Internationale Neerlandistiek. Jaargang 2008
(2008)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
Besprekingen en aankondigingenMona Arfs, Rood of groen? De interne woordvolgorde in tweeledige werkwoordelijke eindgroepen met een voltooid deelwoord en een hulpwerkwoord in bijzinnen in het hedendaags Nederlands. Göteborg, Göteborgs Universitet, 2007, 288 pp. ISBN 978-91-7346-581-6/ISSN 0072-4793 (Göteborger Germanistische Forschungen 49).Een buiten Nederland of Vlaanderen geschreven proefschrift over een aspect van de Nederlandse taalkunde komt niet al te vaak voor, waarschijnlijk even weinig als een in het Nederlands geschreven taalkundig proefschrift van binnen Nederland. Het proefschrift van Mona Arfs is derhalve een zeldzame verschijning: een proefschrift over een aspect van de Nederlandse syntaxis, in het Nederlands geschreven door een niet-moedertaalspreker, en bovendien verdedigd aan en uitgegeven door een Zweedse universiteit. Een interessant gegeven voor diegenen in het Nederlandse taalgebied die twijfelen over de toekomst van het Nederlands als taal van de wetenschap. Van mij krijgt Göteborgs Universitet in elk geval een bonuspunt voor haar taalbeleid. Arfs' proefschrift gaat over een klassiek probleem uit de Nederlandse taalkunde: de interne volgorde van voltooid deelwoord en hulpwerkwoord in bijzinnen, dus over het verschil tussen Ik geloof niet dat Truus heeft opgebeld en Ik geloof niet dat Truus opgebeld heeft (voorbeeld 1a en 1b, p. 9). Sinds 1953 verwijst men naar deze twee woordvolgordevarianten met respectievelijk de termen ‘rode’ en ‘groene’ volgorde, niet als normatieve uitspraak, maar omdat die kleuren toen door de taalkundige Antia Pauwels zijn gebruikt op een dialectkaart (14). We leren dat beide volgordes mogelijk zijn en dat leren studenten Nederlands als vreemde taal dus ook. Die vragen dan wel steeds wat het verschil is, een vraag waarop de meeste docenten eigenlijk het antwoord schuldig moeten blijven. Een extra complicerende factor is dat in bijzinnen met een (modaal) hulpwerkwoord en een infinitief de rode volgorde in het Nederlands de norm is. Arfs onderzoekt de variatie tussen rode en groene volgorde met gebruikmaking van een corpus van geschreven zakelijke teksten ter grootte van bijna één miljoen woorden waaruit 3.642 relevante bijzinnen zijn geabstraheerd. Haar hypothese is dat die variatie verklaard kan worden ‘met het uitgangspunt van de ritmische structuur van het voltooid deelwoord’ (96). Andere factoren kunnen | |
[pagina 57]
| |
de volgorde echter ook beïnvloeden en dit proefschrift onderzoekt daarom tevens de interactie tussen de ritmische structuur van het deelwoord enerzijds en die andere verklaringsvariabelen anderzijds. Met ‘ritmische structuur’ verwijst Arfs naar het accentpatroon van het voltooid deelwoord. Ze onderscheidt vijf van zulke patronen, twee met de klemtoon aan het begin van het voltooid deelwoord, één met de klemtoon in het midden, en twee met de klemtoon aan het eind. Voorbeelden van elk zijn: opgeheld, teruggevallen, gelezen, gedaan, gesignaleerd (112). Het belang van de ritmische structuur van het deelwoord zit volgens Arfs in het feit dat een spreker een balans tussen beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen nastreeft. Ervan uitgaand dat een hulpwerkwoord zwak beklemtoond is, leidt dit volgens de hypothese vaker tot een rode volgorde als de klemtoon in een voltooid deelwoord aan het begin ligt, en tot een groene met de klemtoon aan het eind van het voltooid deelwoord. Heeft het voltooid deelwoord echter de klemtoon in het midden, dan ‘is het evenwicht al aanwezig en de verdeling tussen de rode en de groene volgorde is dan meer gelijk’ (112). De globale distributie van rode en groene volgorde in het corpus van Arfs is 72%-28%, dat wil zeggen de groene volgorde komt voor in iets meer dan een kwart van alle onderzochte bijzinnen. Heeft het deelwoord echter de klemtoon aan het begin, dan daalt dat percentage naar 10%, terwijl het groene percentage bij deelwoorden met klemtoon achteraan stijgt tot 36%. Hiermee lijkt Arfs' centrale hypothese bevestigd, maar bij voltooide deelwoorden met klemtoon in het midden wijkt de distributie af van de normale die hier eigenlijk verwacht wordt. Dan zijn er dus andere factoren die de volgorde beïnvloeden. De andere verklaringsmogelijkheden die Arfs vervolgens onderzoekt zijn: tekstsoort (het corpus bestond uit krantenteksten, juridische teksten, non-fiction teksten, en ‘written to be spoken’ teksten zoals troonredes); het soort bijzin (ingeleid door een voegwoord of door een betrekkelijk voornaamwoord); het soort hulpwerkwoord (temporeel hebben en zijn, en passief zijn en worden) en de lengte van het hulpwerkwoord (één of twee lettergrepen); de lengte van het middenstuk tussen voegwoord en werkwoordelijke eindgroep; het soort element dat voor de werkwoordelijke eindgroep staat; extrapositie, dat wil zeggen de vraag of er nog een zinsdeel(stuk) op de werkwoordelijke eindgroep volgt en zo ja, hoe lang die is én of hij verplicht of facultatief is; syntactische persistentie, dat wil zeggen de vraag of er een andere bijzin met eenzelfde patroon aan de onderzochte bijzin voorafgaat en zo ja, wat voor soort bijzin dat dan is en welke volgorde hij heeft. Het onderzoek waarvan Arfs verslag doet, is gedegen uitgevoerd en theoretisch goed onderbouwd. Het in heldere taal geschreven proefschrift levert dan ook veel interessante gegevens op. Zo komt bijvoorbeeld de groene volgorde relatief vaker voor in juridische teksten en in bijzinnen met het passieve hulpwerkwoord zijn. In een bespreking als deze kunnen niet alle finesses van het onderzoek tot hun recht komen - het ontdekken van al die details laat ik dus graag aan een nieuwsgierige lezer over. | |
[pagina 58]
| |
Wel vraag ik me af wat Arfs bedoelt, wanneer ze na een korte bespreking van mogelijk normfactoren schrijft dat deze niet verder worden nagegaan (63). Weliswaar worden deze factoren niet in detail door haar onderzocht, maar in de conclusie komen ze wel terug als een soort overkoepelende verklaring voor het uitschakelen van de factor ritme (262-3). Ook blijkt de grotere voorkeur voor de groene volgorde in juridische teksten gebaseerd te zijn op een norm: deze zou het gevolg zijn van ‘een historische voorkeur voor de groene volgorde in dit soort formele teksten’ (169). Arfs begint haar proefschrift (9) met een verwijzing naar de vragen die de variatie in de volgorde binnen de werkwoordelijke eindgroep in een Nederlandse bijzin oproept bij studenten Nederlands als vreemde taal. Het zou aardig zijn geweest als ze had kunnen eindigen met enkele richtlijnen voor het onderwijs van deze materie aan buitenlanders. Na dit zeer gedetailleerde onderzoek volstaat het namelijk niet langer om in een college over de syntaxis van de Nederlandse bijzin zomaar zonder meer te stellen dat die volgorde vrij is. De laatste twee kanttekeningen zijn echter kleine punten van kritiek op een anderszins zeer geslaagde dissertatie. Roel Vismans | |
Dick Smakman, Standard Dutch in the Netherlands, a Sociolinguistic and Phonetic Description. Utrecht, LOT, 2006. 366 pp. ISBN-10: 90-78328-04-5, ISBN-13: 978 90 78328 04 9.Is een zachte (g) nu wel of niet goed? Moet de (r) rollen of klinkt hij meer als een (j)? Is een (v) die klinkt als een (f) in het begin van een woord de norm of niet? En wat met de (ee), (oo) en de (eu), zijn dat eigenlijk geen tweeklanken? Moeten we onze studenten binnenkort aanleren (ai) te zeggen in de plaats van (ei)?
Het Nederlands is goed op weg naar een relatief uniforme standaardtaal. Er is weinig onenigheid over de grammatica en spelling van de standaardvariant, die worden beschreven in algemeen aanvaarde referentiewerken. Enigszins anders is het gesteld met de uitspraak van het Standaardnederlands, waarin meer variatie mogelijk lijkt. Enerzijds zijn er verschillende opvattingen in het taalgebied, waarbij Vlaanderen en Nederland klaarblijkelijk verschillende normen hanteren, en anderzijds lijken er ook binnen Nederland verschillende tendensen te bestaan met soms weerstand tegenover Randstedelijke normen, terwijl naslagwerken eerder een persoonlijke en soms theoretisch-prescriptieve voorkeur weergeven.
Dick Smakman heeft in zijn proefschrift Standard Dutch in the Netherlands, A Sociolinguistic and Phonetic Description, getracht klaarheid in dit troebele water te scheppen door te zoeken naar een algemeen aanvaarde norm en definitie van | |
[pagina 59]
| |
het Standaardnederlands (dat wil zeggen: sociolinguïstisch), alvorens die fonetisch te beschrijven, gebruik makend van geavanceerde spraakanalysemethodes. Hij heeft zich beperkt tot het Nederlands in Nederland omdat er vermoedelijk wel een nationale norm bestaat, die niet per se dezelfde is in Vlaanderen. Eerst heeft Smakman mensen uit heel Nederland via een reeks onderzoeksmethoden gepolst naar hun normen en voorkeuren. Die bevindingen worden in een breder sociolinguïstisch kader besproken en getoetst aan de literatuur en de internationale context. Door de Nederlandse respondenten werden uiteindelijk zeven nos -nieuwslezers als modelsprekers naar voren geschoven en op basis van hun semispontane uitspraak werd een fonetische beschrijving gemaakt van een select aantal - problematische - fonemen. Standaardtaal wordt vooral geassocieerd met niet-regionaliteit, correctheid en lingua franca. Bijna twee derde van de respondenten lokaliseert de standaardtaal in het westen van het land, wat overeenkomt met de historische oorsprong ervan. Jonge mensen reageren iets strenger op regionale uitspraak dan ouderen, en mensen uit de Randstad zijn geneigd niet-westerse regionale varianten af te straffen. Ze vinden ook vaker dan mensen elders in het land dat ze het Standaardnederlands goed beheersen, hoewel nadere analyse aantoont dat er weinig verband bestaat tussen deze perceptie en eigenlijke productie. Uit de literatuur blijkt dat vrouwen vaak ‘keuriger’ spreken dan mannen en ook koplopers zijn in taalveranderingen (zoals het Poldernederlands), maar dit wordt niet bevestigd in Smakmans onderzoek. Ook met de - door sommigen gevreesde - verlaging van het eerste element van tweeklanken (maisje voor meisje) loopt het niet zo'n vaart, tenminste niet in de spraak van de nos-nieuwslezers, die hier als geprefereerde norm gepresenteerd wordt. Uit de resultaten blijkt ook dat de traditionele monoftongen (ee), (oo) en (eu) al enige tijd stabiel als semidiftongen worden uitgesproken in de standaardtaal, waarbij sterk diftongeren in het algemeen als minder standaard wordt ervaren. De uitspraak van de (g) is doorgaans een al dan niet schraperige huig-g en af en toe een alveolaire klank. De (r) is het meest problematisch; er werden maar minstens vierentwintig verschillende realisaties genoteerd, met de grootste variatie op het einde van een woord. Smakman heeft niet alleen een grondig en boeiend maar ook leesbaar verslag geschreven, met veelvuldige verwijzingen naar recent en vroeger onderzoek, inclusief een uitgebreide literatuurlijst. In de inleidende hoofdstukken geeft hij een beknopt overzicht van de geschiedenis van het Standaardnederlands, gebaseerd op bekende werken, maar tot dusver niet in het Engels bij elkaar gebracht. Doordat het proefschrift in het Engels is verschenen, is het ook toegankelijk voor studenten en taalkundigen in het buitenland die het Nederlands niet machtig zijn maar wel belangstelling hebben voor de uitspraak, status, perceptie en evolutie van het Standaardnederlands in Nederland. Het boek bevat ook een Nederlandse samenvatting. Christine Sas | |
[pagina 60]
| |
Eliza Gustinelli, Mursidah, Yati R. Suhardi, Kees Groeneboer (red.), Tiga Puluh Lima Tahun Studi Belanda di Indonesia/Vijfendertig Jaar Studie Nederlands In Indonesië. Depok, Fakultas Ilmu Pengetahuan Budaya Universitas Indonesia, 2006. 584 pp. ISBN 979 8184 71 8. 2-talig (Nederlands-Indonesisch). €25 (inclusief verzendkosten: het boek is zolang de voorraad strekt te bestellen via keesgroeneboer@erastaal.or.id).Toen in september 2005 de opleiding Nederlands van de Universitas Indonesia te Jakarta vijfendertig jaar bestond, werd dat gevierd met een congres waarin allerlei aspecten van het Nederlands als vreemde taal en als letterkundig medium werden besproken. Al in 2006 verscheen het kloeke congresboek, met daarin negenentwintig artikelen, bijna allemaal zowel in het Nederlands als Indonesisch. De bundel is een veelzijdig boek, verzorgd uitgegeven met zwartwit afbeeldingen van redelijke kwaliteit. Hij bevat een mooie staalkaart van neerlandistisch onderzoek op drie terreinen: koloniale literatuur, het onderwijs van het Nederlands als vreemde taal en ontwikkelingen in de neerlandistiek in het algemeen. Deze terreinen vormen de afdelingen in het congresboek. Alleen voor de laatste afdeling geldt dat zij nogal heterogeen is, de andere twee vertonen een duidelijke thematische samenhang. Aan de drie afdelingen gaan twee meer anecdotisch-beschrijvende stukken vooraf, die goed inzicht geven in het ontstaan van de vakgroep Nederlands te Depok. Linde van den Bosch beschrijft de rol van de Taalunie bij het ondersteunen van het Nederlands als vreemde taal, terwijl Jan W. de Vries vertelt over het opstarten van de opleiding in destijds (1970) toch nog lastige politieke omstandigheden. De Universitas Indonesia had bovendien niet om de opleiding gevraagd, dus de samenwerking verliep eerst moeizaam en er waren nauwelijks studenten. Een mooi contrast met de huidige bloei van de opleiding, waarvan ook deze bundel getuigenis aflegt. De Taalunie is nog steeds sterk bij de opleiding betrokken, onder andere via het Erasmus Taal Centrum in Jakarta. De afdeling ‘Koloniale literatuur’ is met zeventien bijdragen verreweg de omvangrijkste. Nederlandse en Indonesische letterkundigen buigen zich over voor de hand liggende onderwerpen als reisverhalen (zoals in Achmad Sunjayadi's ‘Indische reisverhalen als historische bron’, 80-101, en Adrienne Zuiderwegs ‘Java in voc reisverhalen’, 102-128) en getuigenissen van Nederlandse bezoekers, maar ook over politieke thema's, zoals de wijze waarop Multatuli's werk functioneerde binnen het Indonesische nationalisme (29-43: Dik van der Meulen, ‘Oproerkraaier of lichtend voorbeeld’). Er zijn ook stukken over films die in Indonesië spelen: Jugiarie Soegiarto bespreekt ‘Gevangen op Java’ van Jan van den Berg, een speelfilm met veel documentair materiaal (285-305), terwijl Olf Praamstra een overtuigende narratologische analyse geeft van ‘Rubber’, de verfilming van het gelijknamige boek van M.H. Székely-Lulofs. De film geeft een veel positiever beeld dan de roman van het leven op de rubberplantages in Deli. Mooi detail: omdat regisseur Gerard Rutten maar twee | |
[pagina 61]
| |
acteurs kon meenemen naar Indië is een groot deel van de film gedraaid in Duivendrecht (251-284). Pamela Pattynama gaat in op de bewerkingen van Max Havelaar in de film, maar ook als musical en toneelstuk (306-325). Zij laat, in aansluiting op de moderne ideeën over cultural memory, zien hoe het beeld van Indië verandert in het collectieve geheugen, en zelfs in het geheugen van auteurs die in Indië zijn opgegroeid. Het laatste zou blijken als men Hella Haasses Oeroeg vergelijkt met haar recente roman Sleuteloog. Biografische stukken, zoals dat van Hans Groot over de Zeeuwse predikant Van Iperen die genoot van het klimaat en de natuur in de Bovenlanden, worden afgewisseld met meer thematische: Arie Jan Gelderblom beschrijft hoe de aandacht voor dieren in de Nederlandse (post)koloniale literatuur van 1600 tot 2000 verschuift van de mate van levensbedreiging en eetbaarheid naar bewondering voor de exotische pracht van de dierenwereld. Opvallend zijn ook twee stukken over een Zuid-Afrikaanse auteur die over Indië schreef. De Kaap was natuurlijk het halfwegstation op de route naar de Oost, maar dat is iets waar de moderne vliegtuigmens niet altijd bij stilstaat. Kees Groeneboer vertelt over het leven en werk van C. Louis Leipoldt en vooral over zijn verslag van een bezoek als scheepsarts aan onder meer Sumatra (325-351), terwijl Ena Jansen een toneelstuk van Leipoldt over een wraakzuchtige, verstoten Javaanse vrouw op de Kaap bespreekt (352-376). Het Indische culturele leven komt aan de orde, zowel in Indië zelf als in Nederland. In Nederland deed Noto Soeroto verwoede pogingen een tijdschrift voor Indische mensen in leven te houden, zoals Christina Suprihatin uitlegt (44-58). De populariteit van de journalist Herman Salomonson die zich in de Java Bode voordeed als de Middelnederlandse kroniekschrijver Melis Stoke en rijmcolumns schreef over actuele zaken wordt toegelicht door Gerard Termorshuizen (59-79). Hier doet zich iets vreemds voor in de Indonesische vertaling: de in het Nederlandse artikel geciteerde gedichten worden niet opgenomen of vertaald. Nederlandstaligen kunnen die stukken natuurlijk ook in het andere stuk lezen, maar voor de Indonesische lezers lijkt mij een vertaling wel gewenst, vooral ook omdat het om grappige teksten gaat. Ook in de vertaling van het gedegen overzicht van de Nederlandstalige liedjes over Indië door Bert Paasman (377-402) wordt maar mondjesmaat geciteerd en vertaald. De tweede afdeling bevat vier artikelen, die verschillende aspecten van het doceren van Nederlands als vreemde taal belichten, zoals de twee stukken over het gebruik van een portfolio als onderwijsmiddel. Paul Catteeuw en Marleen Coutuer leggen uit hoe men een portfolio interculturele competentie kan opzetten en gebruiken (450-474). Katja Verbruggen gaat in op de mogelijkheden van een portfolio voor taaldocenten (475-489). In beide gevallen is men optimistisch gestemd over de mogelijkheden, al wordt wel aangegeven dat de studenten het invullen veel werk vinden en ook niet gewend zijn te reflecteren op eigen handelen. Voor studenten en onderzoekers in Indonesië is het vaak belangrijk dat zij Nederlands leren lezen om historische documenten op allerlei terrein te kunnen raadplegen. Sugeng Riyanto en Yanna Parengkuan | |
[pagina 62]
| |
vertellen over de lesmethode voor rechtenstudenten (431-449). Nederlands als bronnentaal is ook aan de orde in het artikel van Lilie Suratminto, dat echter vreemd genoeg niet in de tweede afdeling van het boek, maar in de derde opduikt (528-542). In die derde afdeling zit onder meer een mooi artikel van Indira Ismail over het beeld van de marskramer in verschillende achttiende-eeuwse bronnen. Het stuk sluit aan bij het onderzoek van Jeroen Salman, waarin de belangrijke rol van de marskramer in het letterkundige circuit van vooral het Nederlandse platteland wordt bestudeerd. Deze afdeling bevat ook het enige stuk in het Engels: rechtshistoricus Djoko Marihandono schrijft over de Nederlandse gouverneur Daendels, die met succes de corruptie aanpakte. Munif Yusuf (519-527) neemt de metafoor van het ‘leenwoord’ serieus en laat zien dat sommige woorden ook met ‘rente’ (dat wil zeggen: nieuwe betekenissen) aan het Nederlands worden teruggeven. Zo werd ‘mannekijn’ in het Frans ‘mannequin’ en aldus weer in het Nederlands overgenomen. Het laatste artikel in de bundel is van Lila Gobardhan-Rambocus en laat zien dat er qua Nederlands beleid duidelijk parallellen zijn in Suriname en Indonesië. De meertalige Surinaamse samenleving neigt nu naar Nederlands als officiële taal, als ‘primus inter pares’ naast het Engels, Spaans en Sranan (563-584). Het congresboek biedt voor elk wat wils. Mooie stukken over koloniale literatuur, inzichtelijke didactisch georiënteerde opstellen en boeiende taalkundige uiteenzettingen. Inspirerend is ook het enthousiasme van de auteurs en redacteurs voor het Nederlands in een vreemde omgeving. Dat staat niet met zoveel woorden in het boek, maar je kunt het wel tussen de regels door lezen. Frank Brandsma | |
Petra Broomans, Stella Linn, Marianne Vogel, Sandra van Voorst, Anders Bay (red.): Object: Nederlandse literatuur in het buitenland. Methode: onbekend. Vormen van onderzoek naar de receptie van literatuur uit het Nederlandse taalgebied. Groningen, Barkhuis, 2006. ISBN 90 779 222 10.Eind oktober 2006 werd aan de universiteit van Groningen een colloquium gehouden over de Nederlandstalige literatuur in vertaling. Hoofdbedoeling van het colloquium was te reflecteren over de mogelijkheden en methodes voor receptieonderzoek naar vertaalde literatuur. In de inleiding geven de samenstellers een korte toelichting bij de diverse methodologische invalshoeken die werden gekozen: ‘beeldvormingsonderzoek; institutionele benadering; receptie-historisch perspectief; ideologische benadering; comparatistisch onderzoek’ (2). In de methodologische keuzes die uit de bijdragen naar voren komen, tekenen zich een paar grote lijnen af: een aantal auteurs (Linn, Scheltjens) wijst op het belang van zorgvuldig kwantitatief onderzoek en gaat in op de vereisten waaraan een goede vertaalbibliografie moet voldoen. Anderen (zoals Broomans | |
[pagina 63]
| |
en Bondé) schrijven over de rol van cultuurbemiddelaars en proberen een typologie te ontwerpen voor de actoren die bij vertaalprocessen een rol spelen. De meeste stukken beginnen met een summiere theoretische reflectie en behandelen vervolgens een concrete casestudy. Wie bij het begin begint, met name bij de inleiding van Herbert Van Uffelen, zal verrast zijn om verder in de bundel überhaupt nog kwantitatief receptie-onderzoek aan te treffen. Van Uffelens bijdrage met de mooie titel ‘Over de onbeschrijflijke onbeschrijfbaarheid van de Nederlandse literatuur in het buitenland’, is een paradoxaal pleidooi om de onbeschrijfbaarheid van de receptie in stand te houden. Het fenomeen receptie van literatuur in het buitenland is een dermate complex, dynamisch, grootschalig en multidimensioneel gegeven dat elke poging tot beschrijving ervan op de grenzen van het haalbare moet stuiten. Van Uffelen raadt de onderzoeker dan ook aan zich te concentreren ‘op die plek tussen de literaire systemen, die zowel van het ene systeem is als van het andere en tegelijkertijd van beide en toch weer niet’ (10). De onderzoeker moet bijgevolg expliciteren en weer deconstrueren, omtrekkende bewegingen rond zijn object maken en deze weer herhalen. Van Uffelen heeft ongetwijfeld gelijk wanneer hij respect bepleit voor de complexiteit van het onderzoeksobject, alleen zal menig onderzoeker de grootste moeite hebben om daaruit een pragmatische methode af te leiden. Nuttig lijken wel de begrippen ‘enclave, nis en synergio’, die hij ontleent aan de Slowaakse literatuurwetenschapper Peter Zajac, ‘als modellen die ons moeten helpen de context van een literatuur in vertaling te analyseren, de wisselwerkingen in kaart te brengen en te beschrijven’ (17).
Stella Linn somt in haar bijdrage de eisen op waaraan een goede vertaalbibliografie moet voldoen en geeft daarbij vooral aan welke criteria problemen veroorzaken: het geografische afbakeningscriterium, genreverschillen (jeugdliteratuur, fictie versus non-fictie), het nationale criterium (wel Nederlandstalige boeken uit België, maar niet uit Suriname?), etc. Een belangrijke kwestie waar in dit stuk verder geen aandacht aan wordt besteed, maar die dan weer wel in de bijdrage van Werner Scheltjens over Nederlandse literatuur in Russische vertaling aan bod komt, is de relatie tussen de verzamelde kwantitatieve gegevens en het kwalitatieve onderzoek, met andere woorden de interpretatie van de bibliografische gegevens. Het probleem is immers dat de vraag naar de receptie van vertaalde literatuur weliswaar gebruik moet maken van correcte data, maar uiteindelijk veel verdergaand en uitvoeriger onderzoek vereist. Vragen als ‘waarom sloeg genre X in periode Y wel aan in buitenland A maar niet in B?’ of ‘welke beeldvorming van een taalgebied wordt in de doelcultuur gecreëerd?’ zijn niet zomaar te beantwoorden op basis van bibliografische gegevens, zoals Linn overigens ook met het vraagteken in haar titel ‘meten is weten?’ (37) aangeeft. De problemen die oprijzen bij vergelijkend onderzoek tussen verschillende taalgebieden, zowel vanuit een diachronisch als synchronisch perspectief, zijn | |
[pagina 64]
| |
enorm. Sandra van Voorst, die de vertalingen in Duitsland in de jaren negentig bekijkt, signaleert onder meer de slechte vergelijkbaarheid van verschillende bronnen. Alleen al statistieken over het aantal boeken dat in een bepaald jaar is verschenen, zijn problematisch vergelijkingsmateriaal, omdat er doorgaans nauwelijks informatie beschikbaar is over oplagecijfers (114). Scheltjens wijst erop dat in vele bestaande bibliografieën grote lacunes bestaan, omdat er nagenoeg geen beschrijvingen van verzamelbundels in worden opgenomen, uitsluitend boekpublicaties. Hij illustreert het belang hiervan overtuigend met het voorbeeld van Louis Couperus, die in een overzicht van in boekvorm verschenen vertalingen in het Russisch compleet zou hebben ontbroken. En dan is er nog de kwestie van de juiste interpretatie van de gegevens. Van Voorst wil nagaan of de Frankfurter Buchmesse van 1993 - toen de Nederlandstalige literatuur Schwerpunkt was - invloed heeft gehad op de vertaalproductie in Duitsland. Hier worden precies de zwakke kanten van een puur bibliografische benadering zichtbaar. Zo schrijft Van Voorst: ‘Algemeen wordt zijn [Mulisch'] vertaling Die Entdeckung des Himmels in 1993 gezien als zijn internationale doorbraak en het begin van zijn internationale reputatie’ (118). Waarop dat ‘algemeen’ is gebaseerd, is niet duidelijk. De Duitse aandacht voor Mulisch dateert al van het decennium ervoor, namelijk van Das Attentat, dat in 1986 verscheen en waarvan 10.000 exemplaren zouden zijn verkocht. In het jaar 1986 kwam ook Der Kummer von Flandern van Hugo Claus op de Duitse markt. Het jaar daarvoor was Rituale van Nooteboom verschenen, die met zijn Folgende Geschichte (1991) definitief in Duitsland doorbrak. Deze voorbeelden tonen op zich al aan dat het belang van het jaar 1993 moet worden gerelativeerd. Wie zoals Scheltjens ervoor pleit om ook de bundels met vertaalde stukken bij het onderzoek te betrekken, merkt alleen al aan de titels van twee uitgaven uit 1993, Die Farbe der Tulpe en ‘Großer Himmel, flaches Land’, dat men moeilijk over de receptie kan praten zonder beeldvorming bij het onderzoek te betrekken. Puur cijfermateriaal kan erg vertekenen. Zo is de positie van Nooteboom, Claus en Mulisch, die met zijn drieën aan de top staan van de grafiek op pagina 118, niet vergelijkbaar. Het totale aantal uitgaven mag dan wel in elkaars buurt liggen (respectievelijk 13, 10 en 9 tussen 1990 en 1997), de receptie en de doorbraak van Nooteboom en Claus in Duitsland liggen mijlenver uit elkaar in bekendheid, doorwerking en omvang van hun receptie. Overigens leert een telling van de halfjaarlijkse overzichten in het tijdschrift nachbarsprache niederländisch dat tussen 1990 en 1997 van Nooteboom veertien titels en van Mulisch elf titels in het Duits zijn vertaald. Scheltjens doet in zijn bijdrage over Russische vertalingen een poging om een kwantitatieve aanpak met een institutionele te verbinden. Zo neemt hij ook tellingen op van actoren, meer bepaald van vertalers, redacteurs, samenstellers, auteurs van voor- en nawoorden, etc. Dit biedt ongetwijfeld al een interessante verfijning, maar het blijft worstelen met de relatie tussen kwantitatief onderzoek en het kwalitatieve gewicht van de vermeldingen. Hoe worden in zijn | |
[pagina 65]
| |
telling bijvoorbeeld samenstellers die tevens het voorwoord van een bundel hebben geschreven, opgenomen?
Een tweede groep van bijdragen relateert het onderzoek naar vertaalde literatuur aan de contextuele studie van internationale culturele relaties. Het artikel van Petra Broomans over cultuurbemiddeling begint met de vraag naar de verhouding tussen cultuurbemiddelaars en onderzoekers, een terechte vraag aangezien diegenen die culturele overdrachtsprocessen bestuderen, niet zelden ook diegenen zijn die in het buitenland zelf als bemiddelaar optreden. Ook bij Ingrid Wikén Bonde, die over de Zweedse receptie schrijft, meer bepaald over de Vijftigers, gaat het over de rol van bemiddelaars. Bonde stelt voor om in het extramurale veld twee soorten te onderscheiden: het missionaristype (zelf afkomstig uit het intramurale veld) en de helper (afkomstig uit het extramurale veld, maar met uitgesproken belangstelling voor de broncultuur), een onderscheid waarvoor men misschien de wat elegantere termen ‘exogene’ en ‘endogene’ bemiddelaar zou kunnen gebruiken.Ga naar eind1. Het is een interessant stuk dat duidelijk laat zien hoe het optreden van actoren (vooral vertalers en bloemlezers hier) vooral in de beginfase de vertaalproductie kan sturen. Dergelijke casestudies zijn in deze hele bundel overtuigender dan de kwantitatieve bijdragen. Helaas is een uitzondering daarop het artikel van Anders Bay over Nederlandse literatuur in Deense vertaling. Aan de hand van de Deense vertaling van één roman, Een mond vol glas van Henk van Woerden tracht Bay de beeldvorming over Nederlandse literatuur in Denemarken te schetsen. Hij trekt op basis van zijn beperkte onderzoek wel erg verregaande en slordige conclusies. Dat de Nederlandse literatuur in Denemarken niet bekend is, lijkt mij geen beeldvorming. Bay haalt enkele zaken door elkaar: de omvang van de vertaalde literatuur, de bekendheid ervan en de inhoudelijke reacties op de kwaliteit ervan. Een aanduiding als een ‘positieve recensie’ is veel te vaag in receptieonderzoek dat reacties op vertaalde literatuur bekijkt. Wanneer is een recensie positief? Gaat het dan om een recensie die een roman gunstig beoordeelt, of wordt er op de vertaalkwaliteit gealludeerd? Een uitspraak ‘goed geschreven’, lijkt mij overigens niet noodzakelijkerwijs een uitspraak over de kwaliteit van de vertaling, zoals Bay beweert, want dat hangt nog maar van de context van die uitspraak af. Omdat hij niet duidelijk maakt wat hij onder beeldvorming verstaat, is zijn conclusie dan erg merkwaardig. Deense recensenten weten niet genoeg over Nederlandse literatuur en hun positieve oordelen moeten daarom gerelativeerd worden. Over het intrigerende verschijnsel van de ‘non-vertaling’ schreef Marleen de Vries: ‘[m]et non-vertaling wordt het fenomeen bedoeld dat bepaalde romans of poëziebundels die in eigen land erg worden gewaardeerd, de buitenlandse markt niet halen’. De Vries poneert de stelling dat ‘non-vertalingen dermate nationaal gebonden zijn, in ons geval, dermate Nederlands zijn, dat dát hun succes in het buitenland in de weg staat’ (152). Dat ze deze stelling baseert op | |
[pagina 66]
| |
een verklaring die Philip Sollers gaf in een interview als zou zijn werk ‘too French’ zijn om in Nederland aan te slaan, maakt deze stelling niet minder waarschijnlijk, hoewel evenmin alleenzaligmakend. Via buitenlandse beeldvorming, de zogenaamde hetero-images probeert De Vries vervolgens greep te krijgen op de eigenheid van Nederlandse literatuur. Haar voorbeeld, Gerrit Komrij, laat zien dat non-vertalingen bij uitstek geschikt zijn, niet alleen om iets te onthullen over de eigenheid, maar vooral over de eigenaardigheden van twee specifieke literaire culturen. Een nog bredere uitwerking van dit comparatistisch perspectief lijkt zeker veelbelovend.
Het valt op dat alle auteurs de methodologische reflectie zoeken in de richting van institutionele benaderingen, acteurstheorieën en polysysteemtheorie. De namen Pierre Bourdieu, Itamar Even-Zohar, Gideon Toury klinken als een refrein door de bundel, maar doorgaans wordt er erg oppervlakkig en generaliserend met hun begrippenkader omgegaan. De enige bijdrage die nog blijk geeft van enige theoretische reflectie is die van Jeroen van Engen. Uitgaande van de polysysteemtheoretische en veldtheoretische idee vraagt hij aandacht voor de externe factoren bij het onderzoek naar de receptie van vertaalde literatuur, voor de historische, sociale, politieke en economische omstandigheden van de doeltaal waar de vertaalde literatuur verschijnt en de brontaal van waaruit de literatuur wordt vertaald, voor de positie van de vertaalde literatuur in het literaire veld van de doeltaal, voor de literatuuropvattingen van de literaire instituties in het doeltaalgebied, enzovoort. Hoe dat in de praktijk allemaal te realiseren valt, blijft natuurlijk de vraag. Aan de hand van vertalingen in het Slowaaks laat Van Engen zien hoe enkele verschuivingen in het vertaalbeeld tussen 1950 en 2004 aan externe factoren gerelateerd zijn, zoals natuurlijk de liberalisering van de markt na de Wende van 1989, maar ook de steun van fondsen, opleidingsmogelijkheden voor literaire vertalers, etc.
De bundel sluit af met een bijdrage van Susanne Janssen, die eerst een status quaestionis geeft van het onderzoek op het gebied van transnationale culturele uitwisselingen en vervolgens kwantitatief onderzoek uitvoert naar internationale culturele berichtgeving in kranten. De conclusies na al dat veldwerk zijn niet echt overrompelend: dat de kranten uit de meest ‘centrale landen’ (als Frankrijk en V.S.) het minst internationaal gericht zijn in hun culturele berichtgeving en dat de toename van de internationalisering niet overal zo sterk was als verwacht. Al bij al is Nederlandse literatuur in het buitenland een erg heterogene bundel geworden. De zoektocht naar methodologie heeft niet veel opgeleverd, er is weinig theoretisch houvast, er zijn weinig nieuwe perspectieven. Raadgevingen als ‘de onderzoeker moet het nodige veld- en speurwerk verrichten’, en ‘daarna een al dan niet eclectische keuze’ maken, mogen dan wel sympathiek klinken, maar veel wijzer word je daar niet van. Valt nog op te merken dat de redactie van dit boekje, ondanks de lange lijst | |
[pagina 67]
| |
van redacteurs, slordig is gebeurd; in de bibliografie op p. 34 staan een paar titels niet op hun alfabetische plaats, Cees Nooteboom komt twee keer voor als Noteboom, de referentie Van Voorst (2001) in noot 5 op p. 24 is niet in de bibliografie terug te vinden en er komen zowel in de anderstalige citaten als in de Nederlandse tekst nogal wat spelfouten voor. En dan nog iets. In enkele bijdragen, onder meer die over Sloveense en Zweedse vertalingen, duiken vele namen van Vlaamse auteurs op en in een noot op p. 112 wordt ‘Dutch literature’ zelfs expliciet gedefinieerd als ‘Literature from the Dutch speaking area’. Maar toch heeft de hollandocentritis in dit boek hard toegeslagen, zelfs tot in de molen op het kaft en de nationale driekleur in de titel. De discussie over het verschil tussen Nederlandse literatuur en literatuur in Nederland hebben we toch tien jaar geleden al gehad? Lut Missinne | |
Hans Vandevoorde, De Spiegel van Achilleus. Karel van de Woestijne en de allegorie. Nijmegen, Vantilt, 2006, 640 pp. ISBN 90 77503 277. €39,90.De Griekse held Achilleus staat bekend om zijn zwakke plek. Het verhaal van de oorlog om Troje, de moord van Hector op Patroklos en de wraak van Achilleus is keer op keer verteld. Minder bekend is misschien het mythologische verhaal over Penthesileia. Het verhaal gaat door waar de Ilias stopt. De Trojanen krijgen hulp van de Amazones. Met name de Amazoneleidster Penthesileia zaait dood en verderf onder de Griekse vijanden van Troje. Tot zij door de held Achilleus van het leven beroofd wordt. Hoewel minder bekend, heeft ook dit verhaal de verbeelding van veel moderne auteurs geprikkeld. De dichter Marsman noemde een van zijn bundels naar de Amazone. Ook de Gentse dichter Karel van de Woestijne heeft in het begin van de twintigste eeuw een lang episch gedicht geschreven waarin de strijd tussen Penthesileia en Achilleus centraal staat. In zijn studie De spiegel van Achilleus leest Hans Vandevoorde dit ‘episch-interludische’ gedicht als een allegorie. De mythische intertekst fungeert in die interpretatie als een beeld dat eigenlijk iets anders wil uitdrukken. Vroegere Van de Woestijne-kenners (zoals Minderaa en Rutten) hebben diens allegorische gedichten vooral gelezen als verhulde uitdrukkingen van de strijd tussen ziel en zinnen. Penthesileia voelt de fysieke aantrekkingskracht van Achilleus, en ook Achilleus laat zich verleiden door de schoonheid van de strijdster. Toch doodt hij haar, in Van de Woestijnes versie laat ze zich min of meer vermoorden, zodat de liefde niet lijfelijk, maar geestelijk gerealiseerd zal | |
[pagina 68]
| |
worden. Vandevoorde verzet zich tegen deze traditionele lezingen waarin Van de Woestijne verschijnt als de introspectieve decadent. Volgens de interpreet neemt Van de Woestijne in dit gedicht geen afscheid van een concrete geliefde, maar laat hij Penthesileia een zelfmoord plegen die hij zelf eigenlijk had willen plegen. Ook suggereert hij dat Van de Woestijne met dit gedicht een in memoriam voor zijn moeder heeft geschreven. Het is een gedicht over eros en thanatos, liefde en doodsverlangen. Vandevoorde maakt duidelijk dat er in dit ene epische gedicht veel meer betekenismogelijkheden verborgen liggen dan de traditionele lezingen laten zien. De onderzoeker wil tonen hoezeer Van de Woestijne, in zijn gespletenheid, in zijn radeloosheid, exemplarisch is voor de tijd waarin hij leeft. Het fin de siècle is een tijd waarin kunstenaars (de Tachtigers en hun directe navolgers) een collectieve crisis van het bewustzijn doormaken. Die crisis wordt veroorzaakt door de alsmaar doordenderende moderniteit die kunstenaars dwingt zich aan de randen van het economische en politieke leven te positioneren. Vanuit die ‘autonome’ positie zijn zij vooral bezig met het reflecteren op zichzelf, op hun positie, op hun verloren zekerheden. In het literaire werk verbeelden deze auteurs hun eigen tijd. Zij maken daarbij gebruik van bijbelse of mythologische interteksten. Ook Van de Woestijne gebruikt met de regelmaat van de klok oude verhalen om eigentijdse problemen onder woorden te brengen. Hij deinst er dan ook niet voor terug om grote veranderingen aan te brengen in de teksten waarop hij alludeert: zolang ze zijn conflicten maar kunnen dragen. De grote verhalen uit het verleden worden op deze manier allegorieën waarin de problemen van vandaag doorklinken. Het verbaast daarom niet dat het genre van de allegorie in deze literair-historische periode welig tiert, denk maar aan beroemde werken als Frederik van Eedens De kleine Johannes en Herman Gorters gedicht ‘Mei’.
De lezing van ‘Penthesileia’ vormt het slotstuk van de omvangrijke studie naar allegorie in het werk van Karel van de Woestijne waarop Hans Vandevoorde promoveerde aan de Universiteit Gent. De auteur slaagt er in deze studie in om een theoretische literatuurbenadering als vanzelfsprekend over te laten lopen in een meer traditionele auteursgerichte benadering. In het grootste deel van het boek gaat hij stap voor stap door het oeuvre van de dichter, op zoek naar sporen van allegorie. Dat heeft als plezierig bijeffect dat dit boek veel meer is dan op het omslag beloofd wordt: het is een uitvoerige introductie op het oeuvre van Van de Woestijne én op de secundaire literatuur die er tot dusver over hem verschenen is. De zoektocht naar allegorieën en allegorias levert interessante resultaten op. In sommige teksten, zoals de beroemde bundel Het vader-huis (1903), zijn nauwelijks sporen van allegorie te vinden, maar in de meeste teksten vindt Vandevoorde wel iets. Sommige teksten springen er uit: de bundel prozagedichten Beginselen der chemie (1925), de dichtbundels De gulden schaduw (1910), met verschillende allegorische cycli, God aan zee (1926), waarin de gedichten ‘Doop van de bedelaar’ en ‘Uitvaart van een bedelaar’ zeer | |
[pagina 69]
| |
allegorisch zijn, en Het berg-meer (1928), waarvan vooral ‘De blind-geborene’ en ‘De blind-gewordene’ allegorisch gelezen kunnen worden. Vandevoorde komt het beste aan zijn trekken in de gedichten van het type ‘Penthesileia’, de zogenaamde episch-interludische gedichten. Het zijn lange epische gedichten, meestal gebaseerd op mythologische interteksten, waarin Van de Woestijne ruimte vond voor morele lessen en filosofische gedachten.
De vraag is waarom Vandevoorde zich gericht heeft op het concept allegorie? In de eerste plaats is dat uit een nauwelijks verholen ergernis over het gemakkelijk gebruik van de term allegorie in de bestaande literatuurbeschouwing. Veelal verwart men de personificatie (een specifieke variant van de allegorie) met het algemene concept ‘allegorie’. Vandevoorde maakt in zijn eerste hoofdstuk aannemelijk dat de allegorie onderscheiden moet worden van personificatie en symbool. Om dat onderscheid scherp te krijgen, ontwerpt hij in dit boek een theoretisch model van de allegorie. Dit model beschrijft de specifieke betekenisstructuur van de allegorie met behulp van een structuralistische tegenstelling tussen een oppervlaktestructuur en een dieptestructuur. Er is een figuratieve isotopie (woordveld), het beeld dat gebruikt wordt of het verhaal dat verteld wordt, en een thematische isotopie, datgene wat met het beeld uitgedrukt wordt: de ‘eigenlijke’ betekenis. In sommige allegorische teksten is er tevens sprake van een explicatieve isotopie: die tekstpassages die de verhouding tussen beeld en bedoeling als het ware uitleggen. Die explicatieve isotopie kan in de tekst aanwezig zijn, maar kan ook duidelijk worden uit de context van de tekst. Vandevoorde voegt nog enkele elementen toe aan zijn definitie: de figuratieve isotopie wordt vaak bepaald door een praetekst (pretekstuele isotopie), het gaat dan om mythologische of anderszins traditionele oerverhalen waarop de tekst teruggaat. Ook heeft hij het over context en cotekst, in beide gevallen gaat het om gegevens van buiten de tekst die kunnen helpen om de thematische isotopie te verduidelijken. Om een voorbeeld te geven: bij zijn interpretatie van ‘Penthesileia’ doet Vandevoorde tekstgenetisch onderzoek en vergelijkt hij de figuratieve isotopie (het Penthesileia-verhaal) met enkele bronnen die Van de Woestijne gebruikt zou kunnen hebben. De verschillen tussen Van de Woestijnes versie en de teksten van de anderen maakt de interpreet betekenisvol. De duiding van de dood van Penthesileia als verhuld zelfmoordverlangen, wordt gesteund door de observatie dat Penthesileia bij Van de Woestijne veel meer dan bij de anderen wordt neergezet als een slachtoffer dat zich overgeeft aan de belager. Ik heb deze studie gelezen met grote bewondering, maar ook zo nu en dan met enige reserve. Vandevoordes wetenschappelijke zorgvuldigheid leidt op sommige plaatsen tot omslachtigheid. Is het wel nodig om expliciet alle bundels van Van de Woestijne na te gaan? Ook als daar weinig allegorisch te lezen is? In sommige delen van het boek miste ik bij Vandevoorde interpretatieve daadkracht. Waar hij de verschillende bundels van de dichter bespreekt, beperkt hij zich tot het commentaar van bekende interpreten. Zélf interpreteert | |
[pagina 70]
| |
hij daar nauwelijks. Zelfs in het slotstuk over ‘Penthesileia’ draait Vandevoorde soms om de hete brij heen. Is er nu sprake van een conflict tussen ziel en zinnen? Ja en nee. Misschien gaat het wel om een elegie voor de moeder? Ja en nee. Met deze interpretatieve zorgvuldigheid doet Vandevoorde weliswaar recht aan de rijkdom van de teksten die hij leest, maar biedt hij de lezer te weinig houvast. Daardoor weet hij zijn nieuwe visie op Van de Woestijne niet altijd kracht bij te zetten. De bewondering geldt de minutieuze wijze waarop Vandevoorde zijn werk aanpakt: hij creëert een overtuigend en handzaam model van de allegorie en schept daarmee een tot nu toe afwezige helderheid. Verder is zijn tocht door het oeuvre uiterst secuur en laat hij ons delen in zijn overwegingen omtrent de bestaande literatuur. Ten slotte is ook zijn omgang met dat ene exemplarische gedicht van een bewonderenswaardige, en in recent letterkundig onderzoek misschien wel te vaak afwezige, zorgvuldigheid. De spiegel van Achilleus is een rijke bron voor literatuurwetenschappers die geïnteresseerd zijn in de theorievorming omtrent de allegorie, voor literatuurhistorici die zich bezighouden met het fin de siècle en voor interpreten van de poëzie van Karel van de Woestijne. Dat Vandevoorde ons ervan weet te overtuigen dat deze dichter ertoe doet, staat buiten kijf. Sander Bax | |
Paul van Ostaijen, De Feesten van Angst en Pijn, met een nawoord van Geert Buelens. Nijmegen, Vantilt, 2006. 128 pp. ISBN 9077503625. €24,90.De Feesten van Angst en Pijn is de opmerkelijkste en tegelijk de minst opgemerkte dichtbundel van Paul van Ostaijen. Opmerkelijk is dat hij bestaat uit gedichten in handschrift, die bovendien in verschillende kleuren inkt zijn geschreven. Tot voor kort bestond deze in de jaren 1918-1921 geconcipieerde bundel alleen als onderdeel van het Verzameld Werk. Pas nu, met de door Geert Buelens uitgeleide uitgave bij Vantilt, is er sprake van een zelfstandige publicatie. Het zal een van de oorzaken zijn geweest voor de relatief beperkte aandacht die naar deze bundel is uitgegaan. Een andere oorzaak kan zijn geweest dat de gedichten minder toegankelijk zijn dan wat Van Ostaijen daarvoor en daarna schreef. Met Music-Hall en Het Sienjaal had hij roem verworven als de grote dichter van humanitaire snit, zoals er in ons taalgebied geen tweede bestond. Toen de ongeveer gelijk met De Feesten van Angst en Pijn ontstane bundel Bezette stad (bekend om haar ritmische typografie en haar opmerkelijke verbeelding van een stad in oorlogstijd) geen succes bleek te zijn, besloot Van Ostaijen de andere bundel niet te publiceren. De Feesten van Angst en Pijn moest vervolgens als, in zekere zin postume, bundel concurreren met de gedichten die Van Ostaijen onder de titel Eerste Boek van Schmoll had willen uitbrengen.Ga naar eind1. Die waren in hun verraderlijke eenvoud, hun zuivere lyriek, zo | |
[pagina 71]
| |
opmerkelijk, dat ook dat een factor kan zijn geweest waarom een afzonderlijke publicatie van De Feesten van Angst en Pijn zo lang op zich heeft laten wachten. De Feesten van Angst en Pijn is een bundel die tussen het kubisme van Bezette stad en de zuivere lyriek van Eerste Boek van Schmoll in zit; of liever: waarin je beide soorten poëzie aantreft. In zijn nawoord merkt Buelens terloops op dat het bekende ‘Huldegedicht aan Singer’, dat is ondergebracht in Eerste Boek van Schmoll, qua plaatsing van de woorden zo in De Feesten van Angst en Pijn zou hebben gepast. Daarin past het dan wel eerder bij tamelijk bekend geworden korte gedichten als ‘Metafiziese Jazz’ en die met de eenvoudige titel ‘Vers’ (genummerd van 1 tot en met 6), die ook als zuivere lyriek beschouwd kunnen worden, dan bij lange gedichten als ‘De Marsj van de hete Zomer’ en ‘Angst’. Het ‘Huldegedicht aan Singer’ is ook wel lang, maar het is een toonbeeld van helder opgebouwde en eenvoudig te duiden poëzie in vergelijking met deze radicaal grillige, destructieve, maar vooral ook ambivalente gedichten. Dat juist nu een uitgave van De Feesten van Angst en Pijn verschijnt, hangt mogelijk samen met recente ontwikkelingen in de poëzie. Had Van Ostaijen behalve over inkt ook over computersoftware beschikt, dan zou hij zijn gedichten hebben laten bewegen zoals Tonnus Oosterhoff. Daar komt nog bij dat een gedicht als ‘De moordenaars’, waarmee de bundel begint, de voor de tijd van ontstaan kenmerkende groteske logica bevat die de laatste decennia opgeld doet bij Kamagurka en een hele groep Belgische humoristen. Daarin gaat het bijvoorbeeld over een dronken man die vermoord wordt: ‘Niet boos is hij dat hem het leven wordt genomen/ zo is het leven’; en even later: ‘Hij is humaan/ een beschonken heer begrijpt het leven/ en dat moordenaars ook leven moeten/ vóór hij sterft/ zinkt zijn oog in vergiffenis/ zegt/ moest je niet leven/ zou je geen moordenaar zijn’.Ga naar eind2. Wie de editie van het Verzameld Werk van 1979 bezit, zal zich afvragen of deze afzonderlijke facsimile-editie wel nodig is. Voor zo iemand misschien niet. Maar als gelukkige bezitter van genoemde vw-editie was ik mij er niet van bewust dat dit dan ook de enige is waarin de gedichten in vrijwel dezelfde kleur staan afgedrukt (ook facsimile) als het origineel. In alle ander gevallen is voor het goedkopere zwart gekozen. Nu was Van Ostaijen in de tijd dat hij deze gedichten schreef, zeer geïnteresseerd in Wassily Kandinsky, niet alleen in diens theorieën over abstractie, maar ook in die over kleur. Dat alleen al rechtvaardigt een afzonderlijke uitgave in kleur. Daarnaast heeft het papier van deze editie, anders dan dat van het Verzameld Werk, ook de enigszins vuile tint van het door Van Ostaijen gebruikte papier. We kunnen daardoor dank zij deze uitgave de dichter bijna een hand geven. Wij schrijven met hem mee: ‘Ik wil beproeven/ naakt te zijn/ bloot wie weet wel gevroren purper/ en bleekheid// Is zo niet het gans beginnende begin’. Ad Zuiderent | |
[pagina 72]
| |
J.A. Schasz M.D., Reize door het aapenland. Editie door Peter Altena. Voorwoord Gerrit Komrij. Nijmegen, Vantilt, 2007. 128 pp. ISBN 978 90 77503 61 4. €13,50.Er prijkt doorgaans niet veel achttiende-eeuwse literatuur op de leeslijsten van middelbare scholen en universiteiten. Voor lezers tussen vijftien en vijfentwintig jaar hebben menuetten, pruikdragende dominees, briefschrijvende Saartjes of Jantjes bij de pruimenboom zelden iets attractiefs. Een uitzondering vormt misschien de Reize door het aapenland: een pittig geformuleerde satire in de vorm van een breed opgezette fabel, uitgewerkt als een imaginair reisverhaal. Een reiziger ziet vrij onbewogen hoe zijn vrouw, dienstmaagd, paard en hond verdrinken, trekt alleen verder, en komt terecht in het Land van de Apen. Daar verzeilt hij al snel in het centrum van de macht, waar een fanatieke vergadercultuur heerst. De inwoners van het Apenland dragen geen namen, maar nummers, en betwisten elkaar de hoogste posities in de pikorde. Zij besluiten ten slotte om mensen te worden, en daartoe hun staarten af te hakken. Dat gebeurt in een reusachtige manifestatie, die natuurlijk niet het gewenste resultaat oplevert, maar uitloopt op een bloedig debacle. In de laatste scène blijkt alles een koortsdroom van de ik-verteller te zijn geweest: hij ligt thuis in bed, en zijn vrouw, dienstmaagd, paard en hond zijn nog in leven. Wat de attractie van deze tekst uitmaakt, is niet moeilijk te zien: er zijn bizarre avonturen, er is geweld, er komt seks in voor - de staarten hebben overduidelijke fallische connotaties - en de verteller is niet wars van gepeperde uitspraken over vrouwen en kritische observaties bij de dierlijke (lees: menselijke) politieke mores. Gerrit Komrij spreekt in zijn voorwoord van een nauwgezette waarneming van wat er gebeurt op elke plek waar meer dan twee politici samenkomen. De politieke kaste die zichzelf voordelen toekent. [...] De vergaderzucht en draaikonterij van de parlementariërs. Het manipuleren van het kiezersvee door misleidende statistieken. De rol van de propaganda. Dat je vrouwen op je hand moet hebben en hun bijzondere ‘logica’ moet weten te bespelen. De auteur van de Reize door het aapenland zag het allemaal in de realiteit en stelde het vaardig te boek als een dierlijke fantasie. De tekst stamt uit 1788, maar bleef een kleine twee eeuwen onbekend. In 1973 bezorgde P.J. Buijnsters een uitgave in de serie Klassiek Letterkundig Pantheon, waarbij hij ervan uitging dat de auteur inderdaad de onbekende arts was wiens naam in 1788 de titelpagina tooide: J.A. Schasz. Later vermoedde Buijnsters dat het hier een mystificatie betrof, en hij droeg argumenten aan | |
[pagina 73]
| |
voor het auteurschap van de patriot Gerrit Paape. Die is nog altijd de waarschijnlijkste kandidaat, maar ook de polemist Pieter 't Hoen is wel als auteur genoemd. Peter Altena, de editeur van deze nieuwe editie van de Reize, legt daarnaast een ingewikkeld spel bloot, waarbij zowel Paape als 't Hoen zich bijwijlen van het pseudoniem Schasz hebben bediend. Op kaft en titelpagina heeft Altena de auteursnaam Schasz, en daarmee de fictie gehandhaafd. Saai is de Reize door het aapenland allerminst. Er staan hilarische stukjes in, bijvoorbeeld wanneer de hoofdpersoon schrikt bij de ontmoeting met een ‘oude, grijze, schuddebollende, zeerogige en druipneuzende Aapin’ (62), omdat ze hem aan zijn verafschuwde echtgenote doet denken. Maar jarenlange ervaring met de tekst in werkcolleges van tweedejaars studenten hebben me ook kritisch gestemd. Bij herhaald en langdurig bezoek wordt het Aapenland vervelend; achter de satire blijken zich maar weinig diepte en inspirerende denkruimte te bevinden. Dat onbevredigde gevoel wordt bij de lezer versterkt doordat noch de precieze strekking, noch de referentiële verwijzingen met enige duidelijkheid zijn vast stellen. Het moet iets te maken hebben met de patriottenbeweging, en misschien zelfs met specifieke individuen daaruit, maar ondanks alle algemeen-herkenbare politieke situaties blijft het gissen welke gelijkenissen met de actualiteit van 1788 hier zijn bedoeld, en met welke intentie. De lezer blijft al glimlachende rondtasten, wordt ook wat ongeduldig, en neigt naar de overtuiging dat het hier misschien wel een interessant werk betreft van een intelligent auteur, maar geenszins een begenadigd meesterwerk van de eerste orde. Zo vergaat het deze recensent althans. Deze nieuwe editie van de Reize door het aapenland heeft een mooie kaft en idem typografie, geheel naar de standaard van uitgeverij Vantilt. De woordverklaring is adequaat, het nawoord van Peter Altena vertelt alles wat er zakelijk over de tekst te weten valt. Altena is bovendien een goed stilist die superieur kan formuleren. Om eerlijk te zijn: aan dat nawoord heb ik veel meer genoegen beleefd dan aan de tekst zelf. Arie Jan Gelderblom | |
Pieter Boddaert jr., Aan de tedere kunne. Erotische gedichten. Keuze, samenstelling en nawoord Hans Heesen. Utrecht, IJZER, 2006. 64 pp. ISBN 978 90 8684 0035. €12,50.Er bestaan twee Nederlandse dichters met de naam Pieter Boddaert. De eerste (1694-1760) was een dichtende jurist uit de sfeer van het bevindelijke protestantisme. De tweede was zijn kleinzoon, eveneens een jurist (1766-1805). Omdat diens onbewimpeld erotische poëzie mijlenver afstaat van de Tale Kanaäns in het vrome oeuvre van zijn grootvader, wordt hij wel met het kwalificerende adjectief ‘vieze’ aangeduid. Van deze ‘vieze’ Pieter Boddaert is onlangs een bloemlezinkje verschenen in zijn geboortestad Utrecht. De negentien gedichten, die vijfenveertig bladzijden beslaan, zijn maar een | |
[pagina 74]
| |
gering specimen van Boddaerts kunnen, als we in aanmerking nemen dat zijn verzamelband Levensgeschiedenis van den vermaarden dichter Mr. P. Boddaert, benevens zijne poëtische en prozaïsche portefeuille in de tweede druk (Amsterdam 1827) wel 264 pagina's telt. Vijf van de negentien nu afgedrukte versjes stonden ook al in Gerrit Komrijs bloemlezing uit de Nederlandse poëzie van de zeventiende en achttiende eeuw. Hebben we nu het beste van Boddaerts erotische gedichten tot onze beschikking? Of zien we alleen het topje van een ijsberg? Ik vermoed het laatste. Boddaert was een meester van het extemporé, het voor de vuist weg, uit de losse pols gedebiteerde rijm, prikkelend voor verstand en gevoel. Actuele omstandigheden zijn dan nooit ver te zoeken, en het is boeiend om te zien hoe hij ze incorporeert; tegelijkertijd geeft hij blijk van forse belezenheid, bijvoorbeeld met bewerkingen naar Ovidius of in het vertaalde vers ‘De guillotine’ (Levensgeschiedenis 1827, 131-132), dat de coïtus voorstelt als een ideale onthoofding. De combinatie van snel en ambigu, vrolijk en belezen, erotisch en intellectueel, maakt zijn grote charme uit. ‘Oude pornografie’ is de laatste tijd gelukkig een object van serieus onderzoek geworden. Het proefschrift van Inger Leemans uit 2002, Het woord is aan de onderkant, heeft het vroegmoderne Nederlandse erotische proza uit de sfeer van gegniffel getild, en met een intertextuele, contextualiserende benadering een plaats gegeven in de denkwereld van de radicale verlichting. De teksten van rond 1700 die Leemans bespreekt, vertonen dezelfde emancipatorische tendensen als Boddaerts poëzie een eeuw later: de lustbeleving van autonome individuen is niet afhankelijk van maatschappelijke goedkeuring. De recente wetenschappelijke analyse beschouwt erotische literatuur als een relevante cultuurhistorische bron, en behandelt die zonder morele vooringenomenheid of besmuikt gegiechel. Vroeger was dat anders. De inleider van de Levensgeschiedenis, de Amsterdamse uitgever Hendrik Moolenijzer, mengde onbekommerd feit en fictie om de uitgave van Boddaerts poëzie acceptabel te maken voor het Nederland van de jaren 1820: de dichter was volgens dit relaas een bohémien met weinig maatschappelijke binding, die het liefst in kroegen en bordelen vertoefde en nimmer om een kwinkslag verlegen zat. Het doel van Moolenijzers strategie was evident: van zo'n onmaatschappelijk karakter was pornografie te verwachten, en dus te accepteren. Als Boddaert een verdienstelijk burger was geweest, zou deze uitgave ondenkbaar zijn; dan zou men immers zien dat het verderf tot in de boezem van de gevestigde orde was doorgedrongen. Nu bleef het iets excentrieks, en dus relatief onschadelijks. Helaas zijn zulke inzichten nog niet doorgedrongen in het Nawoord van het huidige Utrechtse uitgaafje. Samensteller Hans Heesen neemt te weinig afstand van Moolenijzers biografische schets, en zoekt Boddaerts aantrekkelijkheid nog te veel in diens ‘viesheid’ en genotzucht. Maar een moderne lezer die op prikkeling uit is, met televisie en internet in huis, heeft Boddaert heus niet nodig. Het is een verkeerde inzet als men hem met zijn ‘viesheid’ wil promoten. Zijn literaire kunnen, zijn tekstkennis en -beheersing, zijn positie in | |
[pagina 75]
| |
het Nederland van rond 1800, de geschiedenis van zijn gedrukte werken in de negentiende eeuw, de uitgevers en kopers van zijn boeken, zijn plaats in de nationale en internationale productie van erotische literatuur, allemaal interessante invalshoeken om Boddaerts beeld te verduidelijken. Maar daarover, ook aanduidenderwijs, staat in Heesens Nawoord niets. Als editie heeft dit boekje me nogal geërgerd. Het Nawoord laat niet alleen veel kwesties liggen, het is babbelachtig en lijkt veel op een mondelinge conférence, zonder nuances en met alle bijbehorende vette knipogen naar het publiek. Het is ook slordig. Als op pagina 54 zes architectonische monumenten in Parijs worden genoemd, blijken er drie verkeerd gespeld. De keuze van de gebloemleesde gedichten is niet verantwoord, evenmin als de toegepaste herspelling. Er is een lijstje van geraadpleegde literatuur afgedrukt, maar de in het Nawoord opgenomen citaten hebben geen afzonderlijke verwijzingen, en zijn dus niet traceerbaar. Typografisch is het ook al een rommeltje. Er duiken plotseling andere lettertypen op (het woord David op p. 62), de tekening op het voorplat heeft wel iets met erotiek van 1930, maar niets met Boddaert van 1800 te maken, en de bladspiegels van tegenoverliggende pagina's passen niet op elkaar. Allemaal teleurstellingen, die gelukkig een beetje worden verzacht door negentien vrolijke, intelligente gedichten. Arie Jan Gelderblom | |
Joost Vrieler, Het poëtisch accent. Drie literaire genres in zeventiende-eeuwse Nederlandse pamfletten. Hilversum, Verloren, 2007. 279 pp. ISBN 978 90 6550 957 4. €25.Joost Vrieler nam geen geringe taak op zich toen hij begon aan een promotie-onderzoek naar de functie van poëzie in zeventiende-eeuwse pamfletten. De Knuttel-collectie in de Haagse Koninklijke Bibliotheek telt voor de onderzochte periode alleen al meer dan 13.000 nummers. Volgens Vrielers tellingen bevat een kwart daarvan poëzie, dat is dus nog altijd meer dan 3.000 pamfletten. Verdere inperking was dus noodzakelijk. De auteur koos voor vier periodes die een grote pamfletproductie kenden, omdat er politiek veel te beleven viel: de jaren van de Bestandsonderhandelingen 1607-1609, de jaren van escalatie uit het Bestand zelf 1618-1619, de jaren rond het sluiten van de Vrede van Munster 1646-1648, en tot slot het Rampjaar 1672. Dat leverde uiteindelijk het nog altijd respectabel aantal op van 637 pamfletten met poëzie, waarvan 578 (ook) Nederlandstalig. Op basis van dat corpus staat de auteur in een drietal hoofdstukken van zijn boek stil bij achtereenvolgens sonnet, lied en echodicht. Hij onderzoekt hoe vaak de genoemde versvormen in welke periode voorkomen en analyseert vervolgens een aantal pamfletten (de belangrijkste teksten zijn als bijlage opgenomen in het boek). Hij bekijkt welke retorische functie de poëzie vervult, waarbij hij een indeling van vier categorieën hanteert: neutraal of verslagleg- | |
[pagina 76]
| |
gend, persuasief, polemisch en diverterend. Verder weegt hij het belang en het effect van de poëzie in het pamflet als geheel: soms bestaat een pamflet geheel uit poëzie, soms vervult de poëzie slechts een bescheiden bijrol. Op deze manier zet Vrieler een stap in het onderzoek naar de literaire kant van de Nederlandse pamfletcultuur. Toch overtuigt zijn boek niet, en dat is niet alleen het gevolg van de schoolse rapportage en een teveel aan metacommunicatie. Het wil op de een of andere manier de diepte niet in, en de conclusies zijn al met al weinig verrassend: de gedichten blijken niet alleen esthetische doeleinden te dienen, maar ook op allerlei manieren te willen overtuigen - een constatering waar niemand van zal omvallen. Men zou wensen dat hij wat verder was gekomen in het laten zien hóe de poëzie die functie vervult en welke verschuivingen er in de loop van de eeuw optraden. Vrieler heeft duidelijk geworsteld met zijn materiaal, en dat is ook begrijpelijk. Toch is het de vraag of de uiteindelijk door hem gekozen aanpak - focussen op drie ‘genres’ - effectief is. Het sonnet (overigens eerder een versvorm dan een genre) is bepaald niet de vruchtbaarste invalshoek denkbaar, zeker niet op de wijze zoals Vrieler doet. Wie de functie van het sonnet in pamfletten wil onderzoeken, kan zich beter niet beperken tot bepaalde jaren. Wat is immers in dit geval het nut van de gekozen vier perioden? Wie die loslaat krijgt een veel relevanter verhaal: het sonnet wordt namelijk in eerste instantie door nogal wat Nederlandse auteurs als strofevorm gehanteerd; het kan dan een bijna epische functie krijgen: men denke aan het bekende pamflet van Michiel Vlack waarin de Slag bij Nieuwpoort in een reeks sonnetten is beschreven. Gaandeweg leert men het sonnet als afgeronde lyrische of ook epigrammatische versvorm te zien - het verschijnt dan ook als zodanig in pamfletten, maar dan - uiteraard - in een letterlijk marginale positie met een exordiale of peroratieve functie: als lyrische opening of afsluiting. Nog iets later raakt het uit de mode. Dít verhaal over het sonnet in het pamflet komt nu maar half uit de verf, omdat Vlacks werk en dat van andere auteurs toevallig niet in de onderzochte jaren valt. De marginale functies die Vrieler nu aanwijst voor het sonnet - het bieden van een korte introductie of afsluiting - werden daarvoor en daarna ongetwijfeld door andere lyrische versvormen vervuld. Welke vormen dat achtereenvolgens waren, zou de moeite waard zijn te onderzoeken, net als de vraag of, en zo ja wanneer er een eind kwam aan het optuigen van pamfletten met dit type lyriek. Maar om dat te kunnen doen moet men zich niet tot één geïsoleerde versvorm beperken, noch tot enkele jaren - en de beperking tot politiek roerige jaren lijkt al helemaal irrelevant. De functie van het lied is spannender dan die van het sonnet. Liederen konden een eigen leven leiden, los van het pamflet waarin ze verschenen, als onderdeel van de orale cultuur. Vrieler constateert dat het aantal liederen in pamfletten afneemt in de zeventiende eeuw en hij verklaart dat (volgens een gedachtesprong die ik niet kan volgen) met de opkomst van het lokale liedboek. Ik zou de verklaring eerder zoeken in de verschriftelijking van de nieuwscul- | |
[pagina 77]
| |
tuur. Het echodicht, Vrielers derde categorie, is interessant omdat het een versvorm is die in sterke mate (veel sterker dan het sonnet) opiniërend werkt - en dat is toch de kern van het gebruik van literaire middelen in pamfletten. Het is vooral spijtig dat juist die opiniërende functie niet veel meer en vooral veel diepgaander aandacht krijgt dan nu. Vrieler maakt wel retorische analyses, maar die blijven erg oppervlakkig: hij wijst voornamelijk op de aan- of afwezigheid van de retorische basisstructuur (exordium, narratio, argumentatio en peroratio) en gebruikte stijlfiguren. Dat leidt wel tot veel pompeuze terminologie, maar uiteindelijk heeft die niet zoveel om het lijf. Het wordt natuurlijk pas echt wat, indien je een stap verder gaat. Hoe is de argumentatio opgebouwd in poëtische pamfletteksten? Er is meer dan voldoende materiaal dat stevige analyses toelaat. Er zijn tal van langere, betogende gedichten, maar helaas en ongelukkig genoeg is dit nu juist een type tekst dat onbesproken blijft, al zet Vrieler de lezer even op het verkeerde been door zijn boek te openen - en dus zijn onderwerp te introduceren - met een gedicht uit juist deze categorie. Zijn opening markeert daarmee een gemiste kans, of, vooruit, laat ik het positief formuleren: een taak en uitdaging voor toekomstige onderzoekers. Johan Koppenol |
|