| |
| |
| |
Carl De Strycker
Vijf versies van het dichterschap
Kroniek van de poëzie
Een van de belangrijkste onderwerpen van de poëzie is... de poëzie zelf. Dichters bezinnen zich in hun verzen graag en veelvuldig over wat dichtkunst nu eigenlijk is, maar ook en vooral over de impact van gedichten. Er verschijnt haast geen enkele bundel waarin de eigen bezigheid niet geproblematiseerd wordt. Gedichten schrijven is ook altijd een reflectie op wat het betekent gedichten te schrijven. De dichter tracht voor zichzelf en de lezers scherp te krijgen wat de functie van het dichterschap is. Vermag de dichter überhaupt iets of is zijn bezigheid gewoon (taal)spel? Waar ligt zijn verdienste? Kan hij via poëzie deelnemen aan het maatschappelijke debat of situeert zijn rol zich eerder op het individuele niveau (bijvoorbeeld: troost bieden in moeilijke tijden of woorden verschaffen in situaties die tot woordeloosheid leiden)?
In het in de afgelopen jaren door velen geproclameerde anything goes-klimaat van de hedendaagse Nederlandstalige poëzie wordt het dichterschap op verschillende manieren ingevuld. Aan de hand van vijf recente bundels wil ik een aantal van die positiebepalingen bespreken.
Zo is er het project van Nachoem M. Wijnberg in Liedjes. In deze bundel neemt de dichter opnieuw een van de oudste functies van de dichter op: hij wordt zanger. Na een periode waarin mooischrijverij verfoeid werd - Adorno verbood kunst die niet wrong; Lucebert dichtte: ‘in deze tijd heeft wat men altijd noemt / schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand’ - schrijft Wijnberg zonder enige schroom bijzonder melodieuze verzen waarin hij alle retorische strategieën van de liedkunst opzichtig toepast: rijm, alliteratie en terugkerende elementen (zinnetjes die als refreintjes opgevat zouden kunnen worden). Maar niet enkel formeel knoopt hij aan bij het lied, ook inhoudelijk zoekt hij aansluiting bij het genre. Hij schuwt de grote woorden en de grote gevoelens dan ook niet. Wijnberg hanteert een typisch, ja zelfs clichématig dichterlijk repertoire (zon, maan, liefde, ochtend, avond) en hij waagt het om voluit lyrisch te zijn: ‘Waarom ik wegga, / jij kust mij op de lippen / als ik wegga’ - het zou een zinnetje uit een popsong kunnen zijn. Maar bovenal: het gaat, net zoals bij die andere hit van het afgelopen jaar, Hoe je geliefde te herkennen, van Tomas Lieske, zonder omwegen over de liefde. Wijnberg heeft het in zijn liedjes over het verlangen samen te zijn, het onvermogen om tot de diepste kern van elkaar
| |
| |
door te dringen, het bij elkaar komen en elkaar weer verlaten, over heimwee naar de ouderlijke liefde.
Daarmee doet hij zowat alles wat in de hedendaagse poëzie taboe is. Bewust natuurlijk en net daarom zijn Wijnbergs Liedjes geen sentimentele smartlappen, maar door en door postmoderne schlagers. Wat op het eerste gezicht charmante liefdesliedjes lijken, is op een metaniveau een onderzoek naar de mogelijkheden van het lyrische gedicht. Enerzijds tast Wijnberg de grenzen van de pathetiek af, anderzijds test hij de effecten van de stilistiek uit. En wat blijkt: juist in gedichten die klankmatig zo lekker lopen, is de conclusie dat zingen onmogelijk is. Hoe hard hij ook zijn best doet om een crooner te imiteren, de dichter is slechts een gemankeerde zanger en het gedicht vermomt zich als lied, het is het niet:
denk je dat je het kan zingen
terwijl je weet dat je het niet kan zingen,
je denkt dat je weet waar het op lijkt.
Die laatste regel is cruciaal, want hij geeft het hele misverstand aan. Je kunt het gedicht niet tot iets anders herleiden. Ook in poëzie die eruitziet als een lied blijft er namelijk een onzingbare rest. Hoe mooi de verzen ook klinken, telkens zijn er elementen die niet in harmonie zijn. In veel van zijn liedjes voegt Wijnberg verzen in die het lyrische karakter verstoren door een of andere absurditeit. Naast het zingen is de grap in deze gedichten dan ook een dominant motief. Lyrisch doen over de liefde in poëzie? Dat kan enkel nog met de nodige dosis ironie.
Een andere dichter die het zingen als metafoor voor het dichten gebruikt, is Piet Gerbrandy. In zijn bundel Krang en zing proclameert ook hij het gedicht tot een lied. Het tweede deel van de titel lijkt een aansporing aan de lezer: laat deze verzen klinken! Het gaat Gerbrandy dus om de welluidendheid van de poëzie. In die zin is zijn opzet te vergelijken met die van Wijnberg, maar er is een groot verschil. Gaat het bij Wijnberg over hoe de dichter om kan gaan met romantiek of zelfs pathetiek, dan focust Gerbrandy op de relatie poëtica-retorica. Deze dichter-classicus die al meermaals blijk gegeven heeft van zijn grote kennis van de redekunst (bijvoorbeeld in de essays in Een steeneik op de rotsen (2003)), maakt ook in zijn poëzie gretig gebruik van die expertise. In Krang en zing wendt hij een groot arsenaal stijlmiddelen en trucs aan. Die vermenging van retoriek en poëzie resulteert in bijzonder barokke gedichten die de uitdrukking zijn van wat deze dichter van de dichtkunst verwacht. Poëzie moet een soort taallaboratorium zijn waarin nieuwe betekenissen worden onderzocht. De dichter brengt woorden bij elkaar, laat ze op elkaar inwerken en dan is het aan de lezer om te zien wat er gebeurt. Bedoeling is dat er nieuwe uitdrukkingsmogelijkheden worden gecreëerd, een taalverruiming plaatsvindt die uiteindelijk ook tot een nieuwe visie op de werkelijkheid leidt.
| |
| |
Dat tracht Gerbrandy te bewerkstelligen via de stijl: anakoloet, anafoor en enjambement zorgen voor onvermoede talige verbanden, maar ook het gebruik van neologismen en de rehabilitatie van vergeten woorden dragen bij tot dit doel. De titel van de bundel is van dit laatste hulpmiddel een mooi voorbeeld. Volgens Van Dale betekent ‘krang’ ‘verkeerd’ of ‘achterstevoren’. Dat verklaart meteen de merkwaardige presentatie van de gedichten, waarbij de titels onderaan staan. Deze vormgeving van de bundel (waarbij ook de titels van de gedichten op de achterflap in spiegelschrift worden gepresenteerd en er na het laatste gedicht nog een afdelingstitel volgt) suggereert dat je deze bundel ook achterstevoren kunt lezen. Dat lijkt de wereld op z'n kop, maar het onderstreept nog een keer Gerbrandy's bedoeling: de taal moet haar gang kunnen gaan. Door het uitschakelen van het sturende element van de titel wanneer je gewoon van voor naar achter leest of door het opheffen van de hiërarchie tussen de verzen wanneer je van achter naar voren leest, worden de goede opbouw van de tekst en de klankeffecten plots belangrijker dan de semantiek.
Opvallend daarbij is echter dat de dichter voor de titels van zijn gedichten een beroep doet op imperatieven. Daaruit spreekt een ander opzet: het gaat Gerbrandy niet enkel om het uittesten van de talige mogelijkheden. Zijn preoccupatie met klank dient een hoger doel: via taal tracht de dichter greep te krijgen op de wereld. Hij kruipt in de huid van een magiër en het gedicht wordt een incantatie waarin afgesmeekt, afgedwongen wordt wat in werkelijkheid niet lukt. Zo lijkt volgend gedicht via een heel arsenaal aan bezwerende vragen een gestorvene weer tot leven te willen wekken:
Vind ik je stap in het bos?
Vind ik je straks waar verwoekerde roestrails
Lorries vol kalk uit het krijt weg wezen van groeven
die thans te blauw kabbelt visloos ijsvogels nept?
Vind ik je morgen in berm van steentijdige
spoorbaan voerend naar permanente bewoning?
Vind ik je lief op de fiets?
Vind ik je rood aan zee met wier achter sierlijke oren?
Vind ik je smeeroliezwart met onpassende
sleutels tangen ruglings onder je truck?
Vind ik je hangend of stuk?
Vind ik je later verstolen in schuurhut hamerhangar
waar je vleugels van steenslag boetseert? Waar je fladdert?
Vind ik je stap waar je rees verdween uit mijn tanend gezicht?
| |
| |
Een zelfde magische kracht kent ook Geert van Istendael het gedicht toe in Berichten, bezweringen. Die titel geeft meteen de beide functies van de dichter volgens Van Istendael aan. Enerzijds wil hij iets meedelen, gaat het om communicatie, anderzijds blijkt het gedicht ook een formule waarmee de dichter iets in zijn macht probeert te krijgen. In de poëticale proloog ‘Definities’ tracht de dichter te omschrijven wat het gedicht allemaal is:
Gedichten zijn de opkrullende randen van
Gedichten zijn schimmels op de broodzak
Gedichten zijn radioberichten opgevangen
Gedichten zijn vonnissen geschreven
op de achterkant van liefdesbrieven.
Dat openingsgedicht wordt gespiegeld in de epiloog, ‘Examenvragen aardrijkskunde’, waarin het zelfvertrouwen van de definitie vervangen is door de twijfel van de vraag: wat is er allemaal mogelijk in poëzie? De laatste vraag luidt ootmoedig:
Of is de dichter een boer, zuinig met woorden
die op zijn roggeakker, seizoen na seizoen,
staat te wroeten, tot hij de spade neergooit
en zijn gewas ziet verdwijnen
De zo zorgvuldig bewerkte taalakker met zijn beperkte opbrengst levert bijzonder fragiele vruchten (de gedichten) die heel snel overwoekerd worden door veel vluchtigere taaluitingen. Een bundel die zo eindigt, relativeert nadrukkelijk de invloed van de dichter.
Tussen die twee lange poëticale gedichten, tussen het geloof in de kracht van het gedicht en het besef van de beperkte draagwijdte ervan, bevinden zich de eigenlijke berichten en bezweringen. In de afdeling ‘Gebruiksvoorwerpen’ zet Van Istendael het project voort dat hij in Het geduld van de dingen (1996) startte. In een vaste vorm (vijf verzen plus een terzine) behandelt hij in een soort Dinggedichten à la Rilke een vaak alledaags voorwerp, maar centraal in deze bundel staat echter de cyclus ‘Fatma en de monumentenzorg’. Nadat hij in Taalmachine
| |
| |
(2001) reeds de smeltkroes van talen in zijn geliefde Brussel had bezongen, is het dit keer de beurt aan de vaak verguisde architectuur van deze stad. In dit gedicht leidt een Marokkaans meisje de architect van het Brusselse stadhuis door negen eeuwen bouwgeschiedenis. Deze droom voert langs het erfgoed en via de monumentale realisaties van Leopold ii naar het moment dat de auto de stad inpalmt. Niet toevallig in een ghazel, een van oorsprong Arabische dichtvorm, proclameert Van Istendael Fatma tot de hoedster van de stad. De dichter probeert hier de toekomst te bezweren, maar tegelijk is dit ook een duidelijke politieke boodschap.
Voor een aantal dichters hebben poëtiek en politiek dus duidelijk met elkaar te maken. Poëzie mag zich niet op zichzelf terugtrekken, gedichten moeten over iets gáán. Dat is ook het standpunt dat Rob Schouten verdedigt, zoals blijkt uit Spijsamen. Die titel, ontstaan uit een samentrekking van de twee laatste woorden van het gebed ‘Heer, zegen deze spijzen, amen’, is opnieuw te lezen als een aanduiding van de functie van de dichter. Hij wijst op de gereformeerde achtergrond van deze dichter, maar trekt tegelijk ook de aandacht op de taal zelf. Wanneer, zoals in dit gebed, je op de automatische piloot met de woorden omgaat, neemt de taal het over, verdwijnt de betekenis en blijft er enkel nog een soort incantorisch effect over. De titel roept echter ook een soort verbondenheid op: ‘spijs-samen’. Het sociale wordt in een aantal gedichten in deze bundel dan ook nadrukkelijk gethematiseerd. Zo is ‘Licht maar charmant strabisme’ een aanklacht tegen het feit dat adoptiekinderen als een soort koopwaar functioneren en gaat ‘Dictaat’ over de val van Saddam Hoessein:
Zelf hebben we hem niet maar op tv
wordt-ie de hele dag omvergetrokken
en nog eens! Nog eens! Morgen ook nog even
en aan het einde van het jaar opnieuw.
Eentje met mosterdgas en martelingen
of tegenstanders voor de krokodillen
desnoods vulgaire vriendjespolitiek.
Maar bovenal goedkope poëzie!
Ja, geef ons schurk! Geef schurk!
Niet de dictatuur van deze despoot wordt hier bekritiseerd, wel de manier waarop zijn val door de westerse tv-kijker gepercipieerd wordt. Hoe humaan ben je zelf als je plezier begint te vinden in de vernederende beelden van Hoessein die gevangen wordt genomen? Dat is de vraag die hier gesteld wordt.
Dat soort confronterende boodschap heeft Schouten wel vaker paraat in Spijsamen. Het zou echter een vergissing zijn om te denken dat de dichter zich als een zedenprediker opstelt. Wanneer hij voelt dat hij op weg is om een soort hedendaagse poeta vates te worden, voegt Schouten een ironische reeks in over profeten. De vijfde en laatste die aan bod komt, heet Rob. Die blijkt wel aanleg
| |
| |
te hebben en drang te voelen om waarschuwende voorspellingen te doen, maar hij is zich er terdege van bewust dat hij met zijn woorden weinig impact heeft. De dichter een ziener? Vergeet het maar, zo omhooggevallen moet je niet zijn. Schoutens houding is dus paradoxaal: enerzijds wil hij wel degelijk een belangrijke boodschap overbrengen, anderzijds weet hij dat hij voor een heel kleine parochie preekt.
Een laatste dichter die in zijn bundel uiting geeft aan zijn ambivalente gevoelens over het dichterschap is Jan Lauwereyns. Anophelia! De mug leeft opent met ‘Het bloembed van de werkelijkheid’ en sluit met ‘Het grindpad van de waarheid’. Het is tussen deze beide metaforen voor respectievelijk de poëzie en de wetenschap, dat Lauwereyns zich met zijn dubbele carrière als neurowetenschapper en dichter ophoudt. Hier wordt op poëtische wijze de thematiek hernomen die hem ook al in zijn essay Splash (2005) bezighield: hoe zijn beide, ogenschijnlijk zo totaal verschillende rollen met elkaar te combineren?
Poëzie blijkt een noodzaak voor de harde wetenschapper (bloembed tegenover grindpad). Zij is ‘de alles troostende tekst’. Maar in de kern zijn beide disciplines op zoek naar hetzelfde, ze bewandelen enkel een andere weg. Wat is ‘de waarheid’ anders dan een synoniem voor ‘de werkelijkheid’? Daarom kan de wetenschap ook een verrijking voor de poëzie betekenen en dat wordt duidelijk uit deze bundel. Het ethische probleem waarmee Lauwereyns ook al in zijn roman Monkey Business (2003) worstelde, wordt nu hernomen. Net zoals in deze roman, waarin de wereld beschouwd werd vanuit het perspectief van een aapje dat als proefdier dienst deed, bekijkt Lauwereyns in Anophelia! De mug leeft de wereld vanuit het standpunt van een beest, meer bepaald: de mug. Voor de mens is dat een kleine vampier, vanuit wetenschappelijk oogpunt is ze een overbrenger van gevaarlijke ziektes, maar hoe zit het met de visie van de mug zelf op dit alles?
Uit het e-mailverkeer tussen een aantal muggen dat je als lezer gepresenteerd krijgt, blijkt dat ze een groot experiment met de mens uitvoeren. Ze trachten te anticiperen op de verdelgingsmiddelen van de mens en zoeken manieren om resistent te worden. Net zoals de mens zich tegen de mug tracht te beschermen, poogt de mug zich tegen de mens te beschermen. Dat gebeurt via mutaties waar, zo is de onderliggende boodschap, de mens uiteindelijk geen greep meer op zal hebben. Hoe meer je het ‘kwaad’ bestrijdt, hoe sterker het wordt. De mug leeft, dat is de negatieve variant van ‘De Heer leeft’. Verlossing? Vergeet het!
Via deze parabel over muggen, wil Lauwereyns iets zeggen over het gevaarlijke geloof in de maakbaarheid van de wereld. In de (pseudo)wetenschappelijke tekst die hij verderop in de bundel opneemt, kan je bijvoorbeeld lezen: ‘de geoptimaliseerde mens zal door zijn [...] verschijning de natuurlijke variant wegjagen’. Lauwereyns gelooft in de wezenlijke oncontroleerbaarheid van een aantal zaken in de wereld. Anophelia! De mug leeft verbeeldt zowel inhoudelijk als stilistisch wat de nefaste gevolgen zijn als je die uit alle macht toch wil proberen onder controle te krijgen. Op die manier waar- | |
| |
schuwt de poëzie de wetenschap voor hoogmoed, terwijl de wetenschap de poëzie dwingt om het over ethiek te hebben.
De expliciete zelflegitimering van deze dichters maakt hun ambities duidelijk. Waar het aspect romantiek centraal staat, wordt de dichter zanger; primeert de retoriek, dan is hij voornamelijk taalbeheerser. Soms heeft de dichter politieke ambities, soms krijgt de poëzie een religieuze functie en treedt de hedendaagse variant van de dichter-ziener naar voren, en soms is poëtica een verdekte ethica. Vijf verschillende dichters, even zovele hooggestemde invullingen van het dichterschap, met een gemeenschappelijk punt: de zelfrelativering.
| |
Besproken titels
gerbrandy, piet, Krang en zing. Amsterdam, Contact, 2006. isbn 90 254 2537 2. €16,90. |
istendael, geert van, Berichten, bezweringen. Gedichten. Amsterdam, Atlas, 2006. isbn 978 90 450 1250 6. €15. |
lauwereyns, jan, Anophelia! De mug leeft. Gedichten. Amsterdam, Meulenhoff, 2007. isbn 978 90 8542 093 4. €19,95. |
schouten, rob, Spijsamen. Amsterdam, De Arbeiderspers, 2007. isbn 978 90 2985 6495 3. €15,95. |
wijnberg, nachoem m., Liedjes. Amsterdam, Contact, 2006. isbn 90 254 2727 8. €16,90. |
|
|