde. Het genussysteem wordt behandeld in twee artikelen (van Audring en de Vogelaer), aan het getal is een bijdrage gewijd door Kürschner, aan de adjectiefflexie door Van de Velde en aan de verbale flexie door Salverda. Het artikel van Kürschner is bescheidener van opzet dan dat van Weerman, maar zeker ook zeer geslaagd. Op het eerste gezicht is de middenpositie waar het de meervoudsvorming betreft, duidelijk: het Duits kent de meeste meervoudsvormen, het Nederlands minder, maar meer dan het Engels. Bij de complexiteit spelen echter meer factoren een rol. In een heldere analyse van de notie ‘(morfologische) complexiteit’ maakt Kürschner onder andere onderscheid tussen absolute en relatieve complexiteit, fonologische allomorfie (de | |
[pagina 77]
| |
drie varianten van de basisvorm -s in het Engelse meervoud) en suppletieve allomorfie (onder andere -en en -s in het Nederlandse meervoud), en de sturing van de allomorfie (door formele, morfologische of semantische condities of louter lexicaal bepaald). Een evidente verdieping van de analyse van Van Haeringen. Salverda onderwerpt de bespreking die Van Haeringen in een aantal publicaties geeft van het systeem van de (sterke) werkwoorden aan een evaluatie, en concludeert dat diens idee van een middenpositie hier niet wordt bevestigd (179). Ik weet niet of ik Salverda hierin kan volgen: de argumenten van Van Haeringen zijn (mij) niet altijd helemaal duidelijk, en het uitvoerige betoog van Salverda evenmin. Die bespreekt heel veel aspecten van de Nederlandse sterke werkwoorden, maar door alle aangedragen details wordt het zicht op de hoofdvraag naar de regelmaat binnen de vormen voor de werkwoordstijden in de drie talen wat vertroebeld. Laat ik een poging wagen. Van Haeringen constateert regelmaat in het hele stelsel van Nederlandse werkwoorden: er is een duidelijk verschil tussen stamwisselende werkwoorden (de sterke, met alleen ablaut, zoals kijken en de andere zoals gaan) en de niet-stamwisselende zwakke werkwoorden; de sterke werkwoorden noemt hij onregelmatig, maar hij heeft wel degelijk oog voor de regelmaat, patronen van klinkerwisseling, die bovendien in de loop der tijd vereenvoudigd zijn; verder begint een voltooid deelwoord altijd met ge-, en eindigt of op een dentaal of op -en. Het Engels is in dit opzicht veel onregelmatiger, met weinig systeem binnen de sterke werkwoorden, en nogal wat zwakke werkwoorden die onregelmatig geworden zijn, en een grote variatie binnen de deelwoordsvormen. In het Duits is er volgens Van Haeringen onder andere minder gelijkmaking geweest binnen de vormen van een werkwoord. Als ik het goed zie, dan neemt Van Haeringen voor het Engels dus een strikte scheiding aan tussen sterke werkwoorden (hoogst onregelmatig) en zwakke (regelmatig); in het Nederlands is er door nivellering, bijvoorbeeld van verschil tussen imperfectum enkelvoud en meervoud, vrij wat regelmaat binnen de sterke werkwoorden, terwijl er in het Duits meer variatie is binnen de vormen van sterke werkwoorden. Maar juist door de ‘harde’ systematiek binnen de sterke werkwoorden, staan deze werkwoorden in het Nederlands sterker in de concurrentie met zwakke werkwoorden dan in het Duits. Zoals Van Haeringen in ‘De taaie levenskracht van het sterke werkwoord’ (De nieuwe taalgids 34 [1940: 255]) eerder schreef: ‘hoe radicaler een westgermaanse taal het algemene proces van vereenvoudiging en systematisering heeft doorgemaakt, hoe vaster de onregelmatige stamwisselende flexie is komen te staan’. Volgens Salverda staat het Nederlands dichter bij het Duits, en het neemt dus geen middenpositie in. Zeker lijkt echter dat het Duitse systeem minder ontwikkelingen heeft doorgemaakt. Zou ook hier de taalcontactfactor van Weerman een rol spelen? Hoog tijd om eens naar iets anders dan morfologie/flexie te kijken. Een lijn die ook duidelijk aanwezig is in de bundel is die van vergelijkend onderzoek naar grammaticalisatie. Zo laat Van der Wouden zien dat voorzetsels in alle | |
[pagina 78]
| |
drie de talen - ‘en dus vermoedelijk (...) - alle talen met voorzetsels’ niet een gesloten maar een open klasse vormen, doordat lexicale elementen van verschillende woordsoorten (richting, rond) zich via een proces van grammaticalisatie ontwikkelen tot voorzetsel; een belangrijkste aanwas is afkomstig van constructies (dankzij) en lexicalisering van vaste combinaties (ten opzichte van). Verschillen tussen Duits, Nederlands en Engels blijken in het eerste deel van zijn artikel, waarin hij ingaat op de verhouding tussen voorzetsel en naamval. Van grammaticalisatie is eveneens sprake bij de ontwikkeling van werkwoorden naar hulpwerkwoorden, die aan de orde is in Draye & Van der Horst en in Landsbergen. De overgang, in het zuiden, van heeft kunnen komen naar is kunnen komen, die Draye & Van der Horst bespreken, vatten zij op als een (voortgaande) grammaticalisatie van, onder andere, kunnen tot hulpwerkwoord: niet kunnen dicteert de keuze van hebben of zijn, maar komen. Landsbergen vergelijkt de betekenisverandering die de werkwoorden krijgen, kriegen en get hebben ondergaan, en hun ontwikkeling van hoofdwerkwoord naar hulpwerkwoord. De vraag is of de gevonden parallellen onafhankelijk van elkaar staan - wat bij grammaticalisatie als een op zichzelf staand proces heel goed mogelijk is -, of kunnen worden toegeschreven aan talig contact. Gegeven de gelijktijdigheid van de veranderingen acht Landsbergen contact, intensiever tussen Nederlands en Duits, als factor zeker mogelijk. Naast de artikelen over de twee hoofdthema's - deflexie en grammaticalisatie - zijn er diverse andere artikelen, onder andere over klemtoon en afkortingen, die binnen het bestek van deze bespreking niet aan de orde hebben (of zijn?) kunnen komen. Blijkens het voorwoord was het de organisatoren van de workshop erom te doen niet alleen ons inzicht in het synchroon functioneren van die talen te vergroten, maar ook de diachrone dimensie aan bod te laten komen, alsmede de vraag naar aard en invloed van taalcontact. Daarin zijn zij geslaagd, de bundel levert een welkome bijdrage aan het huidige taalkundig onderzoek naar (vooral) het Nederlands en stimuleert tot nieuw onderzoek. Dat komt er gelukkig: de Berlijnse workshop krijgt in september een vervolg in Sheffield. - Ariane van Santen | |
Leo Rademaker: Schets van de Nederlandse samenleving, Ontwikkelingen en actualiteit. Boom onderwijs, 2007. 260 blz., ISBN 9789047300311, €29,50.‘Voor u ligt een boek dat naar mijn oordeel al veel eerder beschikbaar had moeten zijn.’ Zo begint Rademaker het voorwoord van zijn Schets van de Nederlandse samenleving. ‘Immers, denkend aan de vele opleidingen waarin kennis van de Nederlandse samenleving een onderdeel vormt, lijkt het toch aantrekkelijk dat er althans één publicatie verschijnt die op elementaire wijze een brede oriëntatie op de Nederlandse samenleving biedt’ (8). Nou bestaan er voor | |
[pagina 79]
| |
buitenlandse studenten neerlandistiek natuurlijk bruikbare inleidingen van bijvoorbeeld Van Hauwermeiren (Waar Nederlands de voertaal is), Van der Horst (The Low Sky) en Shetter (The Netherlands in Perspective). Rademaker mikt duidelijk op Nederlandse studenten die bekend zijn met hun eigen land, maar zijn boek zou toch ook voor extramurale studenten bruikbaar kunnen zijn. Helaas moet ik constateren dat Rademaker er niet in geslaagd is een goede inleiding te schrijven.
Veertien hoofdstukken in deze Schets behandelen alle gebruikelijke aspecten van de Nederlandse samenleving: Staat en politiek, Recht, Leefvormen, Onderwijs, Arbeid, Vrije tijd en recreatie, Godsdienst en levensbeschouwing, Wetenschap, techniek en technologie, Massamedia, Cultuur, Gezondheidszorg, Welzijnszorg, Ruimtelijke ordening, volkshuisvesting en milieubeleid, en Defensie. Het laatste hoofdstuk Slotbeschouwingen bespreekt Nederland in internationaal verband, Nederland als veranderende samenleving, Nederland als multi-etnische samenleving en Nederland als typische samenleving. De veertien hoofdstukken zijn consequent ingedeeld in vier paragrafen. Ieder hoofdstuk begint met ‘Ontwikkelingen’, bijna altijd een historisch overzicht. Dan volgt de paragraaf ‘Organisatie’, waarin uiteengezet wordt welke instanties, instituten etc. op dit gebied actief zijn, en heel kort wat ze doen. In een derde paragraaf wordt steeds een specifiek thema belicht en de vierde heet ‘Alternatieven/discussie’. Om die laatste twee wat te verduidelijken, kijken we naar het hoofdstuk over onderwijs. Het thema dat Rademaker uitlicht is ‘Onderwijs en sociale ongelijkheid’. In twee pagina's vertelt hij ons dat onderzoek steeds weer uitwijst dat de sociale ongelijkheid in het onderwijs blijft bestaan, ondanks alle beleid. Maar hij somt ook enkele winstpunten op, zoals dat de algemene onderwijsdeelname groter en het algemene niveau hoger is geworden, en dat de invloed van het sociale milieu op schoolkeuze afneemt. Vervolgens stipt hij problemen aan van allochtone jongeren, om af te sluiten met de zin: ‘Het feit dat ongeveer een kwart van de jongeren de school verlaat zonder een startkwalificatie vormt samen met het lerarentekort een van de grootste uitdagingen voor het onderwijsbeleid’ (76). In de paragraaf ‘Alternatieven/discussie’ vat Rademaker in drie pagina's de radicale kritiek samen die Illich op het westerse onderwijssysteem had. Het is niet voor niks dat ik vermeld hoeveel (of hoe weinig) pagina's beide paragrafen beslaan. Het geeft aan hoe weinig ruimte er maar is in 250 pagina's en het maakt duidelijk dat Rademaker keuzes heeft gemaakt en veel moet weglaten. Eigenlijk kan hij niet anders doen dan aanstippen. Des te jammerder is het dat hij zoveel plaats inruimt voor radicale alternatieven van iemand als Illich, hoeveel invloed die ook heeft gehad (maar daar gaat Rademaker dan weer niet op in). Dat is niet alleen zonde van de ruimte, het maakt het boek ook onevenwichtig. De hoofdstroom, met alle problemen die daar leven (voortijdig schoolverlaten en lerarentekort), krijgt onvoldoende aandacht. In het hoofdstuk over ruimtelijke ordening beslaat de paragraaf ‘Alternatieven/discussie’ zelfs | |
[pagina 80]
| |
niet meer dan een halve bladzijde vragen die in dat vakgebied actueel zijn. Dat is niet eens onevenwichtig, dat is gewoon helemaal niks. Het hele boek staat vol alinea's die niets zeggen en alleen maar vragen oproepen. Wat dacht u van het volgende. In de paragraaf over milieubeleid schetst Rademaker een somber beeld van Nederland: ‘Wij zijn zo'n beetje de “smeerpoets” van Europa. [...] Aan de vervuilde lucht die ons omringt sterven jaarlijks duizenden mensen voortijdig, onze stranden zijn vervuild en in honderden bibliotheken en archieven voltrekt zich in alle stilte een regelrechte ramp’ (197). Daar laat hij het bij, en de lezer moet zelf de bibliotheek maar in om mensen te redden.
Wie in z'n eentje een boek over een hele maatschappij schrijft, moet veel lezen. Toch heeft hij nooit genoeg gelezen en is hij nooit bij met lezen. Nou zijn er op veel vakgebieden ongetwijfeld standaardwerken die jaren, of zelfs decennialang meegaan, maar het is onthutsend dat de literatuur voor Rademakers hoofdstuk Leefvormen voor het grootste deel uit de jaren tachtig stamt. En wie zich, nota bene in de themaparagraaf ‘de informatiemaatschappij’ voor gegevens over de digitale snelweg baseert op een publicatie uit 1995, die verliest ieder gezag. De literatuurlijst bevat meer wonderlijke items en vreemde omissies: zo mis ik de standaardinleiding in de Nederlandse politiek Dutch Government and Politics van Andeweg en Irwin, en ben ik verbaasd een middelbare-schoolscriptie van ene Eveline Rademaker aan te treffen. Zo'n bibliografie wekt geen vertrouwen en kan dus niet meer dienen als leidraad voor wie verder wil lezen. Rademaker is helaas ook al geen groot schrijver, zijn stijl irriteert voortdurend. Hij maakt graag gebruik van opsommingen, spreekt de lezer aan met ‘je’, gebruikt onnodig vaktermen of legt juist termen uit waar dat niet nodig is. Hij is dol op het werkwoord genieten (bijstand genieten, eenzame opsluiting genieten (31)) en over de geneugten van de digitale snelweg zegt hij: ‘Binnenkort zal men thuis elke film kunnen zien, elk boek kunnen lezen [...] met alle voordelen van dien voor degenen die aan huis gebonden zijn, zoals vele gehandicapten, huisvrouwen en tijdelijk zieken’ (135). Ten slotte is hij een meester in het gebruik van platitudes als: ‘De toekomst zal leren of dergelijke geluiden zullen wegsterven of - eventueel in nieuwe varianten - hoorbaar zullen blijven’ (136).
In zijn voorwoord bedankt Rademaker de velen zonder wie hij deze klus niet had geklaard. Helaas moet hij erbij vermelden dat hij niet altijd aan het niveau van verwachtingen en verlangens heeft kunnen voldoen. Je had toch gehoopt dat deze deskundigen en een goede redacteur hem ervan hadden weerhouden dit boek te publiceren. - Liesbet Winkelmolen |