| |
| |
| |
Hans den Besten
Negerhollandse taalkunde
Het Nederlands kolonialisme van de vroeg-moderne tijd heeft op een aantal plekken in de wereld variëteiten van het Nederlands achtergelaten, waaronder zogenaamde contactvariëteiten. De meeste daarvan zijn echter alweer verdwenen: het Nederlands van New Jersey en New York: dood - het Nederlands (of Nederlands Creools?) van Sri Lanka: dood - het Skepi Dutch van Essequibo (West-Guyana): dood - het Berbice Dutch van Oost-Guyana: op sterven na dood - het Negerhollands: dood - het Afrikaans van Zuid-Afrika en Namibië: (ondanks alle druk) springlevend. De meeste van deze variëteiten zijn door taalverschuiving vervangen door het Engels of Engels Creools. De laatste moedertaalspreker van het Negerhollands, Ms Alice Stevens, die in 1987 overleden is, sprak als eerste taal Virgin Islands English Creole.
Ondanks hun (bijna) dode status genieten het Berbice Dutch en het Negerhollands in creolistische kring de nodige aandacht. Dat hangt onder meer samen met het feit dat het Berbice en het Negerhollands redelijk goed onderzocht zijn, terwijl er bovendien voor het Negerhollands een groot corpus bestaat, bestaande uit brieven, Bijbel- en hymnenvertalingen, drie vroege grammatica's, dialogen, volksverhalen en audio-opnames.
| |
De naam Negerhollands
Om maar medias in res te springen: Negerhollands is eigenlijk een onjuiste naam: Hollands suggereert dat deze taal net als het Afrikaans van Hollands dialect is afgeleid, maar we weten sinds Hesseling (1905) dat de basis van het Negerhollands Zeeuws of zelfs Zeeuws en West-Vlaams is. Negerzeeuws zou dus een betere naam zijn. Maar zelfs dan klopt het nog niet, omdat de taal tot in de negentiende eeuw door zwarten én blanken gesproken werd. Dit blijkt uit de oude grammatica's en uit de zogenaamde Magens-brief uit de late negentiende eeuw (zie hieronder).
Een toepasselijker naam zou dus Creools Zeeuws of Zeeuws Creools zijn, maar zo'n naam past niet in de creolistische nomenclatuur, die van gecreoliseerde Europese talen uitgaat - al houdt men wel degelijk rekening met dialectale achtergronden. In de Engelstalige literatuur vind je daarom naast de naam Negerhollands regelmatig de frase Virgin Islands Dutch Creole (of Creole Dutch),
| |
| |
wat een hele mond vol is (en wat dan ook regelmatig wordt afgekort tot vidc respectievelijk vicd). Het zou makkelijk zijn als de sprekers van het Negerhollands zelf een bruikbare naam voor hun taal hadden gehad, maar in de achttiende eeuw was er slechts sprake van die kriol taal ‘het Creools’ en in de twintigste eeuw werd wel die hou kriol ‘het oude creools’ gezegd en dat zijn geen namen. Ik zal daarom de naam Negerhollands blijven gebruiken, waarbij ik aanteken dat je er ook anders tegen aan kunt kijken: deze naam is in de negentiende eeuw in Nederland ontstaan en toen was Hollands in de zin van ‘Nederlands’ heel gewoon; bovendien kun je het voorvoegsel neger- begrijpen als een fossiel uit de tijd toen de Atlantische creooltalen werden vernoemd naar de Afrikaanse slaven die die talen hadden gecreëerd.
| |
Een taalkundig overzichtje
Het Negerhollands werd ooit gesproken op de eilanden St. Thomas, St. Croix en St. John (St. Jan), een subgroep van de Maagdeneilanden die nu wordt aangeduid als de us Virgin Islands. Tot in de twintigste eeuw was dit een Deense kolonie (de Deense Antillen). Er is op deze eilanden geen Deens Creools ontstaan omdat zich daar al heel vroeg Nederlandse en Engelse planters met hun expertise en hun slaven vestigden. En in principe is de taal van de eerste kolonisten bepalend voor wat naderhand de creooltaal zal zijn.
Het Negerhollands is een svo-taal met tussen het subject en het werkwoord het negatiepartikel en de zgn. tma-partikels (tempus-modus-aspect-partikels). Zie bijvoorbeeld het volgende gezegde uit de grammatica van Jochum Melchior Magens (Magens 1770): As Ju no ha kik mie, Ju no sa weet mie ha kik Ju? (lett.) ‘Als jij me niet zag, dan kan (?) je [toch] niet weten dat ik jou zag?’ - In dit opzicht is het Negerhollands een typisch Caribische creooltaal. Maar atypisch is dat het preteritale partikel (h)a min of meer verplicht is, zoals in sinu ha wēs ‘zij waren’ en sinu a kik ‘ze zagen’. (Vergelijk Bruyn & Veenstra (1993) en zie ook het transcript van een opname van Ms Alice Stevens, in Van Rossem & Van der Voort (1996): Ms Alice vertaalt consequent ongemarkeerde Engels Creoolse preterita met a + werkwoord.)
De woordenschat is grotendeels Zeeuws, maar wel het Zeeuws van enkele eeuwen terug: dit verklaart het optreden van hus (met [u]) in plaats van te verwachten his ‘huis’ (met ontronde [y]), en misschien ook jender ‘2Pl’ en sender ‘3Pl’ in plaats van julder resp. zulder. Eveneens Zeeuws zijn nu ‘nu’ en ju ‘2Sg’, beide met [u], alsook hogo ‘oog’ en stêr ‘ster’, beide met gekleurde sjwa (Zeeuws ôôge / ooge, sterre). De factor Zeeuws verklaart verder waarom <ij>, <ui-1> en <u(u)> - de laatste twee via ontronding - alledrie als [i] optreden in twintigste-eeuws Negerhollands (tegenover bijvoorbeeld loj ‘lui’ met ui-2): kik ‘zien’ (< kiek), it ‘uit’ (< uut) en i ‘uur’. Maar in een ‘schoolwoord’ als feif treedt toch de Algemeen Nederlandse diftong <ij> op. Daarbij valt op dat het woord niet als veif wordt uitgesproken, want bij een aantal andere woorden wordt in plaats van een klankwettige stemloze wrijfklank (zoals in falei ‘dal’ en sak ‘zak’) een Neder- | |
| |
landse stemhebbende wrijfklank gebruikt, bijvoorbeeld in valis ‘valies’, venstə(r) / venstu / wenstə ‘venster’ en zē ‘zee’, zil ‘ziel’, welke woorden te vinden zijn bij De Josselin de Jong
(1926) en Nelson (1936) - al geeft de laatste ook de variant sē ‘zee’. Verder horen wij op een bandje dat Gilbert Sprauve begin van de jaren '80 verspreid heeft, Ms Alice Stevens zeer duidelijk zondə zeggen, terwijl de achttiende-eeuwse bronnen dit woord steevast (klankwettig) als sondo spellen, met een stemloze [s] en een gekleurde sjwa.
Afwezigheid van diftongering, ontronding, verstemlozing van wrijfklanken, kleuring van een woordfinale sjwa en (vergelijk de Magens-brief, hieronder) apokope, deletie van een postvocalische [r] plus de omzetting van -ər in -u / -o maken twintigste-eeuws Negerhollands moeilijk leesbaar voor een Nederlandstalige. Als voorbeeld van deze onleesbaarheid citeer ik hier de laatste zin van tekst lxxv van De Josselin de Jong (1926) in de aangepaste spelling van Van Rossem & Van der Voort (1996):
Am mi Anáánshi sinu a kri sin bitáál, sinu a lo a hus mi wa sinu a kri fan di kining
‘Hij en Anansi kregen hun loon, ze gingen naar huis met wat ze van de koning kregen.’
Overigens zou dit in achttiende-eeuws Negerhollands maar beperkt begrijpelijker zijn. Als deze zin zou worden aangepast aan de schrijfnormen van Oldendorps woordenboek en grammatica (Stein & Van der Voort 1996; Oldendorp 2000-2002) krijgen we:
Em mee Anansi sender a krieg sender betaal, sender a loop na hoes mee wat sender a krieg van die koning
Het tweede mee zou ook als met geschreven kunnen worden. Maar, hoe dan ook, deze zinnen blijven ondanks het opheffen van apocope moeizaam toegankelijk. Dit komt door het gebruik van sender ‘3Pl’, het gebruik van mee als een nevenschikker en de afgesleten functiewoorden em en a (waar Magens (1770) hem en ha zou gebruiken).
Een ander struikelblok is het gebruik van sender ‘3Pl’ als een meervoudsmarkeerder (in twintigste-eeuws Negerhollands sinu), zoals in die Mama sender ‘de moeders’ of di kin sinu ‘de kinderen’. Dit gebruik komt uit de West-Afrikaanse Gbe-talen, waar het samenhangt met het zogenaamde associatieve pluralis. Dat is een constructie bestaande uit een naam N en het voornaamwoord 3Pl. N + 3Pl betekent zoveel als ‘N en één of meer anderen’. Deze constructie bestaat ook in het Afrikaans (bijvoorbeeld Jan-hulle) en is een vast onderdeel van de Afrikaanse taalkunde. Maar de grammatica's van het Negerhollands van Magens (1770) en Oldendorp (1775 [2000-2002]) zeggen er niets over. Dit wil echter niet zeggen dat de associatieve pluralis onbekend is in het Negerhollands. Gezien het verhaal waar de bovenstaande zin uit gehaald is, zou am mi
| |
| |
Anáánshi sinu geanalyseerd kunnen worden als am mi [Anáánshi sinu] ‘hij en Anansi en zijn mensen’.
Een ander geval staat in de grammatica van Magens (1770: 63):
Meester mie ka praet mit mie Heer N.N. hem seg, Meester sender sa wees welkom.
‘Meester, ik heb met meneer N.N. gesproken. Hij zegt dat Meester en zijn broer welkom zullen zijn.’
De slaaf die dit zegt, spreekt in deze dialoog alleen zijn meester met Meester aan. Bovendien ontbreekt het lidwoord die. Meester sender moet dus een vocatief in de associatieve pluralis zijn, wat ook een mogelijkheid in het Afrikaans is: Sou Pa-hulle my kon help? ‘Zouden jullie, Pa en Ma, mij kunnen helpen?’ In de context van de geciteerde dialoog kan Meester sender slechts betekenen ‘U, Meester en uw broer’.
Het inzicht dat er ook in de Negerhollandse teksten associatieve pluralissen gevonden kunnen worden, is nieuw. Tot nog toe werd ervan uitgegaan dat ze niet voorkwamen. Naar het zich laat aanzien, valt er nog meer te halen uit het Negerhollandse tekstcorpus.
| |
Hesseling en de tekstcorpora
De studie van het Negerhollands is eigenlijk nooit een neerlandistische aangelegenheid geweest - niettegenstaande Van Ginnekens behandeling van het Negerhollands in zijn sociolinguïstisch handboek van de Nederlandse taal (1913, 2e ed. 1928) als mede een etymologisch artikel van Vercoullie (1919). Het Negerhollands hoort wel tot de kennis van de neerlandistiek, maar niet tot haar onderzoeksterrein - ondanks genoemde aanzetten en ondanks de enkele scriptie die er wel eens aan gewijd wordt. Het is zelfs zo, dat het tot begin twintigste eeuw moest duren voordat Nederlandstaligen serieuze bijdragen op het gebied van de ‘negerhollandistiek’ begonnen te leveren. In de voorafgaande anderhalve eeuw waren het Duitse en Deense zendelingen geweest, alsook een paar andere koloniale Denen op de toen nog Deense Antillen, de Deense linguïst Rasmus Rask (rond 1806) en de Amerikaanse filoloog-creolist Addison Van Name (1871).
In 1905 publiceerde de Leidse byzantinoloog en creolist D.C. Hesseling zijn studie over het Negerhollands. Deze was bijna uitsluitend gebaseerd op achttiende-eeuws en vroeg negentiende-eeuws materiaal, want Hesseling beschikte nauwelijks over moderne taalgegevens. Voor de oude periode onderscheidde hij daarbij twee corpora. Het ene corpus is afkomstig van zendelingen die uitgezonden waren door de Evangelische Brüdergemeine oftewel de Evangelische Broedergemeente - in Nederland en Suriname beter bekend als de hernhutters. Hoewel strikt genomen geen zendeling, moet ook tot hen gerekend worden de visitator en zendings-historicus C.G.A. Oldendorp, aan wie wij een grammatica en een woordenboek met veel voorbeeldzinnen te danken hebben (zie onder).
| |
| |
Dit corpus wordt bewaard in het Unitäts-Archiv te Herrnhut in Oost-Duitsland. Maar vermoedelijk zijn er ook in het broedergemeente-archief te Bethlehem, Pennsylvania, Negerhollandse documenten te vinden en niet uit te sluiten valt dat er toch nog materiaal is achtergebleven op de Maagdeneilanden (us Virgin Islands). Het andere corpus is afkomstig van de concurrentie: de Deens-lutheraanse zending, waartoe ik gemakshalve ook maar reken de Deens-koloniale bestuursambtenaar Jodium Melchior Magens, van wiens hand een grammatica en een vertaling van het Nieuwe Testament verschenen zijn. De documenten van dit corpus bevinden zich in Kopenhagen.
Negerhollandse teksten uit de achttiende eeuw zijn vrij makkelijk te herkennen als ‘Duits’ of ‘Deens’ op grond van de gebezigde spelling. Bijvoorbeeld: joe ‘2Sg’ hoort bij het Duitse corpus en ju ‘id.’ bij het Deense. Verder is <a/aa> voor lange a ‘Duits’ en <a/ae> voor idem ‘Deens’; <u/uu> voor lange u is ‘Duits’, <y/ye> is ‘Deens’. Yt ‘uit’, fordiemaek ‘omdat’ en japuen ‘jurk’ duiden dus op een tekst van de Deense kant; ut ‘uit’, maak ‘maken’ en goed ‘ding’ op een tekst van de Duitse kant.
In hoeverre hier nu tevens sprake is van twee dialecten, zoals Hesseling meent te mogen aannemen, is de vraag, maar er zal zeker variatie zijn geweest: tussen de drie Deens-Antilliaanse eilanden onderling, tussen stad en plantages en tussen blank en zwart. Voor dat laatste is enige evidentie te vinden in de oude grammatica's van het Negerhollands. Genoemde Deens-koloniale bestuurder J.M. Magens wijst er in zijn Negerhollandse grammatica van 1770 op dat resten van Nederlandse morfologie vooral (maar dus niet alleen) bij de blanken te vinden waren. Zo konden de Nederlandse diminutief en superlatief, zoals in Mie Montje en Die Moojste, nog gebruikt worden tegenover meer gewone (en dus bij zwart én blank in gebruik zijnde) analytische uitdrukkingswijzen, zoals Die klein Kabaj ‘het paardje’ en Meest klein ‘kleinst’ (11-12). Verschil tussen zwart en blank taalgebruik wordt waarschijnlijk ook geïllustreerd door het volgende paar vocatieven, dat eveneens aan Magens ontleend is: Jender Blanko ‘jullie, blanken’ en Jellie Neeger ‘jullie, negers’ (10).
Nu zaten de Deense zendelingen meer in de stad en de hernhutters meer op het platteland. Aangezien de stad een sterke concentratie van Europeanen en blanke creolen vertoonde, zou het voor de hand gelegen hebben als Magens' Bijbelvertaling meer Nederlandse restanten zou vertonen dan de bijbelvertalingen bij de Hernhutters. Mijn indruk is dat dat niet het geval is, maar dit moet nog eens een keer statistisch onderzocht worden. Wel zijn er verschillen te ontdekken in de varianten die in de twee schrijftradities gekozen zijn. Bijvoorbeeld Magens, die regelmatig <y/ye> voor de lange u gebruikt, schrijft Vier ‘vuur’, terwijl het Negerhollandse woordenboek van Oldendorp (zie Stein & Van der Voort 1996) Vuur opgeeft. Evenzo: Diffie ‘duif’ (Magens) vs. Dufje ‘duif’ [lees dufie] (Oldendorp). Verder wordt onder andere het handschrift van de vertaling van delen van het Oude Testament in het Duitse corpus ontsierd door germanismen. In het verhaal van Josef vinden we bijvoorbeeld: Mond-Schenk ‘schenker’, Amtmann ‘toezichthouder’, Trabant ‘lijfwacht’ en Bedeuding ‘beteke- | |
| |
nis’. Tegelijkertijd vinden we in dezelfde tekst ook goed Negerhollands, bijvoorbeeld: aster ‘na’, kom quaat ‘boos worden’, sender ‘3Pl’, Hoes ‘huis’, Donker ‘avond, nacht’, Vroe-vroe ‘'s morgens’, as of em a ka bloei kaba ‘alsof hij/het gebloeid had’, Baier ‘bes(sen)’, joe ‘2Sg’, jender ‘2Pl’, enz.
De twee oudere corpora die sinds Hesseling onderscheiden worden, zijn inmiddels aangegroeid en groeien nog steeds een beetje aan. Bibliotheekonderzoek door Hein van der Voort in Kopenhagen heeft nieuw materiaal aan het licht gebracht, waaronder een Deens-Negerhollands glossarium, dat in Stein & Van der Voort (1996) gepubliceerd is. Maar sinds 1996 is er in Kopenhagen al weer meer boven water gekomen. Verder heeft de Duitse romanist en creolist Peter Stein nog voor de val van de Muur in de voormalige ddr in het archief van de Evangelische Brüdergemeine te Herrnhut handschriftelijk materiaal geïdentificeerd dat Hesseling niet bekend was, waaronder een uitgebreide grammatica uit ongeveer dezelfde tijd als Magens (1770) en het al eerder genoemde woordenboek - beide van de hand van de uit Duitsland naar de Maagdeneilanden gestuurde visitator Christian Georg Andreas Oldendorp. De grammatica maakt deel uit van een gigantisch manuscript dat pas in 2000-2002 volledig is uitgegeven. Voor die tijd moesten we het doen met een sterk bekorte editie uit 1777, waarin de grammatica tot een niemendalletje was gereduceerd. Nu we over de volledige grammatica beschikken, blijkt dit een interessant geschrift te zijn met veel syntactische informatie. Op grond van de grammatica weten we nu bijvoorbeeld dat het possessieve verbindingswoord s(j)i in die Mama si doeki ‘{het doek / de kleren} van de moeder’ inderdaad het bezittelijk voornaamwoord s(j)i ‘zijn, haar’ is (en niet een partikel zoals in het Afrikaans), aangezien volgens Oldendorp bij een meervoudige possessor sender ‘hun’ gebruikt wordt: die Mama sender hert ‘het hart van de moeders’. Deze creoolse structuur is dus een rechtstreekse voortzetting van de Nederlandse colloquiale Jan z'n boek-constructie, met dien verstande dat hier
naar creools gebruik de meervoudigheid van de possessor niet wordt uitgedrukt, omdat dit al uit de context (het possessieve sender) blijkt. Het is dus overbodig om als possessor [die Mama sender] ‘de moeder 3Pl [= “de moeders”]’ te gebruiken: één sender volstaat.
Ik keer nu terug naar Hesselings boek uit 1905. Zoals gezegd was die studie grotendeels gebaseerd op achttiende- en vroeg negentiende-eeuws materiaal. Het bevat ook 144 pagina's teksteditie van oude teksten (pp. 129-272) en een 18 pagina's tellend glossarium met bronvermelding (pp. 273-290). Daarom is het een bron voor onderzoek naar Negerhollands uit de oude periode. Bovendien zijn - voor zover bewaard - de afschriften die Hesseling uit Herrnhut toegestuurd gekregen had, een welkome aanvulling bij de kopieën uit de jaren '80 van de vorige eeuw, die teruggaan op documenten die inmiddels al weer zo'n 80 jaar ouder waren dan toen men ze voor Hesseling afschreef. Onlangs is in Leiden nog een stel schriftjes met dergelijke afschriften teruggevonden, die inmiddels door het kitlv beheerd worden.
| |
| |
| |
Schuchardt en de Magens-brief
In 1914 echter werd door de in Graz (Oostenrijk) levende romanist en creolist Hugo Schuchardt - met hulp van Hesseling - in tntl het eerste substantiële stuk modern Negerhollands gepubliceerd: een lange brief aan Schuchardt geschreven door ene A. Magens (inderdaad, familie) in 1883. De schrijver is een blanke creool, met duidelijk neerbuigende opvattingen over zijn zwarte landgenoten. Hij kent de taal niet goed, zegt hij, en hij schrijft de woorden maar op as mi fang di (zoals ik ze opvang) wanaer mi hoor di follek sender (wanneer ik de mensen hoor). Dat wil zeggen hij probeert (op zijn manier) fonetisch te spellen. Mi ka fragg en maenschi fan en how creol familli fo hellep mi (ik heb een meisje uit een oude creoolse familie [versta: een blanke familie] gevraagd om mij te helpen) mi ka fragg am na Ingis wa mi mankee fo sae (ik heb haar in het Engels gevraagd wat ik wil/wou zeggen) an am sae mi hosó fo sae na Creol (en zij zegt/zei me hoe ik het in het Creools moet zeggen).
In deze passage vinden we allerlei eigenschappen die al uit de achttiende eeuw bekend waren, zoals het gebruik van Nederlandse objectsvormen als creoolse nominatieven (mi, am), het perfectumpartikel ka, sender ‘3Pl’ als meervoudsmarkeerder (vgl. die Mama sender), de prepositie na, en fo voor infinitieven. Alleen verbaast de afwezigheid van het preteritumpartikel ha, maar dat kan aan de vertaalsituatie liggen, of er is sprake van tijdelijke interferentie vanuit het Engels Creools, want elders in de brief wordt het preteritum met ijzeren regelmaat gebruikt.
Verder biedt de brief bewijsmateriaal voor fonologische ontwikkelingen in het Negerhollands die teruggaan tot de achttiende eeuw maar die in die tijd door de vernederlandsende spelling (in beide corpora) grotendeels onzichtbaar werden gemaakt: allerlei gevallen van apocope zoals wa ‘wat’, mankee ‘willen’, sae ‘zeggen’, ki ‘kijken’, oká ‘ook’, frokó ‘verkopen’, enz., ontronding zoals in it ‘uit’ en mii ‘muur’, en omzetting van -er in -o of [u], zoals in sukku ‘suiker’, hundu ‘kip’, dunko ‘avond, nacht’. Maar daarbij zijn er wel verschillen: ontronding (een beperkt aantal mogelijke voorkomens) en <g>-apocope na voorklinkers lijken absoluut maar de overige processen doen zich maar beperkt voor. Een ruwe telling van potentiële plekken waar r-deletie in de coda van een lettergreep kan optreden (met weglating van fo en van alle woorden op -er, maar met inbegrip van woorden als wort ‘woord’, antoat ‘antwoorden’ en swatt ‘zwart’) leverde 23 gevallen van r-deletie op tegenover 61 woorden zonder r-deletie. 27,4% gevallen van r-deletie in de coda is niet niks - en opvallend is ook de overgang van wanaer ‘als, wanneer’ in wanae in de loop van de brief- maar in meer dan 70% van de gevallen blijft de r staan. Bovendien heb ik maar 11 gevallen gevonden van de overgang van -er in -u/-o (waaronder 8 keer sukku(-) ‘suiker’)
tegenover ongeveer 96 gevallen van -er (waaronder ongeveer 36 voorkomens van sender).
Dit suggereert een variabele regel - althans in het Negerhollands van de weinige blanken die het eind negentiende eeuw nog spraken. Over het Negerhollands van de zwarte bevolking van de Maagdeneilanden was in 1914 nog steeds nauwelijks iets bekend.
| |
| |
| |
De Josselin de Jong, Nelson en Reinecke
Twaalf jaar later was dit radicaal veranderd: toen (in 1926) publiceerde de antropoloog J.P.B. de Josselin de Jong een groot aantal fonetisch opgetekende teksten, die verzameld waren in de marge van een Deens-Nederlandse archeologische expeditie in de Cariben. Aan dit tekstcorpus was een woordenlijst toegevoegd, die ook enige grammatische opmerkingen bevatte. Het voorkomen van apocope blijkt in deze teksten van afstammelingen van de vroegere veldslaven duidelijk hoger dan in de Magens-brief van 1914. Bovendien blijkt zelfs een finale nasaal soms te reduceren, zoals in nēm > nēn > nē ‘nemen’. In een voorpublicatie over zijn bevindingen (1924) vermeldt De Josselin de Jong vanzelfsprekend deze en ook andere feiten, waaraan hij de volgende anekdotische maar toch niet onbelangrijke observatie toevoegt (p. 57): ‘Het is mij opgevallen, dat de slotconsonant van neen nog niets geleden heeft. Wanneer ik mij in het gesprek nee liet ontvallen, werd ik steeds met nadruk gecorrigeerd: men vond dit een belachelijke fout.’
Met De Josselin de Jong (1926) staan we aan het begin van een nieuw Negerhollands corpus, gebaseerd op modern veldwerk. Voorlopig werd er met dit corpus echter weinig gedaan - tot in de jaren '70 een nieuwe golf creolistiek zou losbarsten. Uitzondering hierop is het werk van de Amerikaan John E. Reinecke, dat in feite een trait d'union vormt tussen de oude creolistiek, waartoe Hesseling en Schuchardt behoorden, en de nieuwe creolistiek, die nu al weer enige decennia bezig is.
Reinecke promoveerde in 1937 aan Yale University op een volumineus proefschrift over Marginal Languages: a sociological survey of the creole languages and trade jargons, waarin hij 32 pagina's besteedde aan het Negerhollands. Hij kon zich voor modern materiaal behalve op De Josselin de Jong ook baseren op enige bladzijden woorden en korte teksten in het Negerhollands die in juni 1936 verzameld waren door de jonge Amerikaanse anglist Frank G. Nelson, die op vakantie op St. Thomas bij toeval op het Negerhollands gestuit was. Deze lijst, die enige decennia later via een schenking van Reinecke aan de bibliotheek van de University of Hawaii te Honolulu voor onderzoek ter beschikking is gekomen, is echter een uittreksel uit een aantekeningenboekje waarbij geen rekening is gehouden met de verschillende informanten die dat boekje onderscheidt. Daarom moeten de aan Reinecke gestuurde lijst en de inhoud van het aantekeningenboekje nog een keer in combinatie uitgegeven worden. Weliswaar is het boekje - jammerlijk maar waar - verloren gegaan toen de inmiddels hoogbejaarde Frank Nelson het naar een van zijn contacten in Nederland gestuurd had - juist om het voor vernietiging te behoeden! - maar gelukkig bestaat er een nauwkeurig afschrift van, dat Nelson aan mij gestuurd heeft. Dit zal op termijn worden uitgegeven.
Nelsons werk zou misschien onbekend gebleven zijn als Reinecke niet in 1975 A Bibliography of Pidgin and Creole Languages gepubliceerd had waarin behalve naar Hesseling, Schuchardt en De Josselin de Jong ook naar Nelson verwezen werd. Voor veel ‘negerhollandisten’ waren dit lange tijd dé bronnen
| |
| |
voor het Negerhollands, al viel Nelson vaak af - vanwege de ‘moeizame’ toegankelijkheid.
| |
Het Negerhollands en de nieuwe creolistiek
Sinds het midden van de jaren '70 van de vorige eeuw wordt er weer onderzoek naar het Negerhollands gedaan, en nu gaat het niet meer om enkelingen die tien of meer jaar na elkaar artikelen of boeken publiceren. Het onderzoek vindt plaats in het kader van de creolistiek. Maar de eerlijkheid gebiedt te zeggen dat de dynamiek van de jaren '90 er op dit moment een beetje uit is, al liggen er wel plannen voor verdere digitalisering van het ‘Duitse’ en het ‘Deense’ corpus, voor een synoptische editie van de achttiende-eeuwse en vroeg negentiende-eeuwse grammatica's van het Negerhollands en voor de publicatie van Frank Nelsons data.
Het onderzoek kwam eind van de jaren '70 min of meer gelijktijdig aan beide kanten van de Atlantische Oceaan weer op gang - maar met een verschil in accent: de Europeanen richtten zich vooral op de bronnen (inclusief De Josselin de Jong en Nelson), terwijl de paar onderzoekers aan de westkant van de Oceaan (Gilbert Sprauve, Anne Adams Graves, Robin Sabino) zich richtten op de laatste sprekers van het Negerhollands en dan vooral op Ms Alice Stevens, die zich niet flarden herinnerde maar in principe een volledige taal - een feit dat ze decennia lang verborgen had weten te houden.
Het nieuwe onderzoek begon met twee artikelen van Gilbert Sprauve in 1976, gevolgd door de Amerikaanse dissertatie van Anne Adams Graves in 1977 en het artikel van Miep van Diggelen in Amsterdam Creole Studies (acs) 2 (1978). (acs (Inst. voor Alg. Taalwetenschap, UvA) was enige tijd een publicatie-medium voor bijdragen over het Negerhollands.)
Mijlpalen op het gebied van de nieuwe negerhollandistiek zijn m.i. het op haar Amsterdamse scriptie gebaseerde artikel van Miep van Diggelen (1978), de Duitse dissertatie van Thomas Stolz (1986) en de Amerikaanse dissertatie van Robin Sabino (1990). Aanvullingen zijn te vinden in Den Besten & Van der Voort (1999). Daarnaast is er aan de Universiteit van Amsterdam door Cefas van Rossem en Hein van der Voort (onder supervisie van Pieter Muysken en mijzelf) een grote hoeveelheid achttiende-eeuws materiaal gedigitaliseerd, ten dele op basis van de microfilms die Peter Stein in Herrnhut had laten maken (zie boven). Tevens heeft dit project geleid tot de editie van een groot aantal teksten van de achttiende tot en met de twintigste eeuw in Van Rossem & Van der Voort (1996). In datzelfde jaar verscheen een editie van Oldendorps Duits-Negerhollandse woordenboek annex een Deens-Negerhollands glossarium in Stein & Van der Voort (1996). Dit werd gevolgd door de editie van Oldendorps grammatica in 2000 (zie boven). Met deze edities is een grote hoeveelheid materiaal voor onderzoek beschikbaar gekomen, naast het materiaal dat in Hesseling (1905) en De Josselin de Jong (1926) te vinden is.
| |
| |
| |
Tot besluit
Door de inspanningen van Nederlanders, Duitsers en Amerikanen beschikken de neerlandistiek en de creolistiek tegenwoordig over veel meer data betreffende het Negerhollands dan in 1905 het geval was. En hoewel grammatisch en lexicologisch veel over het Negerhollands bekend is, mag worden aangenomen dat er nog heel wat te ontdekken valt.
| |
Noten
1. | Ik duid voornaamwoorden met hun volgnummer aan (1, 2, 3), gevolgd door ‘Sg’ of ‘Pl’ voor enkelvoud resp. meervoud. |
2. | Tenzij anders is aangegeven, komen alle voorbeelden uit Van Rossem & Van der Voort (1996). |
3. | Toch konden alle blanke mannen volgens Oldendorp (2000-2002:l, 548) Meister [= Meester] genoemd worden, terwijl Baas gereserveerd was voor geschoolde ambachtslieden van welk ras dan ook. Deze laatste aanspreekvorm werd ook gebruikt tegenover de hernhutter zendelingen (716-718; zie ook een dialoog uit een ander handschrift in Van Rossem & Van der Voort, 202-208). |
| |
Bibliografie
adams graves, anne v., The present state of the Dutch creole of the Virgin Islands. PhD-dissertatie. Ann Arbor, Michigan, 1977 (University Microfilms). |
besten, h. den & h. van der voort, ‘Negerhollands and the Atlantic English Creoles: comparative remarks.’ Ph. Baker & A. Bruyn (red.) St Kitts and the Atlantic Creoles.... Londen, University of Westminster Press, 1999, 387-418. |
bruyn, a. & t. veenstra, ‘The Creolization of Dutch.’ Journal of Pidgin and Creole Languages 8 (1993), 29-80. |
diggelen, m. van, ‘Negro-Dutch.’ P. Muysken (red.) Amsterdam Creole Studies 2 (1978), 69-100. |
| |
| |
ginneken, j. van, Handboek der Nederlandsche taal. Deel I: De sociologische structuur der Nederlandsche taal. Nijmegen, Malmberg, 1913. |
hesseling, d., Het Negerhollands der Deense Antillen. Leiden, Sijthoff, 1905. |
josselin de jong, j.p.b. de, ‘Het Negerhollandsch van St. Thomas en St. Jan.’ Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde, deel 57 (1924), serie A, No. 3: 55-71. |
josselin de jong, j.p.b. de, Het huidige Negerhollandsch (teksten en woordenlijst). Verhandelingen der Koninklijke Academie van Wetenschappen te Amsterdam, Nieuwe Reeks, deel 26, 1 (1926). |
magens, a., Brief aan Hugo Schuchardt, 1883, gepubliceerd in 1914 door Hugo Schuchardt, met een Nederlandse vertaling door D.C. Hesseling, in ‘Zum Negerholländischen von St. Thomas’, ‘Naschrift’ en ‘Aantekeningen’, TNTL 33 (1914), 123-142. |
magens, j.m., Grammatica over det Creolske sprog, som bruges paa de trende Danske Eilande, St. Croix, St. Thomas og St. Jans i Amerika. Kopenhagen, Gerhard Giese Salikath, 1770. |
nelson, f.g., Words and short texts in Negerhollands, gathered in St. Thomas, June 1936. [Kopie in de UB van de University of Hawaii, Honolulu, Reinecke correspondence.] |
oldendorp, c.g.a., Historie der caribischen Inseln Sanct Thomas, Sanct Crux und Sanct Jan, insbesondere der dasigen Neger und der Mission der evangelischen Brüder unter denselben. Twee banden in vier delen. Uitg. door G. Meier et al. Berlin, Verlag für Wissenschaft und Bildung, 2000-2002. |
rask, r.k., ‘Betragtninger i anledning af det kreolske sprog.’ misschien 1806. Paul Diderichsen Rasmus Rask og den grammatiske tradition,... Kopenhagen, Munksgaard, 1960, 155-166. |
reinecke, j.e., ‘Negerhollands.’ Marginal languages: a sociological survey of the creople languages and trade jargons. PhD-dissertatie. Yale University, 1937, 394-425. |
reinecke, j.e., ‘Negerhollands: Virgin Islands Creole Dutch.’ Hfst. 58 van A Bibliography of Pidgin and Creole languages. Honolulu, University Press of Hawaii, 1975, 318-321. |
rossem, c. van & h. van der voort (red.),
Die Creol Taal. 250 years of Negerhollands texts. Amsterdam, Amsterdam University Press, 1996. |
sabino, r., Towards a Phonology of Negerhollands: An Analysis of Phonological Variation. PhD dissertatie. University of Pennsylvania, 1990. |
sprauve, g.a., ‘Chronological implications of discontinuity in spoken and written Dutch Creole.’ G. Cave (red.) New directions in creole studies. Georgetown, Society for Caribbean Linguistics, 1976. |
sprauve, g.a., ‘Bilingualism and phonological filtration in the Dutch and English Creoles of the Virgin Islands.’ Journal of the College of the Virgin Islands 2 (1976), 5-19. |
stein, p. & h. van der voort (red.), Chr.G.A. Oldendorp Criolisches Wörterbuch.... [1767/68], herausgegeben,... von Peter Stein, sowie das anonyme,... Vestindisk Glossarium, herausgegeben,... von H. van der Voort. Tübingen, Niemeyer, 1996. |
stolz, th., Gibt es das kreolische Sprachwandelmodell? Vergleichende Grammatik des Negerholländischen. Frankfurt etc., Lang, 1986. |
van name, a., ‘Contributions to Creole Grammar.’ Transactions of the American Philological Society 1869-1870, 1. Hartford, 1871, 132-167. |
vercoullie, j., ‘Negerhollands molee, Afrikaans boetie, katjipiering,...’ TNTL 38 (1919), 302-306. |
|
|