Neerlandica extra Muros. Jaargang 2006
(2006)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |||||
........... Besprekingen en aankondigingenCeleste Augusto & Karolien van Eck (red.): Prisma groot woordenboek Portugees-Nederlands. Utrecht/Lissabon, Prisma/Verbo, 2004. 1062 pp. ISBN 90 274 8856 8. €49,50 (Prisma); €67,99 (Verbo).
| |||||
[pagina 53]
| |||||
en tolken, terwijl ook de geïnteresseerde leek ermee uit de voeten zou moeten kunnen. Het Nederlandse corpus is gebaseerd op het referentiebestand Nederlands van de clvv. Het Portugese corpus is gebaseerd op een bewerkte versie van een bestand dat de Portugese uitgeverij Verbo heeft vervaardigd. Twee verschillende bestanden dus. De auteurs presenteren dit als een voordeel omdat door deze werkwijze het corpus ‘speciaal is toegespitst op de brontaal’. Dat is een verrijking, mits de gegevens naar behoren gekruist worden. Dat is niet consequent gebeurd, zodat recente en informele termen zoals flipar (flippen), junkie en rasta (rasta) in het Portugees ontbreken, maar wel in het deel Nederlands-Portugees te vinden zijn. Al na even bladeren is ook duidelijk dat het Portugese corpus veel ‘behoudender’ en minder eigentijds is dan het Nederlandse, waarin een flinke dosis knap informele uitdrukkingen (van ‘beffen’ via ‘kankerzooi’ en ‘teringlijer’ tot ‘zeikwijf’) aanwezig zijn en redelijk wat min of meer recente termen (‘bijstandsfraude’, ‘bom-moeder’, ‘drempelverhogend’, ‘voordeurdeler’) voorkomen. Overigens is ‘vet’ alleen nog traditioneel vertaald; de moderne positieve betekenis en vertaling ontbreken. De twee delen zijn niet alleen op het gebied van lexicografische normen en waarden ongelijk. Terwijl het deel p-n volgens de inleiding 35.000 trefwoorden en 34.000 voorbeeldzinnen bevat en 1062 pagina's beslaat, bevat het deel n-p 43.000 trefwoorden en ongeveer 45.000 voorbeeldzinnen; het beslaat 994 pagina's. n-p heeft dus 8.000 trefwoorden méér en 70 pagina's minder. Bovendien is voor het deel p-n een kleinere letter en een kleinere interlinie gebruikt. Het deel p-n bevat dan ook veel uitgebreidere uitwerkingen per trefwoord. Het trefwoord morte b.v. beslaat bijna een hele kolom, terwijl tegenhanger dood slechts iets meer dan een derde kolom vult. Het Portugese trefwoord krijgt veel meer gebruiksvoorbeelden en uitdrukkingen mee die je niet terugvindt bij het Nederlandse trefwoord. Naast deze onevenwichtigheid valt verder een zekere inconsequentie op. Niet altijd wordt bij de vertaling van het trefwoord het bijbehorende lidwoord of het geslacht van het woord in vertaling vermeld. Bij de vertaling van magnetron b.v., microondas, staat geen lidwoord vermeld. Bij de vertalingen van magnetiseur en magnaat ook niet. En zo zijn er veel meer voorbeelden te vinden. Dat is nu juist informatie waarnaar een student Nederlands of Portugees als vreemde taal op zoek is. Ik heb mijn hoofd gebroken om de logica achter het ‘wel of geen lidwoord’ te vinden, maar het lijkt gewoon een kwestie van slordigheid. Het team werkte met een speciaal ontwikkeld computerprogramma en de computer is meedogenloos. Kleine afwijkingen bij de wijze van invoeren van termen leveren zo afwijkende resultaten op. Met een wat scherpere controle was dit te vermijden geweest. Dat geldt soms ook voor de manier waarop termen worden omschreven en gekarakteriseerd. Een uniformere aanpak had ook hier onevenwichtigheden kunnen voorkomen, met name in het Nederlands-Portugese deel. Incest als ‘pejoratief’ labelen is vreemd en het tweetal anesthesist/anesthesiste apart opvoeren en vervolgens beide als anestesista (m/f) omschrijven terwijl in het Portugees het woord zelf onveranderd blijft en juist het lidwoord het geslacht van de persoon aangeeft, is weinig verhelderend. | |||||
[pagina 54]
| |||||
Ondanks deze kanttekeningen, waarvan ik vooral hoop dat men in een komende editie de ontbrekende lidwoorden zal toevoegen en dat men tijd en geld kan vinden om het deel n-p flink uit te breiden en wat bij te schaven, is het een prettig woordenboek met doorgaans scherpe en adequate vertalingen. Bij de trefwoorden staat waar nodig een uitleg van de verschillende grondbetekenissen, waarna dan voorbeeldvertalingen per grondbetekenis volgen. Dat werkt ook voor beginners een goed gebruik in de hand. Wat dacht u van deze zin die ik tegenkwam in een opstel van een Portugese student Nederlands: ‘In Portugal zijn veel mooie zagen’. Kan wel zo zijn, maar logisch vond ik het niet. Pas na een tijd ging er een lichtje branden. Serra heeft meerdere betekenissen, waaronder die van gebergte en zaag. Mijn student had de verkeerde vertaling genomen. De opzet van dit woordenboek helpt dit soort vertaalfouten te vermijden. Het mag nog aan wat kinderziekten lijden, maar is niettemin het meest volwassen woordenboek op de markt. Verder nog een suggestie voor een vervolgproject. Voor de (semi-)professionele gebruiker van het Portugees en Nederlands bestaat nu een prettig instrument. Nu de echte beginner nog... Veel studenten doen een semester Portugees of een jaartje Nederlands. De aanschaf van deze woordenboeken ligt in zo'n geval niet voor de hand. Deze mensen (en dat zijn er heel wat) zouden gebaat zijn met een beknopte versie van dit werk: in één band n-p en p-n, met, pak 'm beet, 7.500 trefwoorden per taal, en het formaat van bijvoorbeeld het Van Dale Pocketwoordenboek Nederlands als tweede taal. En nu ik toch bezig ben... adviesprijs: maximaal 15 euro. - Antoinet Brink | |||||
Mollay, E. (hoofdred.): Holland-magyar kéziszótár. Szeged, 2002. ISBN 9639087599, HUF 10.500.Toen ik hoorde dat Erzsébet Mollay de voltooiing van haar lexicografisch werk naderde, schoot me het gedichtje van P.F. Hubrecht te binnen dat hij 1882 over de werkzaamheden van het wnt op papier had gezet: ‘Wat zullen ze blij zijn/Wanneer ze aan de zij zijn’. Natuurlijk heeft de redactie van het handwoordenboek niet zo lang geduurd als van het wnt, maar de potentiële gebruikers van het Nederlands-Hongaarse handwoordenboek hebben het verschijnen waarschijnlijk net zo toegejuicht als de vakgenoten het afronden van het wnt. Tot 2002 bestond er namelijk alleen maar een klein woordenboekje Nederlands-Hongaars van Zugor dat nogal verouderd is. Ik beperk mij in deze bespreking tot een algemene karakterisering van de bidirectionele opzet van het genoemde woordenboek en tot een beoordeling van de gebruikswaarde, waarbij ik me vooral richt op behandeling van de vaste woordverbindingen. Het woordenboek is een uitgebreid handwoordenboek met ongeveer 42.000 lemma's en rond de 100.000 betekenissen en contextuele voorbeelden. Mollay (1998) geeft twee redenen voor de ruime opzet: 1. er is op dit moment nog geen | |||||
[pagina 55]
| |||||
zicht op een groot woordenboek Nederlands-Hongaars en 2. de bidirectionaliteit van het werk. Het handwoordenboek Nederlands-Hongaars is bedoeld voor Hongaarstalige én Nederlandstalige gebruikers; het kan in beide richtingen worden geraadpleegd voor het begrijpen en produceren van talige uitingen. Voor de Hongaarse moedertaalspreker heeft het werk een encoderende, voor de Nederlandstalige moedertaalspreker een coderende functie. Deze bidirectionele opzet is in de Hongaarse lexicografische traditie bij mijn weten een novum. In de inleiding (p. ix) van het handwoordenboek wordt de inhoud verantwoord. Het opgenomen taalmateriaal moet de basiswoordenschat van de hedendaagse Nederlandse standaardtaal omvatten, echter aangevuld met taalelementen uit andere taalvariëteiten. Bij deze taalvariëteiten horen de enigszins verouderde woorden en - vanwege hun frequente gebruik in de pers - enkele vaktalige trefwoorden. Op deze manier is het woordenboek voor studenten neerlandistiek, neerlandici en vertalers meer dan een ‘gewoon’ handwoordenboek. De bidirectionele opzet heeft een hoge toegevoegde waarde voor de gebruikers, omdat hierdoor heel wat informatie wordt gegeven die men in een ‘monodirectioneel’ handwoordenboek niet zou vinden. Zo worden volgens de redacteur (p. xix) de homonieme en de polyseme woorden en de voorbeelden - indien nodig - van Nederlandse betekenisonderscheidende aanduidingen voorzien, vooral synoniemen of andere semantische aanduidingen met betrekking tot de stijl of variëteit. De Nederlandstalige gebruiker kan op deze manier de geschikte betekenis vinden en de Hongaarstalige gebruiker krijgt Nederlandse definities of synoniemen aangeboden. De extra informatie komt dus beide groepen gebruikers ten goede. Mollay is zich er echter van bewust dat niet altijd ‘beide groepen moedertaalsprekers volkomen tevreden gesteld kunnen worden’. Anders zou dit een negatieve invloed uitoefenen op de ‘overzichtelijkheid en gebruiksvriendelijkheid van de structuur’ (p. ix). Daarom worden alle redactionele afkortingen slechts in één taal - het Hongaars - gegeven; in de inleiding worden ze wel in het Nederlands toegelicht. Deze keuze werd al eerder door Mollay (1998, 19) verdedigd door de verschillen tussen de Hongaarse en Nederlandse stijllabels te bespreken. Voor de doorsnee-gebruiker zijn volgens mij hoofdzakelijk een drietal factoren bepalend voor de gebruikswaarde van een woordenboek, 1. veel trefwoorden met een groot aantal vrije en vaste verbindingen, 2. juiste vertaling vaste verbingingen, 3. heldere en consequente structuur van de lemma. Laten we nu het woordenboek aan de hand van deze factoren bekijken. Met de over- en opname van het rijke voorbeeldbestand van Van Dale werd het moderne lexicografische concept gevolgd. Er werd met het feit rekening gehouden dat de woorden vooral in verbinding met andere woorden voorkomen. De duidelijke doelstelling van Mollay (1998, 65) was eerder minder lemma's op te nemen en deze met voorbeelden te illustreren dan meer lemma's ‘naakt’ op te nemen. Daar een gedrukt woordenboek qua omvang altijd beperkt is, moest er druktechnisch zo economisch mogelijk omgesprongen worden met de ruimte zodat zoveel mogelijk trefwoorden of contextuele voorbeelden opgenomen zouden kunnen worden. Dit is uitstekend gelukt. | |||||
[pagina 56]
| |||||
In de inleiding (p. xx) wordt ook een richtlijn geformuleerd ten aanzien van woordverbindingen. Deze zijn geplaatst in het lemma van het eerste - in de vaste verbinding voorkomende - zelfstandig naamwoord, en, ‘als er geen zelfstandig naamwoord is, dan bij het eerste bijvoegelijk naamwoord enz.’ Toch heb ik de fraseologismen een nieuwsgierig Aagje (1, 617), en het levenslicht aanschouwen (11, 532) twee keer gevonden. We mogen hieruit concluderen dat - al dan niet terecht - de richtlijn niet strak is vastgehouden. Een dergelijk steekproefje laat natuurlijk geen verdergaande conclusies toe wat betreft de vraag naar de grootste efficiëntie. Ik denk overigens dat de dubbele vermelding van enkele verbindingen niet ten koste van de ruimte is gegaan, omdat het de gebruiker bij de taalproductie steunt. Het tweede punt, de inhoudelijke verwachting ofwel de ‘juiste’ vertaling, is op het eerste gezicht vanzelfsprekend. Elke vertaler weet echter uit de praktijk dat - zeker de vrije, maar ook de vaste - woordverbindingen vaak op verschillende manieren kunnen worden vertaald. Soms kan men dan niet heen om subjectieve beslissingen, zoals duidelijk wordt bij mijn bespreking van de volgende fraseologische eenheid. De betekenis van de vaste verbinding het levenslicht aanschouwen wordt met de vaste verbinding világra jön (letterlijk: ter wereld komen) aangegeven wat juist is als we het over een levend wezen hebben. Ik vraag me echter af, of de idiomatische uitdrukking meglátja a napvilágot (letterlijk: het zonlicht aanschouwen) niet geschikter is, omdat men die in het Hongaars ook in verband met levenloze zaken kan gebruiken. Op grond van het Van Dale Idioomwoordenboek kunnen ook ‘levenloze zaken het levenslicht aanschouwen’. Bovendien geeft deze Hongaarse vaste verbinding een vergelijkbaar metaforisch beeld. De typografie en de behandeling van slechts één trefwoord per lemma maakt dat de artikelen voldoen aan de eis van helderheid en overzichtelijkheid. De afwijking van het Van Dale-cijfer-punt-cijfer-systeem vergemakkelijkt het gebruik, omdat men niet noodzakelijk ook achterin het lemma behoeft te kijken. De contextuele voorbeelden die geen betrekking hebben op de opgesomde betekenissen (omdat ze bij voorbeeld idiomatisch zijn), worden aan het eind van het artikel na het teken ◆ ondergebracht. Een consequente toepassing van dit grondbeginsel is trouwens in de lexicografische praktijk in heel veel gevallen theoretisch problematisch, vooral als een vrije verbinding zich aan het ontwikkelen is naar een vaste verbinding. Ik ben het met Mollay (1998, 75) eens dat in een praktisch werk als een woordenboek eenvoudigweg beslissingen moeten worden genomen, ook als er geen consensus over bestaat.
De uiteindelijke waarde van een woordenboek kan pas na verloop van tijd worden beoordeeld. Ik denk echter dat nu al kan worden vastgesteld dat dit handwoordenboek een in hoge mate gebruiksvriendelijk en wetenschappelijk gefundeerd woordenboek is. - Csilla Zichler | |||||
[pagina 57]
| |||||
Literatuur
| |||||
Sjef Barbiers, Hans Bennis, Gunther De Vogelaer, Magda Devos & Margreet van der Ham: SAND - Syntactische Atlas van de Nederlandse Dialecten. Deel I. Amsterdam, Amsterdam University Press, 2005. ISBN 90 5356 701 1. €95.
| |||||
[pagina 58]
| |||||
De beide mooi vormgegeven atlassen waarin de resultaten van dit veldwerk zijn verwerkt, bestaan telkens uit een kaartdeel en een tekstboek met commentaar bij de kaarten. Beide atlassen openen met een overzicht in kaartvorm van de dialectgebieden en van de plaatsen die als ‘meetpunten’ hebben gefungeerd en geven daarna de kaarten waarop de regionale variatie in het gebruik van een bepaald talig verschijnsel grafisch is weergegeven. In het geval van de mand gaat het in totaal om 175 kaarten. In de tekstboeken wordt de werkwijze toegelicht, we krijgen informatie over de toegepaste methodologie en een toelichting bij het gebruik van het kaartmateriaal. Per onderwerp geven de samenstellers een korte inleiding, waar het verschijnsel wordt gekarakteriseerd en op de (analyse)problemen wordt gewezen. Ook vinden we opmerkingen over de historische ontwikkeling van het onderzochte verschijnsel. Het grootste deel van de tekstboeken bestaat echter uit commentaar bij en op de kaarten, commentaar dat overigens in veel gevallen onontbeerlijk is om de kaarten goed te kunnen interpreteren. De behandeling van de onderwerpen wordt telkens afgerond met een lijst van relevante literatuur.
De nu verschenen atlassen geven een goede indruk van wat er allemaal mogelijk is op het gebied van de grammatica van het Nederlands. Ton Goeman, een van de samenstellers van de mand, wordt in de Volkskrant van 25 juni 2005 aangehaald met de uitspraak: ‘Na wat ik allemaal heb meegemaakt, durf ik niet meer te zeggen dat iets niet bestaat of niet mogelijk is in het Nederlands.’ Dat Goeman niet overdrijft wordt o.a. duidelijk in de mand, wanneer het gaat over ‘tonen in het Limburgs’. Als we spreken over tonen en toontalen, dan denken we in eerste instantie aan een taal als het Chinees, waar de lettergreep /mo/ afhankelijk van het gebruikte toonhoogtepatroon verschillende betekenissen heeft (resp. ‘moeder’, ‘hennep’, ‘paard’ of ‘vloeken’). Zo bont maakt het Nederlands het niet, het Nederlands is geen toontaal, maar ook in het Nederlands treffen we lexicale tooncontrasten aan, en wel in Limburg. Het Limburgs maakt namelijk een verschil tussen woorden met een zgn. stoottoon en een sleeptoon. Bij de vorming van het meervoud levert dat bij sommige woorden minimale paren op, woordparen dus die alleen op dit ene punt in de uitspraak verschillen van elkaar. Zo betekent /bɛin/ met stoottoon ‘benen’ en met sleeptoon ‘been’ (vgl. hiervoor Rietveld & Van Heuven 2001: 241/2). In de mand krijgt dit verschijnsel de nodige aandacht. En ook op het gebied van de syntaxis komen we wel vreemde dingen tegen, vreemd, wanneer we uitgaan van de bekende standaardtalige norm. Zo treft men in de zuidelijke (en vooral de zuidwestelijke) dialecten het verschijnsel van de subjectverdubbeling (en subjectverdrievoudiging) aan dat in het Standaardnederlands en in de noordelijke dialecten niet voorkomt. Voorbeelden zijn: 'k Ga ik ook mee! of Ga-ze zij ook mee? En ook het gebruik van een clitisch subjectspronomen na ja of nee (in Middelnederlandse teksten vrij gewoon), komt nu alleen nog in zuidwestelijke dialecten voor: Heb je al gegeten? Ja-k. of Staat het huis te koop? Jaa-t. Het clitisch gebruikte pronomen (-k voor ik en -t voor het) wijst in deze antwoorden terug naar het subject van de vorige zin, de vraag; het antwoord dient als bevestiging. | |||||
[pagina 59]
| |||||
Uit de kaarten die de mand geeft over meervoudsvorming in de Nederlandse dialecten, blijkt dat niet alleen de tonen in het Limburgs boeiende verschijnselen zijn, ook op het terrein van de ‘gewone’ meervoudsvorming met behulp van suffixen zien we in het Nederlandse taalgebied al heel wat variatie. Interessant is hier onder andere de positie van de meervoudsuitgang -s, waarvan de geschiedenis in het Nederlands nog steeds onduidelijk is, zoals het commentaar vermeldt. Toch komt het vaak voor, ook op plaatsen waar de standaardtaalnorm -en heeft. Een meervoud als treins (i.p.v. het standaardtalige treinen) is volgens kaart 1.6.1.36 in het zuiden allesbehalve ongewoon. Naast meervoudsvorming bevat de mand kaarten over twee andere grote onderwerpen: over diminutiefvorming en over het genus van zelfstandige naamwoorden, lidwoorden en bijvoeglijke naamwoorden. Opvallend is de grote vormvariatie bij de diminutiefsuffixen voor een en hetzelfde verkleinwoord. Niet alleen het bekende noord-zuid verschil tussen de vorm met een j (mannetje) en die met een k (manneke) komen we hier tegen, maar daarnaast tal van andere tussenvormen en vormvarianten: van plankje via planki, planksi en plankski naar plankske - al deze vormen en nog veel meer kunnen worden aangetroffen in het Nederlandse taalgebied. Terwijl in het Standaardnederlands het mannelijk en het vrouwelijk geslacht qua vorm zijn samengevallen in de de-woorden, zien we in de dialecten vaak nog vormverschillen bij lidwoorden en attributieve adjectieven (enen groten man, ene grote vrouw, een groot kind). Toch zien we ook op dit punt weer grote variatie en vooral ook weer een noord-zuid tegenstelling. Terwijl de noordelijke helft van het Nederlandse taalgebied het bijna unaniem heeft over het brave kind, met een verbogen adjectief, spreekt de zuidelijke helft graag over het braaf kind, zonder verbuiging op het adjectief dus. Dit verschil treffen we overigens ook aan in de gesproken standaardtaal en de factoren die de keuze van de vorm van het adjectief bepalen, zijn onlangs nog uitvoerig onderzocht door José Tummers (2005).
Het sand-project is (veel) jonger dan zijn morfologische tegenhanger. Terwijl de data voor de mand zijn verzameld in de periode tussen 1979 en 1995, begon het werk aan de sand pas in 2000. Het project heeft o.a. geleid tot een uitgebreide bibliografie van de Nederlandse dialectsyntaxis en tot tal van publicaties, waaronder een elektronische bundel over Syntactic Microvariation (alles bereikbaar via de project-website bij het Meertens Instituut, adres zie hieronder), maar het belangrijkste resultaat is natuurlijk de atlas zelf. In de sand worden vijf grotere onderwerpen behandeld: voegwoorden, subjectpronomina, subjectverdubbeling en subjectclitisering na ja en nee, reflexieve en reciproke pronomina en vooropplaatsing. In tegenstelling tot de mand werken de sand-kaarten niet met verschillende symbolen om aan te geven waar een bepaalde variant is aangetroffen, maar met gekleurde blokjes. Dat maakt de kaartjes in esthetisch opzicht heel mooi, maar soms ook moeilijk leesbaar (althans voor mij), omdat de gebruikte kleuren op sommige kaarten wel heel erg op elkaar lijken. | |||||
[pagina 60]
| |||||
Uit de kaarten valt veel te leren over bijv. de variatie die men kan aantreffen bij het gebruik van pronomina. Zo vindt men in het zuidwesten van het taalgebied als onbeklemtoonde (zwakke) vorm van het pronomen voor de eerste persoon meervoud vooral me, waar de rest van het taalgebied we heeft (zoals in ‘We geloven dat...’ en ‘Als we sober leven...’). En hun als pronomen voor de derde persoon in subjectspositie (i.p.v. zij dus, een verschijnsel waar veel mensen zich in de standaardtaal aan ergeren) is in de dialecten heel gewoon, vooral in Holland, Utrecht, Gelderland en Noord-Brabant. Interessant zijn ook de kaarten over reflexieve en reciproke pronomina. Hieruit wordt duidelijk dat het reflexivum zich vooral langs de grens met Duitsland wordt gebruikt (wat ook klopt met de historische ontwikkeling), terwijl het zuiden (en ook Friesland) nog de oude vorm hem(zelf) gebruikt (het persoonlijk voornaamwoord dus, net als in het vroege Middelnederlands) en het hele middengebied het vooral heeft over zijn eigen (of haar eigen): Jan laat zijn eigen meedrijven op de golven (over de opkomst van het oostelijke/Duitse zich in het Nederlands heeft Gertjan Postma onlangs interessante onderzoeksresultaten gepubliceerd). En met betrekking tot het reciproke pronomen blijkt dat het standaardtalige elkaar geenszins de dominante vorm is in de dialecten van het Nederlands, verreweg de frequentste vorm is mekaar/mekander (vgl. hiervoor ook Hüning 2006).
In de diverse projectbeschrijvingen en ook in de inleidingen op de beide atlassen wordt gewezen op het belang van de ondernomen inspanningen. ‘Door afnemend isolement en toenemende mobiliteit en communicatie lijken plaatselijk dialecten sneller dan ooit op te gaan in regiolecten en de standaardtaal. Naar veler verwachting zal daarom de variatie in deze vorm over niet al te lange tijd verdwenen zijn.’ (sand, Commentaar, 5) De samenstellers van de atlassen wijzen daarom op de cultuurhistorische waarde ervan, maar natuurlijk is het verzamelde materiaal ook van enorme waarde voor het taalkundig onderzoek. Het verschaft ons inzicht in de aard van de beschreven variatie, het is belangrijk voor typologische generalisaties, het is essentieel voor een beter inzicht in de relatie tussen variatie en verandering en het kan en moet dienen als toetssteen voor taalkundige theorievorming. De hierboven al genoemde trots, waarmee de samenstellers hun atlassen presenteren, lijkt me dan ook in alle opzichten gerechtvaardigd en het is te hopen dat we niet al te lang hoeven te wachten op de volgende delen van de mand en de sand. - Matthias Hüning | |||||
Literatuur
| |||||
[pagina 61]
| |||||
Meer informatie over de beide atlasprojecten is te vinden op de website van het Meertens Instituut: mand: www.meertens.nl/projecten/mand/ sand: www.meertens.nl/projecten/sand/ | |||||
Nicoline van der Sijs (red.) Wereldnederlands. Oude en jonge variëteiten van het Nederlands. Den Haag, Sdu Uitgevers, 2005. 196 pp. ISBN 90 12 10739 3. €24,99.Het onderwerp van Wereldnederlands is het zogenaamde ‘etnische’ Nederlands. Dat wordt in de inleiding van de bundel gedefinieerd als een variant van het Nederlands ontstaan als gevolg van taalcontact, ‘[w]anneer een groep mensen met een andere moeder- of thuistaal Nederlands spreekt’ (9). Er is nog niet zo heel veel geschreven over het Nederlands in taalcontactsituaties, dus een degelijke studie is zeker opportuun. Dat stadium is met Wereldnederlands echter nog niet bereikt.
De definitie van etnisch Nederlands geeft aan dat het om een verschijnsel gaat dat in principe overal ter wereld kan voorkomen. In Wereldnederlands worden varianten uit alle vier de windstreken besproken: het Indisch-Nederlands in het oosten, het Surinaams- en Curaçaos-Nederlands in het westen, het Afrikaans in het zuiden, en het Jiddisch-, Turks- en Marokkaans-Nederlands in het noorden. Toch is er een selectie gemaakt uit een veel grotere verzameling varianten van het Nederlands die zijn ontstaan uit taalcontact. Die selectie wordt verdedigd door te wijzen op het feit dat het ‘alle nog... levende variëteiten zijn’ (9) die ‘voortdurend contact [hebben] gehouden met het Standaardnederlands, en hierdoor beïnvloed zijn’ (10). Dat wordt wel verder genuanceerd met de vermelding dat ‘Jiddisch-Nederlands hoogstens in België’ nog wordt gesproken (9), en het Afrikaans ‘in de periode van ontstaan... nauwelijks contact had met het Nederlands’ (10). In het afsluitende hoofdstuk probeert Nicoline van der Sijs tot een synthese te komen. Daarvoor trekt ze parallellen met pidgins en creooltalen. Pidgins zijn vrij eenvoudige mengtalen die ontstaan als communicatiemiddel tussen twee groepen mensen die elkaar niet verstaan. Zodra ‘een pidgin moedertaalsprekers krijgt... ontwikkelt [het] zich tot een volledige taal, die men dan een creooltaal noemt’ (187). Uit de hierboven geschetste selectiecriteria voor | |||||
[pagina 62]
| |||||
de in Wereldnederlands opgenomen varianten zal duidelijk zijn dat pidgins en creooltalen niet nader worden besproken, omdat ze op ‘hoogstens drie stokoude’ sprekers van het Berbice Nederlands in Guyana na (188) niet meer leven, en weinig of geen contact hebben gehad met het Nederlands. Dat laatste is overigens ook weer niet helemaal waar: de twee in het boek genoemde creooltalen uit Indonesië, het Petjoh en het Javindo, zijn weliswaar ontstaan in een tijd dat de sprekers ervan weinig contact hadden met het Nederlands, maar uit het hoofdstuk over het Indisch-Nederlands kan opgemaakt worden dat het contact in een later stadium weer intensiever was, net zoals bij het Afrikaans. Van der Sijs bespreekt de elf kenmerken die creooltalen karakteriseren. Het Afrikaans bezit er maar vier van en daarom concludeert Markey (1982)Ga naar eindnoot1 ‘dat het geen echte creooltaal is, maar een tussenpositie inneemt’ (189). Van der Sijs laat zien dat etnische varianten (exclusief het Afrikaans) ‘drie tot vijf kenmerken gemeenschappelijk hebben met creooltalen’ (192). Het verschil ligt in hun regelmaat: ‘in creooltalen en het Afrikaans zijn de kenmerken vaste regels, terwijl ze in de etnische variëteiten variabel voorkomen’ (192). Dit verschil verklaart Van der Sijs uit de mate van contact met het Standaardnederlands. Zelfs als dit waar is, is het nog geen reden om creooltalen (en pidgins) niet te bespreken. De nu nogal arbitraire selectie (waarom wel Afrikaans opgenomen, dat klaarblijkelijk noch een creooltaal noch een etnische variant van het Nederlands is?) is een gemiste kans om het Nederlands in alle mogelijke taalcontactsituaties waarin het verkeert, en in het verleden heeft verkeerd, uit te tekenen.
Er zijn mijns inziens nog twee andere grote afwezigen op dit taalcontactfeest. De eerste is Vlaanderen. Algemeen Cités is ‘de jongerentaal van trendsetters uit de arbeiders- en migrantenwijken van de mijnbouwstreek in Belgisch-Limburg... [met] de zinsbouw van het Limburgs dialect, de melodie van het Italiaans en de woordenschat van beide naast Griekse, Spaanse en hier en daar Marokkaanse en Turkse invloed’ (Cornips & De Rooij 2003: 137).Ga naar eindnoot2 Het zou interessant zijn om het etnische Nederlands uit Vlaamse steden te vergelijken met dat uit Nederland. Ten tweede wordt er slechts enkele malen zijdelings melding gemaakt van overeenkomsten tussen enerzijds etnische varianten en anderzijds het Nederlands als vreemde en/of tweede taal. Toch zijn er grote overeenkomsten tussen etnische varianten en de tussentaal van tweede-/vreemdetaalleerders. Dat ligt voor de hand, want ook hun situatie is een taalcontactsituatie. Wat dat betreft kunnen sociolinguïsten in Nederland nog veel leren van de extramurale neerlandistiek.
Op de uitvoering van Wereldnederlands valt ook nog wat af te dingen. Ten eerste wordt nergens expliciet gezegd voor welk lezerspubliek het boek bedoeld is. Soms krijg je de indruk dat het om de geïnteresseerde leek gaat, maar aan de andere kant komt er ook genoeg jargon in voor om de indruk te geven dat het boek voor taalkundigen is bedoeld. Verder is de kwaliteit van de afzonderlijke bijdragen variabel. Volgens de inleiding ‘volgen de hoofdstukken... zoveel mogelijk hetzelfde stramien’ (11), maar eigenlijk is alleen het hoofdstuk over het | |||||
[pagina 63]
| |||||
Indisch-Nederlands echt volgens het geschetste model opgebouwd. Dat is ook meteen het best geschreven hoofdstuk. Sommige bijdragen bevatten bijvoorbeeld veel meer informatie over woordenschat dan over grammatica. Een van de vaste onderdelen van elk hoofdstuk is ‘een voorspelling... over de toekomst van de variëteit en de eventuele blijvende invloed ervan op het Standaardnederlands’ (12). Taalkundigen zijn het vaak niet met elkaar eens en dat blijkt ook zo te zijn als het op koffiedikkijken aankomt. Het hoofdstuk over Turks- en Marokkaans-Nederlands is geschreven door vijf personen die ‘[i]n plaats van een integrale visie’ (177) elk afzonderlijk een toekomstvisie schetsen. Een strakkere hand van de redactie was hier zeker op zijn plaats geweest.
Alle kritiek ten spijt bevat Wereldnederlands natuurlijk een weelde aan interessante informatie. De ervaring leert dat extramurale studenten Nederlands een grote belangstelling hebben voor de sociolinguïstische situatie van het Nederlandse taalgebied. Dit boek is dan ook zeker aan te bevelen als een goede bron voor een college over het onderwerp. - Roel Vismans | |||||
Carel Jansen, Michaël Steehouder, Maruschka Gijsen (red.): Professioneel communiceren: Taal- en communicatiegids. Groningen/Houten, Martinus Nijhoff, 2004. ISBN 90 68 90561 9. €48.50.De nieuwe taal- en communicatiegids Professioneel communiceren is volgens de flaptekst en het woord vooraf in eerste instantie bedoeld als naslagwerk voor hoger opgeleide professionals die werkzaam zijn binnen een organisatie. Dankzij de ‘modulaire en strak gestructureerde opzet’ zou de gids volgens de auteurs echter ook geschikt zijn voor onderwijssituaties. Doel van deze recensie is dan ook voornamelijk na te gaan in hoeverre dit boek geschikt is voor gebruik met en door nvt-leerders.
De taalgids bestaat uit vijftien delen, variërend van ‘spelling’ en ‘grammatica’ tot ‘vergaderingen’ en ‘journalistiek schrijven’. De delen zijn alfabetisch geordend. Aangezien het een naslagwerk is, en niet een boek dat je van voor tot achter doorneemt, is dit op zich niet onlogisch. Mijns inziens was er toch iets voor te zeggen geweest om de delen onder te brengen onder kopjes zoals ‘taal’, ‘tekst- | |||||
[pagina 64]
| |||||
structuur’, ‘schriftelijke communicatie’ en ‘mondelinge communicatie’. Nu volgt ‘grammatica’ op ‘gesprekken’, bijvoorbeeld, en dat komt niet helemaal logisch over. Naast de diverse delen bevat het boek ook een literatuurlijst, een lijst met audiovisuele media en een register. Het register, maar vooral ook de rode ‘tabjes’ die de diverse delen van elkaar scheiden, zorgen ervoor dat de gids redelijk eenvoudig te raadplegen is. De delen zelf zijn verder onderverdeeld in paragrafen. Zo treft de lezer onder ‘nota's, rapporten en verslagen’ bijvoorbeeld paragrafen over beleidsnota's, onderzoeksverslagen en projectplannen aan. Elke paragraaf volgt min of meer dezelfde structuur: een karakterisering van het type communicatie dat in de paragraaf besproken wordt, de gerelateerde doelen en doelgroepen, de inhoud en structuur van het type communicatie, adviezen, valkuilen (d.w.z. dingen die vaak misgaan en waar men voor uit moet kijken), verwijzingen naar gerelateerde onderwerpen in de gids en literatuurverwijzingen. Als de paragraaf specifiek over een bepaald type mondelinge of schriftelijke communicatie gaat, is er vaak ook een voorbeeld opgenomen. De delen over zaken als grammatica en spelling volgen uiteraard een iets andere structuur. De paragrafen zijn kort en bondig, doorgaans tussen de drie en zes bladzijden lang. Die beknoptheid van de informatie is nu juist één van de redenen waarom de gids volgens mij niet echt bruikbaar is voor nvt-leerders. Dát de informatie beknopt is, is logisch: het is immers een naslagwerk en geen cursusboek. Het feit dat het boek in eerste instantie gericht is op hoger opgeleide professionals betekent echter ook dat de informatie niet alleen kort en bondig is - een zekere basiskennis mag immers verondersteld worden - maar ook vrij specialistisch. Je kunt je afvragen wat onze studenten bijvoorbeeld al weten over het schrijven van een beleidsnota, en ook in hoeverre kennis van dit type communicatie relevant voor hen is. Dat betekent echter niet dat dit boek helemaal geen nut heeft voor de nvt-sector. De docent zal in het kader van een cursus ‘zakelijke communicatie’ zeker dankbaar gebruik kunnen maken van de informatie in paragrafen zoals ‘sollicitatiebrief’, ‘onderzoeksverslag’ en ‘notuleren van een vergadering’. Met name de voorbeelden en literatuurverwijzingen (inclusief verwijzingen naar websites) kunnen hem/haar daarbij van dienst zijn. Kortom: een handig naslagwerk voor de docent, maar niet direct geschikt voor nvt-leerders. - Miranda van Rossum | |||||
Ton Naaijkens, Cees Koster, Henri Bloemen en Caroline Meijer: Denken over vertalen. Tekstboek vertaalwetenschap. Nijmegen, Vantilt 2005. 368 pp. ISBN 90 77503 14 5. €29,90.Denken over vertalen is een tekstboek dat inzicht wil geven in vertaalopvattingen van nu en vroeger. Het bestaat uit artikelen die grotendeels al te vinden zijn in de readers van de meeste vertaalopleidingen in België en Nederland, maar die via deze publicatie toegankelijker worden voor ‘al wie belang stelt in vertalen’. | |||||
[pagina 65]
| |||||
Het heeft niet de pretentie om een systematisch en volledig overzicht te bieden, maar eerder een breed perspectief om de lezer te ‘inspireren’. De teksten zijn geselecteerd op basis van de ‘persoonlijke’ keuze van de samenstellers, met een prominente plaats voor Nederlandse en Vlaamse vertalers. Ze zijn bedoeld als aanzet tot discussie en kunnen soms gebruikt worden als didactisch hulpmiddel - althans ‘in de lessen waar drie van de samenstellers bij betrokken zijn’. Dit, in het kort, is het misschien al te bescheiden voorwoord waarin de samenstellers hun bundel presenteren. In feite zijn zij er zonder meer in geslaagd een zeer gevarieerd spectrum van thema's, stijlen en auteurs bijeen te brengen die de lezer aan het denken zetten over allerlei aspecten van de vertaalproblematiek. Er zijn eveneens een aantal toonaangevende essays opgenomen die voor het eerst zijn vertaald in het Nederlands, en enige Nederlandse artikelen uit prestigieuze vaktijdschriften, die voortvloeien uit onderzoek. De bijdragen zijn ingedeeld volgens drie hoofdlijnen - 1. Geschiedenis en beschrijving, 2. Reflectie en theorie, 3. Kritiek en methodiek - waarin een ontwikkeling terug te vinden is van historische opvattingen die vrij algemeen en filosofisch of literair van aard zijn, naar een steeds modernere, wetenschappelijkere en doelgerichte aanpak. ‘Geschiedenis’ bevat verhandelingen van klassieke filosofen, schrijvers en vertalers als Hiëronymus, Luther, Benjamin en Goethe. ‘Beschrijving’ geeft een beeld van vertaalopvattingen over klassieke teksten zoals Duizend-en-één-nacht, Shakespeare en de klassieken, met nadruk op het Nederlandse taalgebied (Koster, Naaijkens). In ‘Reflectie en theorie’, vinden we enerzijds inmiddels klassiek geworden benaderingen terug van het verschijnsel ‘vertalen’ (Jakobson, Levy, Holmes en Toury) en anderzijds vrij recente beschouwingen (Van den Broeck, Hermans, Bloemen). ‘Kritiek en methodiek’ raakt zowel het domein van de psycholinguïstiek als dat van de pedagogiek met methodes die in de praktijk toegepast kunnen worden. Hier komen ook jonge vertaalwetenschappers aan het woord met modellen van het vertaalproces, methodes voor tekstanalyse en criteria (voor zover dat mogelijk is) voor het bepalen van de kwaliteit van een vertaling (Van Leuven-Zwart en Hulst). Ik vind het bijna jammer dat het een Nederlandstalig boek is, want het kritisch denken dat hier wordt gestimuleerd hebben mijn Italiaanse studenten van de vertaalopleiding in Triëst eigenlijk al vanaf hun eerste studiejaar nodig. Als jonge docent heb ik trouwens ook een aantal nieuwe dingen geleerd en nuttige tips gevonden voor mijn rol als begeleider en als beoordelaar. Toch heb ik twijfels over een paar aspecten. Ten eerste vraag ik me af of deze bundel echt voor het brede publiek dat de samenstellers voor ogen staat, geschikt is, aangezien de teksten toelichting behoeven, zoals de samenstellers zelf schrijven. Ten tweede, als dit boek over ‘vertalen’ gaat in de ruimste zin, dan had men mijns insziens iets meer aandacht kunnen besteden aan de specifieke problematiek van het vertalen van technisch-wetenschappelijke teksten, aangezien slechts 1% van alle vertalingen op wereldniveau van literaire aard is (Scarpa, 2001). Samenvattend: als bundel over vooral literair vertalen met nadruk op vertaalopvattingen binnen het Nederlandse taalgebied, zou ik het boek zeker aanbe- | |||||
[pagina 66]
| |||||
velen aan studenten van vertaalopleidingen binnen en buiten Nederland, aan taalkundigen die belangstelling hebben voor vertalen, en zeer zeker aan (jonge) docenten die zich, net als ik, vaak afvragen of ze wel goed bezig zijn. - Ambra Neri | |||||
Literatuur
| |||||
Arianne Baggerman en Rudolf Dekker (red.): Egodocumenten: nieuwe wegen en benaderingen. Themanummer van Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis 1, 2004, 4.160 pp.Egodocumenten: nieuwe wegen en benaderingen is een mooi voorbeeld van een themanummer van een tijdschrift - in dit geval het Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis - dat een interessante en coherente bijdrage levert aan de wetenschapsbeoefening. Door egodocumenten - vooral dagboeken en autobiografieën - als middelpunt van de aandacht te nemen en door zich los te denken van geijkte patronen van geschiedenisonderzoek, hebben Arianne Baggerman en Rudolf Dekker een stimulerende collectie van artikelen bijeengebracht, ingeleid met belangrijke ideeën over methodologische vernieuwingen die zowel de sociale en economische geschiedenis als de culturele en literaire zullen beïnvloeden. In de literaire geschiedenis, bijvoorbeeld, wordt er gezocht naar nieuwe methodes om de fase van de wat platte context-als-achtergrond voorbij te streven. Om de nieuwe ontwikkeling in het kort weer te geven kan men het beste uit het inleidende artikel citeren: ‘Teksten worden niet meer als toeleverancier van feiten gebruikt, maar om opinies, mentaliteiten en het culturele klimaat te onderzoeken en de belevingswereld van de auteur te reconstrueren.’ (9) Dit schrijven de auteurs toe aan het postmoderne inzicht dat teksten meerdere interpretaties kunnen hebben, waaraan ik zou willen toevoegen dat er - na de beweging weg van het ‘grote verhaal’ - een ontwikkeling heeft plaatsgevonden die de nadruk niet meer op de befaamde postmoderne twijfels legt, maar op dynamische mogelijkheden in de geschiedschrijving. Egodocumenten biedt hier genoeg voorbeelden van in de vorm van een zestal ‘kleine verhalen’. Maar hoe moeten de ‘kleine verhalen’ eruit zien? De Nederlandse letterkunde kent al experimenten op dit gebied: Schandaal in Holland, het in 1939 verschenen historische relaas van E. du Perron over Onno Zwier van Haren, en Mevrouw Bentinck van Hella Haasse, waarin egodocumenten de belevingswereld van hun auteurs weergeven. Maar in deze gevallen staan de egodocumenten nog in dienst van het verhaal, in plaats van dat zij het middelpunt van de aandacht vormen. De ‘kleine verhalen’ in Egodocumenten zijn in feite helemaal niet zo klein, omdat ze naast het ten tonele voeren van bepaalde historische figuren ook de mogelijkheden van de nieuwe ontwikkelingen in de geschiedenis tonen. Sommige van deze figuren, zoals Christiaan Huygens en zijn broer Constantijn, die het onderwerp vormen van de bijdrage van Dekker, zijn bekend, andere, zoals kinderdagboekauteurs, helemaal niet. | |||||
[pagina 67]
| |||||
Dekker legt een verband tussen de bezigheden van Christiaan, die een belangrijke bijdrage leverde tot de verbetering van de tijdmeting door de uitvinding van het slingeruurwerk, en het dagboek van Constantijn junior dat ook een vorm van tijdmeting voorstelde, want hij registreerde daarin iedere dag met regelmaat. Met het dagboek als uitgangspunt, laat Dekker een fascinerende culturele microgeschiedenis zien van de Republiek in de eerste helft van de zeventiende eeuw. De kinderdagboeken van omstreeks 1800 lijken niet zo gevarieerd, maar Baggerman weet dit te verklaren door verder te kijken, namelijk naar pedagogische opvattingen uit die tijd. Religieuze egodocumenten met als thema de vierschaarbeleving, onderzocht door Fred van Lieburg, leveren inzichten in het piëtisme. Maar meer dan dat: zij suggereren een veel groter religieuze verhaaltraditie die in biografieën, preken, scheurkalenders en nog meer te achterhalen moet zijn. Jeroen Blaak ontsluit het dagelijkse leven van een vrouw uit de jaren 1767-1770 en de rol die lezen voor haar speelt, waarbij hij verschillende vormen van leesvaardigheid onderscheidt. De wereld van Wilhelmina van Pruisen, die toevallig raakt aan de werelden die Du Perron en Haasse evoceren, wordt kritisch bekeken door Lotte van de Pol die Wilhelmina's memoires benadert als ‘een historisch voorbeeld van de werking van het autobiografisch geheugen’. (124) Het slotstuk van de verzameling heeft ook een kritisch doel, namelijk om door naar ‘kinderlijk zelfbewustzijn in negentiende- en twintigste-eeuwse jeugdherinneringen uit Nederland en Vlaanderen’ te kijken, bepaalde generalisaties over de ontwikkeling van de ‘moderne mens’ tegen te gaan. Kortom, wat deze dagboeken met elkaar gemeen hebben, is het bewustzijn van hun auteurs dat ze ánders zijn. Röling durft te concluderen dat ‘de verbeten zoektocht naar het zelf te makkelijk uitgelegd is als de manifestatie van een wezenlijk nieuw menstype’. (145) Baggerman en Dekker hebben gelijk: ‘Geschiedenis is een dynamische wetenschap’. - Jane Fenoulhet | |||||
Kees Snoek: E. du Perron: het leven van een smalle mens. Amsterdam, Nijgh & Van Ditmar, 2005. 1246 pp. ISBN 90 388 6954 1. €39,90.Eenentwintig jaar nadat Kees Snoek naar eigen zeggen Du Perron serieus is gaan lezen (11), heeft hij zijn biografie over onze belangrijkste schrijver van het interbellum voltooid. Aan die biografie ging een hele reeks publicaties over Du Perron vooraf. Snoeks proefschrift De Indische jaren van E. du Perron (Amsterdam 1990), een serie tijdschriftpublicaties, Manhafte heren en rijke erfdochters. Het voorgeslacht van E. du Perron op Java (Leiden 2003) en een Parijse thesis waarin hij zijn theoretische en methodologische uitgangspunten heeft verantwoord: La biographie d'écrivains aux Pays-Bas. Le cas d'Eddy du Perron (1899-1940). En nu dus, als sluitstuk, de vuistdikke biografie. Kan die nog wat nieuws opleveren na al die voorpublicaties, na de eerdere biografieën van Ada Deprez (E. du Perron. Zijn leven en zijn werk, Brussel/Den Haag z.j. [1960]) en Dik van der Meulen (E. du Perron. Een korte biografie, 's-Gravenhage 1990) en | |||||
[pagina 68]
| |||||
vooral na alle egodocumenten die Du Perron zelf heeft nagelaten: negen delen Brieven plus nog vier delen correspondentie met Ter Braak, zijn autobiografische roman Het land van herkomst, zijn uiterst persoonlijke leesverslagen in Cahiers van een lezer en zo meer? Valt er aan het beeld dat lezers van Du Perron zich door die lectuur hadden gevormd nog wel iets toe te voegen, wordt dat beeld anders door deze biografie? Dat vind ik wel, ja: Du Perron blijkt veel kwetsbaarder en onzekerder dan ik gedacht had, de literaire weg die hij heeft bewandeld veel moeizamer dan ik wist. Snoek heeft ongelofelijk veel ontdekt over de Indische jeugd van Du Perron, over de verhouding tot zijn ouders - zijn vader vernederde, zijn moeder vertroetelde hem - en over zijn schooltijd. Voorts over Du Perrons modernistische periode, vooral in Parijs, en niet te vergeten over zijn al dan niet erotische relaties, daarbij inbegrepen die met zijn vrouw. Als eerste biograaf kon hij beschikken over het archief van zoon Alain du Perron met daarin correspondentie van diens ouders. Snoek zelf heeft daarenboven de brieven van Du Perron aan zijn Brusselse vriendin Clairette Petrucci, aan zijn Zwitserse vriendin Julia Duboux en aan zijn Catalaanse vriend Pedro Creixams opgespoord en maakte gebruik van de door Ronald Spoor en Paul Vincent ontdekte brieven aan de Engelse Evelyn Blackett. Voorts is hij nagegaan welke feiten ten grondslag liggen aan autobiografische teksten als Het land van herkomst, heeft alles gelezen wat Du Perron ook gelezen had (daarbij inbegrepen Du Perrons jeugdlectuur), achterhaald welke films hij gezien moet hebben, welke kindermeisjes hij heeft gehad, hoe de huizen waar hij gewoond heeft eruitzagen, wie zijn vrienden en vijanden waren en zo meer. Van dat alles brengt hij op uiterst leesbare wijze verslag uit in zijn biografie die bovendien is verlucht met enkele fotokaternen met prachtige, ten dele tot dusver onbekende, foto's van de schrijver en zijn omgeving - inclusief een fraaie naaktfoto van een van Du Perrons Indische vriendinnetjes. Mooi werk.
De auteur heeft de biografie, na een ‘Inleiding en verantwoording’, in drie delen ingedeeld (‘Jeugd in Indië 1899-1921’, ‘Europa - het vrije bestaan 1921-1932’ en ‘Schrijver om den brode 1932-1940’) die zijn onderverdeeld in hoofdstukken die weer in groepjes staan gerangschikt. Zo bestaat het eerste deel uit twaalf hoofdstukken, gegroepeerd in de onderdelen ‘Een Indisch herenzoontje 1899-1910’, ‘D'Artagnan of Don Quichot? 1911-1916’ en ‘De brede heirbaan 1917-1921’ die elk vier hoofdstukken tellen. Dankzij deze grofweg chronologische indeling is het boek, ondanks een register dat vrijwel alleen personen en titels bevat, gemakkelijk te raadplegen. Na deze drie delen volgen de onderdelen Bronnen, Noten, een lijst Maleise woorden, een kaartje van Java en het register, tezamen een 250 pagina's. Een schrijversbiografie moet meer zijn dan een strikt chronologische verzameling van feiten en feitjes over een schrijver en zijn werk: zonder een visie die leven, tijd en werk met elkaar verbindt, blijft er op zijn best een Fundgrube van wetenswaardigheden over. Tot mijn verbazing heeft recensente Elsbeth Etty (nrc Handelsblad, 11 maart 2005) die visie niet kunnen vinden terwijl die uit ongeveer elke regel van het boek blijkt en bovendien in de inleiding (9) expliciet verwoord wordt: | |||||
[pagina 69]
| |||||
Deze on-Nederlands bezeten man had een diepe afkeer van mooischrijverij, maar ook schuwde hij de vlotte stukjes. Een ‘producent van teksten’ wilde hij niet worden, al dwong financiële noodzaak hem soms opdrachten aan te nemen die hem van het ‘echte werk’ afhielden. Dat echte werk bestond voor hem uit essays, gedichten, verhalen en romans waarin hij trachtte zijn verhouding tot de wereld te bepalen en het raadsel te doorgronden van zijn eigen hart. Hij was een gecompliceerde persoonlijkheid, die met tomeloze energie een zelfverwerkelijking nastreefde die tot stand moest komen in zijn teksten, maar ook in de talloze brieven die hij schreef. Schrijven had voor hem een existentiële functie, door te schrijven werd hij zichzelf. En iets verderop: ‘Hij was een overbewuste man met een hang naar het absolute, die daardoor voortdurend botste op het menselijk tekort’.
Valt er nog iets te klagen over dit buitengewoon boeiende boek? Wat mij betreft hadden Snoeks samenvattingen van Du Perrons jeugdlectuur wel wat korter gekund en had er meer aandacht besteed kunnen worden aan Du Perrons werk als ‘literatuurwetenschapper’: Van der Meulen noemt hem mijns inziens terecht onze beste letterkundige (p. 119 van diens biografie). Van Snoeks ‘primaire bibliografie’ begrijp ik niet hoe die in elkaar zit. Niet alleen dat een boektitel als Het sprookje van de misdaad (Amsterdam-Batavia 1938) daarin ontbreekt (in de tekst komt die wel ter sprake, op p. 848), ook wie bijvoorbeeld Het Drama van Huize-aan-Zee of Gebed bij de harde dood wil opzoeken komt bedrogen uit - dat die teksten resp. in Nutteloos verzet en Parlando werden opgenomen, vind je daarin helaas niet - daarvoor moet je de bibliografie in deel 7 van Du Perrons Verzameld werk raadplegen. Schoonheidsfoutje zullen we maar zeggen. - Dick Boukema | |||||
Vilan van de Loo: Leven tussen kunst en krant, Beata van Helsdingen-Schoevers (1886-1920), journaliste en declamatrice in Indië, biografie en bloemlezing. Leiden, kitlv Uitgeverij, 2004. 2 delen. €29.90.
| |||||
[pagina 70]
| |||||
De gesprekken die Van de Loo in 2002 met haar voerde gingen over het leven in Indië, over de emancipatie van de vrouw, over de journalistiek en de Javaanse cultuur. Over al die onderwerpen had Beata in kranten en tijdschriften uitvoerig geschreven en daarin vond Van de Loo de antwoorden op de vragen die zij haar over het graf heen stelde. Maar het antwoord op één vraag stelde zij voorlopig uit. Waarom zette Beata zich zo sterk af tegen de Indo-Europese bevolkingsgroep in Nederlands-Indië, een groep die zij verafschuwde en die in haar ogen een veel lagere status had dan de Europese waar zij zichzelf toe rekende? ‘In de biografie’, schreef Van de Loo, ‘die een vervolg zal zijn op dit boek, verwacht ik die vraag te kunnen beantwoorden.’ Die biografie is nu verschenen, een rijk geïllustreerd en mooi vormgegeven boek, samen met een tweede deel dat bestaat uit een bloemlezing uit haar teksten. Dat laatste is geen overbodige luxe, want Beata mag dan een eindeloze hoeveelheid artikelen gepubliceerd hebben in een groot aantal kranten en tijdschriften, boeken van haar zijn er nauwelijks. Beata schreef columns - causerieën heetten die toen nog - en pas na haar dood is een aantal ervan gebundeld in een boek dat intussen ook al weer van de aardbodem verdwenen lijkt. Vanaf haar dertiende schreef zij al in kranten, en vanaf haar achttiende kon ze er ook van leven. In de regel schreef ze onder pseudoniem en ze was onuitputtelijk in het verzinnen van steeds weer nieuwe namen zoals ‘P’, ‘Bébé’, ‘A.B.S.’, ‘C. Desclaux’, ‘Anna Beata de Meyran’, ‘Vanna’ en ‘Maria Magdeleine’. Onder die namen schreef zij in Indische kranten en tijdschriften als het Soerabaisch Handelsblad, de Soerabaja Courant, De Locomotief, het Damesweekblad voor Indië, Nieuw Vrouwenleven, De Vrouw in Indië en in Nederlandse bladen als De Hollandsche Lelie en De Haagsche Vrouwenkroniek. Uit die artikelen leren we Beata kennen als een vrouw met soms opvallend moderne maar vaak ook achterhaalde en racistische ideeën. Modern is ze als het gaat om de positie van de vrouw. Ze was er trots op dat zij van haar pen kon leven en was het liefst als een zelfstandige, onafhankelijke vrouw door het leven gegaan. Een man had ze niet nodig, dacht ze, ze was prima in staat om voor zichzelf te zorgen. Totdat ze in 1908 - ze was tweeëntwintig jaar - op de tennisbaan van de vereniging ‘Sla Maar Raak’ Jacques van Helsdingen ontmoette, een jonge controleur die aan het begin stond van een carrière bij het Binnenlands Bestuur. Een maand na de ontmoeting verloofden ze zich, een half jaar later waren ze getrouwd en weer een jaar later werd hun eerste kind geboren. Maar Beata trouwde op huwelijkse voorwaarden en het geld dat ze met haar schrijfwerk verdiende was voor haar, want haar huwelijk en de geboorte van haar kinderen betekenden niet het einde van haar journalistieke carrière. Veel van haar columns gaan over de positie van de Europese vrouw in Indië. Dat was een vraagstuk waar ze niet over uitgeschreven raakte. Europa was haar ideaal, en het liefst had zij, die geboren en getogen was in Indië, haar leven in Nederland doorgebracht: dat was het paradijs. Die obsessie met Nederland en het westerse leven had alles te maken met haar afkomst. Beata was een Indo-Europese die volgens familie-overlevering Pools, Frans, Nederlands en Indonesisch bloed in de aderen had. Maar aan haar | |||||
[pagina 71]
| |||||
Indonesische herkomst werd zij liever niet herinnerd. Er zijn uit de literatuur voorbeelden bekend van Indo-Europeanen die de ‘totoks’ - de volbloed blanken - innig hebben gehaat, zoals de hoofdpersonen in De Paupers van Victor Ido of de zoon van de resident in Couperus' De stille kracht, maar Beata hoorde tot de niet minder zeldzame groep die hun Indische kant met kracht ontkende. Haar donkere uiterlijk omschreef zij verhullend als haar ‘Italiaanse teint’ en in de columns die ze in Indische kranten en tijdschriften schreef hamerde ze altijd maar weer op dat ene denkbeeld: dat het in het bijzonder de taak was van de vrouw in Indië om de Nederlandse normen en waarden hoog te houden, om de taal te handhaven, om beschaving en kunst te brengen. Daarom - en dat is het antwoord op de vraag die Van de Loo in 2002 nog onbeantwoord liet - wilde ze van de Indo-Europese mengcultuur niets weten. Daarentegen had ze een oprechte belangstelling voor de Javaanse cultuur, en met name voor die Javanen die zonder hun eigen tradities te verloochenen kozen voor aansluiting bij het westen. Ze was weg van een vrouw als Kartini en bewonderde de dichter Noto Soeroto. Aan de laatste wijdde ze een enthousiaste studie, die ze ook op het toneel bracht als omlijsting bij het voordragen uit zijn poëzie. Want sinds 1913 boekte Beata in Indië ook succes als declamatrice. Aan dit actieve leven kwam een plotseling einde, toen ze in 1920 aan een onduidelijke ziekte overleed. Ze was juist begonnen aan een studie van de hofdansen in het paleis van de soesoehoenan van Soerakarta. Was ze daar betrokken geraakt bij één van de vele intriges waarvan het leven aan het hof doortrokken was? Stierf ze een natuurlijke dood of werd ze vergiftigd? Op die vraag moet ook Vilan van de Loo het antwoord schuldig blijven, maar dankzij haar onderzoek in het familiearchief Van Helsdingen en het raadplegen van een indrukwekkende hoeveelheid Indische en Nederlandse periodieken is ze er uitstekend in geslaagd om deze bijzondere vrouw in haar biografie en bloemlezing weer tot leven te wekken. - Olf Praamstra | |||||
Jürgen Pieters, De tranen van de herinnering. Het gesprek met de doden. Groningen: Historische Uitgeverij, 2005. ISBN 90 6554 4747. €24,75.De neerlandistiek en de algemene en vergelijkende literatuurwetenschap weten vaak angstvallig goed bij elkaar uit de buurt te blijven. Vanuit de neerlandistiek heeft men soms te maken met scepsis tegenover literatuurwetenschappelijke theorieën, in de literatuurwetenschap vindt men de focus op Nederlandse literatuur snel te eng. In eerdere publicaties heeft de literatuurwetenschapper Jürgen Pieters (Universiteit Gent) reeds bewezen dat het ook anders kan. Zijn nieuwste boek is opnieuw een voorbeeld van de vruchtbaarheid van interdisciplinariteit - een term die tegenwoordig al te gemakkelijk in de mond genomen wordt, zonder evenwel veel concrete resultaten op te leveren. De tranen van de herinnering. Het gesprek met de doden is de Nederlandse handelseditie van het Engelse Speaking with the dead. Explorations in literature | |||||
[pagina 72]
| |||||
and history (Edinburgh University Press, 2005). Een aanwinst, ook voor de neerlandistiek. Geïnspireerd door Greenblatt (‘I began with the desire to speak with the dead’) voert Pieters zijn lezer in dit boek mee op een zoektocht naar het ‘gesprek met de doden’. Deze metafoor voor het lezen van literatuur van dode auteurs en de reactie die dat bij de contemporaine lezer-schrijver oproept, vindt Pieters in veel (oudere) literatuur terug. Hij onderzoekt hoe de metafoor gebruikt wordt en waar dit verlangen om het verleden te leren kennen en begrijpen eigenlijk vandaan komt in een eigen gesprek met de doden. De neerslag van Pieters' gesprek met de doden vormt geen uitputtend, chronologisch verslag, maar een thematische, associatieve aaneenrijging van essays - waarvan een aantal al eerder verschenen is. Geschriften van personen uit verschillende tijden worden vergeleken (bijvoorbeeld van Greenblatt en Machiavelli); daarbij kan het gaan om literatuur of theoretische teksten. De methode wordt overigens zelf in dit boek aan de tand gevoeld: welke status hebben verschillende soorten teksten als bron voor onderzoek in verschillende disciplines? In de epiloog weet Pieters op zeer heldere wijze de verschillende kanten die het boek uitgewaaierd is, weer samen te brengen tot de conversatie waar het om begonnen is. Alvorens men bij de epiloog aankomt, kan de lezer echter makkelijk verdwalen. In de proloog wordt het onderwerp kort geïntroduceerd, maar hoe Pieters hier precies mee om zal gaan, blijft vaag. Betekent alle lof voor Greenblatt dat hij in de traditie van het New Historicism zal werken? Pas in hoofdstuk 3 expliciteert Pieters zijn werkwijze en opzet enigszins door een vergelijking met Barthes' ‘Procédure de la topique’. Pieters' methode vergt enige concentratie van de lezer, maar het is de moeite beslist waard. Er worden veel interessante vragen en onderwerpen aangestipt, waar Pieters logischerwijs niet allemaal even uitgebreid op in kan gaan. Des te inspirerender is het voor de lezer, die vragen op kan pikken die voor hem of haar van belang zijn en verbanden kan leggen met eigen onderzoek binnen de letteren. De eruditie van Pieters raakt aan zowel poëticale tradities als personen - ik noem er hier slechts enkele: het sublieme, de geschiedschrijving, woord versus beeld, Petrarca, Barthes, Huizinga, Huygens. Onvermijdelijk maakt de veelheid aan vragen en onderwerpen dat er soms impliciete aannames gedaan worden, of dat nuanceringen ontbreken. Gelukkig laat Pieters merken dat hij dit zelf ook inziet door het veelvuldige gebruik van zinswendingen als ‘de vergelijking gaat ongetwijfeld niet in alle opzichten op, maar...’ (bijvoorbeeld op p. 182). Bij dit alles is Pieters een begenadigd verteller. Het mag een verademing heten dat de stof, soms toch wel taai, op zo'n mooie manier beschreven wordt. Mooi of poëtisch en helder of duidelijk staan elkaar in dit geval niet in de weg. De boodschap verdwijnt niet naar de achtergrond. Pieters draagt zijn liefde voor het woord en zijn liefde voor het verleden over en maant (impliciet) tot bezinning. Elke onderzoeker in de letteren kan zich laten inspireren. Niet alleen door de inhoud, maar ook door de vragen die opgeroepen worden omtrent het hoe en waarom van ons vakgebied. Wat is de relevantie van literatuurwetenschap, neerlandistiek of geschiedenis? Waardoor wordt de wetenschapper gedreven die precies wil weten waarom Vondel in dat en dat toneelstuk | |||||
[pagina 73]
| |||||
die en die formulering gebruikte? Welke rol speelt de persoonlijkheid van de auteur in literair-historisch onderzoek? Behalve dat ik elke neerlandicus van harte aanraad dit boek te lezen om zich erdoor te laten inspireren, doet men er in de neerlandistiek wellicht goed aan de werkwijze van Pieters als een voorbeeld te onthouden: interdisciplinariteit, een wetenschappelijke doch prettig leesbare schrijfstijl, het oproepen van (methodologische) vragen, het leggen van diachrone verbanden tussen literaturen uit verschillende landen en verschillende tijden. Dit boek is interdisciplinair in de beste zin van het woord. - Nina Geerdink | |||||
Judit Gera, ‘Tussen literatuur en schilderkunst. Essays over literatuur en schilderkunst in Nederland en Vlaanderen in de moderne periode’. Budapester Beiträge zur Germanistik 47, Budapest, 2005.Het vergelijken van werken uit verschillende kunsttakken, ofwel de interartistieke comparistiek, is een procédé dat al in de klassieke oudheid werd gehanteerd toen schilderkunst voor het eerst met poëzie werd vergeleken. Als men er bovendien van uitgaat dat kunstwerken uit een bepaalde periode zijn ontstaan vanuit gemeenschappelijke referentiekaders dan is er, zoals Balakian het formuleert, ook sprake van een co-naissance, dat wil zeggen het tegelijk, samen, in dezelfde context geboren zijn. Dit lijkt mij overigens een modieuze term voor iets dat al veel eerder door Hegel werd verwoord, namelijk dat als er sprake is van een dominant cultureel klimaat mensen op verschillende plaatsen daarvan dezelfde invloeden ondervinden die parallelle ontwikkelingen tot gevolg kunnen hebben. Die Zeitgeist, of zo men wil co-naissance, bepaalt dat kunstenaars vanuit verschillende disciplines tot vergelijkbare poëticale en filosofische opvattingen komen, waarvoor zij vergelijkbare beeldvormen gebruiken zonder dat zij elkaar direct hebben beïnvloed. In deze bundel heeft Judit Gera zich ten doel gesteld dergelijke parallelle ontwikkelingen te analyseren, waarbij de nadruk ligt op de tekst- en beeldanalyse en niet op bronnenonderzoek. Zij wil de wegen onderzoeken waarop literatuur en schilderkunst elkaar ontmoeten. De titel van het boek ‘tussen literatuur en schilderkunst’ heeft volgens haar onder meer betrekking op de veelvuldige verhouding tussen deze twee kunstvormen. Dit komt ook tot uitdrukking in Gera's essays, waarin sprake is van drie totaal verschillende wijzen van ‘ontmoeten’. In de eerste plaats wordt er een analyse gemaakt van het principe van de co-naissance bij Gorter en Frederik van Eeden met Van Gogh en de dichter Leopold met Mondriaan. In de tweede plaats behandelt Gera studies van Menno ter Braak en Karel van de Woestijne over vroegmoderne schilders - Pieter Saenredam en Pieter Brueghel - uit hun eigen land, bedoeld als intellectueel zelfportret. Ten derde wordt, als antwoord op een artikel van Hans Vandevoorde, een analyse gemaakt van de beeldvorming van de vrouw in De zwijnen van Kirke van Karel van de Woestijne en de schilderkunst uit de late negentiende eeuw. | |||||
[pagina 74]
| |||||
In het eerste deel, dat van de co-naissance, vond ik vooral het essay over de Molen van Leopold en het schilderij van Mondriaan van een Molen in zonlicht zeer geslaagd. Gera wijst hierin op de parallellie in het uitbeelden van het vergeestelijkte en met deze vondst voegt zij een belangrijk element toe aan het discours over Leopolds gedicht. In het tweede gedeelte is het hoofdstuk opgenomen over Menno ter Braak en Pieter Saenredam. Met een helder betoog maakt Judit Gera aannemelijk dat Ter Braak de kennis die hij over de schilder had, gebruikte om hem te plaatsen in de rij van voorbeeldige voorouders waarmee hij zich kon identificeren. Een en ander wordt gesteld tegenover de kennis die wij nu hebben, waardoor een aantal van Ter Braaks ideeën worden gelogenstraft. Gera laat op overtuigende wijze zien hoe Ter Braak zich identificeert met de bescheiden vakman Saenredam die koel en systematisch te werk gaat en zijn schilderijen voorbereidt met minutieus onderzoek. Dit kan niet anders dan leiden tot de klinische zuiverheid die ter Braak zelf in zijn werk nastreefde, wars als hij was van de geniecultus en de barokke smaak van het nationaal socialisme. Het best op dreef is Judit Gera in de essays over Karel van de Woestijne, een auteur die haar kennelijk na aan het hart ligt en die ze diepgaand heeft bestudeerd. De keuze om eerst het stuk over Brueghel en daarna dat over Kirke en de zwijnen te plaatsen is wat mij betreft een beetje ongelukkig uitgevallen, in de eerste plaats door de chronologische volgorde van de stukken in het oeuvre van Karel van de Woestijne, maar ook doordat het essay over Kirke een inleiding over leven en werken van deze schrijver bevat die men in de tekst over Brueghel node mist. In het hoofdstuk over Kirke en de zwijnen en Van de Woestijnes vrouwbeeld speelt de schilderkunst overigens een ondergeschikte rol die wat mij betreft weinig aan het betoog toevoegt. In een laatste paragraaf worden er een paar schilderijen van Kirke genoemd en het is mij niet helemaal duidelijk geworden welke specifieke ‘co-naissance’ het werk van Waterhouse heeft met dat van Karel van de Woestijne. Dit doet overigens weinig af aan het feit dat Gera een scherpe analyse maakt van het vrouwbeeld dat De Woestijne in Kirke vormgaf. In de hele bundel geeft Judit Gera blijk van haar enorme eruditie en belezenheid. Ze switcht moeiteloos van Mondriaan naar Brueghel. De opzet is nogal ambitieus en de onderwerpen liggen soms zo ver uiteen dat het begrijpelijk is dat er hier en daar iets is fout gegaan, doordat de auteur niet volledig ingevoerd kon zijn in alle relevante literatuur. Dat is bijvoorbeeld gebeurd in de vergelijking tussen Herman Gorters gedicht ik ben alleen in het lamplicht en Van Goghs schilderij de stoel van Gauguin. Dat schilderij is in de twintigste eeuw herhaaldelijk onderwerp geweest van psychoanalytische studies. Die zijn echter allemaal voorbij gegaan aan twee belangrijke zaken. In de eerste plaats is de stoel van Gauguin geen losstaand schilderij, maar een pendant van de lege stoel van Vincent van Gogh zelf. Ten tweede worden in die psychologische studies vrijwel altijd brieffragmenten van Van Gogh over lege stoelen geciteerd, maar nooit het fragment dat over deze twee schilderijen zelf gaat (brief 563 van tussen 2 en 6 december 1888). Hij schreef daarover namelijk aan Theo dat hij de twee studies ‘tamelijk grappig’ vond. Hij voegde daaraan toe dat hij met de twee stoelen, die zo | |||||
[pagina 75]
| |||||
sterk van elkaar verschillen, wilde tonen hoezeer hij en zijn vriend van karakter verschilden. Zijn eigen stoel was blank en knoestig terwijl hij de sierlijke gebogenheid van de andere stoel goed vond passen bij zijn bewonderde vriend. Een belangrijk element in het betoog van Gera is de kaars op de stoel van Gauguin. Ook daarover heeft Vincent iets in zijn brief geschreven, namelijk dat zijn eigen witte stoel met strogele zitting op de rode plavuizen stond voor de dag, terwijl het rood en groen van de stoel van Gauguin met de kaars en de boeken een avondeffect beoogde en niet, zoals Gera beweert, een verwijzing naar de menselijke ziel zoals in vanitasschilderijen uit de zeventiende eeuw. De nacht had voor Vincent overigens zeker emotionele associaties, maar die hadden veeleer te maken met geborgenheid en contact met de Schepper, dus zeker niet met eenzaamheid. Er is in die brief niets te vinden over lege stoelen en het gevoel van verlatenheid dat er later zo vaak in is gelegd met de kennis achteraf dat Gauguin enkele dagen na het ontstaan van deze schilderijen uit Arles is vertrokken. In deze brief is ook niets terug te vinden van een soort dramatisch voorgevoel over een aanstaand vertrek. Uit de brieven die Van Gogh hierover later aan zijn broer Theo schreef, komt vooral naar voren dat dit voor Vincent kwam als een donderslag bij heldere hemel. Het is niet zo vreemd dat men diepgaande zielenroerselen in Van Goghs schilderijen heeft willen lezen, maar dat gebeurt helaas vaak ondanks en niet dankzij de bedoelingen die de schilder er zelf mee heeft gehad.
Een enkele misser daargelaten is Tussen literatuur en schilderkunst een onderhoudend en inspirerend boek geworden dat de lezer ertoe aanzet de wegen waarlangs de letteren en de schilderkunst elkaar ontmoeten zelf ook eens aan een nader onderzoek te onderwerpen. - Marion Boers-Goosens | |||||
Martijn Zwart en Ethel Grene: Kaleidoscope. Dutch Poetry in Translation from Medieval Times to the Present. 256 pp., $14,95. Bijbehorende cassette met drie cd's $25. Boek en cd's samen $35, verkrijgbaar bij het Dept. of Germanic Languages and Literatures, University of Michigan te Ann Arbor MI, USA.Bij het Department of Germanic Languages and Literatures van de University of Michigan in Ann Arbor is een tweetalige bloemlezing verkrijgbaar met meer dan honderd Nederlandse gedichten van de Middeleeuwen tot heden, afgedrukt tegenover hun Engelse vertaling, nem ontving niet het boek, maar het lijkt te gaan om dezelfde Kaleidoscope die de makers in 1998 via een commerciële uitgeverij op de markt brachten. Dat boek is destijds door de kritiek niet onverdeeld positief ontvangen. Dutch Crossing van 1998 signaleerde vooral poëzie van tweedehandse kwaliteit in een houterige vertaling. Als voorbeeld ontving nem nu vier gedichten: ‘Verrassing’ van Jan Luyken, ‘Kwatrijn’ van Garmt Stuiveling, het prachtige ‘Erwtjes’ van Annie M.G. Schmidt en ‘Liedje aan zee’ van Albert Westerlinck. | |||||
[pagina 76]
| |||||
De vertalingen, van de hand van Martijn Zwart en Ethel Grene, werpen wel onverwachte kleine zoeklichten op de originelen, bijvoorbeeld door een nieuwe alliteratie wanneer Westerlincks ‘fluisterspreken’ opduikt als ‘whispered whine’. Onvermijdelijk bij poëzievertalingen zijn anderzijds de verliezen, zoals wanneer de dubbelzinnige titel ‘Liedje aan zee’ wordt afgevlakt tot ‘Surfside song’. Storend in de vertaling van Luyken vond ik de afwisseling van verleden en tegenwoordige tijd, veroorzaakt door de dwang van een rijmpositie, waar de oertekst alleen een homogene verleden tijd bevat. nem ontving de vier gedichten ook op cd, een klein uittreksel uit de onlangs uitgebrachte driedelige cd-compilatie Kaleidoscope, die het boek thans completeert met een declamatie van alle verzen in het Nederlands en het Engels. Met name de Engelse presentatie door acteur Nicholas Rudall maakt indruk door een perfecte timing, articulatie en accentuering. Veel meer dan in hun geschreven neerslag gaan deze vertaalde gedichten in voorbeeldig gesproken vorm ineens deel uitmaken van de wereldliteratuur. Dat de hier gepresenteerde vier verzen universele thema's behandelen, draagt daar natuurlijk veel toe bij. De Nederlandse declamatie door Ton Broos blijft helaas bij de Engelse achter in kwaliteit. De drie genoemde pluspunten van Rudall zijn bij Broos juist risicofactoren in de voordracht. Meelezend met zijn stem vielen me in ieder gedicht plaatsen op waar een andere rust of klemtoon het effect zouden hebben verhoogd. Voor bestellingen van boek en/of cd's kan men terecht bij het genoemde departement in Ann Arbor: germandept@umich.edu. De opbrengsten gaan naar een fonds dat deelname aan zomercursussen in de Lage Landen stimuleert. Zie ook www.lsa.umich.edu/german - Arie Jan Gelderblom | |||||
Marc Kregting: Zij zijn niet van Jeremia. Non-ficties. Nijmegen, Vantilt, 2004. 112 pp., ISBN 90 77503 12 9. €12,50.Nederland heeft van oudsher de reputatie gehad een fameus boekenland te zijn, waar vorm en inhoud van het boek op een hoog peil staan, waar recensenten deskundig en objectief oordelen, en waar een fijnmazig netwerk van uitgevers, distributeurs en boekhandelaars ervoor zorgt dat de producten snel en efficiënt bij kopers en lezers terechtkomen. De prijzen zijn matig, de kopers gretig, en het systeem van vaste boekenprijzen garandeert dat ook incourante titels kunnen verschijnen, gesubsidieerd door de opbrengsten van succesnummers. Een oppervlakkige vergelijking met het boekenbedrijf in bijvoorbeeld Vlaanderen, Zweden of de Verenigde Staten lijkt dit zonnige beeld te bevestigen. Anderzijds kan het niemand ontgaan dat economische schaalvergroting, onze op snelle informatie en makkelijk amusement mikkende ICT-samenleving, en de grondig veranderende inrichting van beroep en vrije tijd het boekenvak niet alleen niet onberoerd laten, maar tot in de kern aantasten. Per 1 januari 2005 is de beroepsnaam ‘boekverkoper’ niet langer beschermd, uitgeverijen en zelfstandige boekwinkels worden opgenomen in concerns die een hoge winstmarge | |||||
[pagina 77]
| |||||
opleggen, en de klant wil tegenwoordig ook in een boekhandel kunnen funshoppen met een cappuccinootje onder handbereik. Scholen minimaliseren hun bibliotheken en investeren in computers, niet meer in boeken. Het enorme aanbod aan titels maakt anderzijds dat de winkelier strak selecteert wat hij of zij nog op voorhand uit de uitgeverscatalogi bestelt. Op uitstaltafels en in de rekken is dan uiteraard geen plaats meer voor incourante boeken of voor titels waarvan de hausse voorbij is. Een somber, maar buitengewoon verhelderend perspectief op deze ontwikkelingen wordt door Marc Kregting geschetst in zijn korte studie Zij zijn niet van Jeremia. Kregting, zelf redacteur met veel ervaring in de uitgeverswereld, volgt in het bijzonder de wording en distributie van Nederlandse bellettrie, en signaleert als voornaamste probleem: overproductie. Er worden onnoemelijk veel literaire titels gepubliceerd, maar als ze geen extra publiciteit krijgen in de media, besteedt de boekhandel er geen aandacht aan en is de lezer zich niet eens bewust van hun bestaan. Uitgevers vinden het belangrijk om veel verschillende boeken te publiceren, want een volle catalogus oogt veel beter dan een lege. De kosten van de onverkochte titels worden gecompenseerd door de opbrengst van bestsellers. Daarvan liggen de exemplaren in hoge stapels in de winkels; geregisseerde media-inspanningen en uitgekiende advertentiecampagnes bereiden handelaars en kopers voor op de nieuwste Nicci French of Harry Potter. Ondertussen verdwijnen duizenden exemplaren van onbekende, onbestelde, ongelezen romans en verhalenbundels, niet naar de opslag in het Centraal Boekhuis, niet naar De Slegte, maar linea recta naar de papiermolen. Met literaire kwaliteit heeft dat lot maar zeer zijdelings iets te maken. Eigenlijk zouden literaire uitgevers, aldus de auteur, meer eigenzinnig op kwaliteit moeten letten en zich niet laten beheersen door de wetten van winst en productie. Beslist humoristisch is Kregting in zijn kritiek op de literaire uitgeverswereld. Redacteurs zijn al lang geen vakkundige begeleiders van manuscripten meer, maar communicatie-experts met sociale vaardigheden, die recepties aflopen om te netwerken en die, wanneer ze een auteur aan de haak hebben geslagen, er alles aan doen om diens aura op te poetsen. Het eigenlijke redigeren wordt tegen een minimumloontje aan free-lancers uitbesteed, die vaak ondeskundig zijn en in ieder geval te weinig tijd hebben om grondig naar een manuscript te kijken. Paradoxaal genoeg gaat de inhoudelijke uitholling van het uitgeversvak gepaard met een groeiende glamour. Het soort bedrijf is aantrekkelijk voor jonge afgestudeerden die ‘iets met boeken en literatuur’ willen doen, en de kranten berichten uitvoerig over fusies en personele mutaties bij uitgeverijen, als ging het om society-evenementen. Amusant en ontnuchterend zijn ook Kregtings observaties over het steeds herhaalde mediacircus rond boeken die bestsellers moeten worden, over de verhouding tussen de Vlaamse en de Nederlandse literaire boekenwereld, en over de sterallures van collega-uitgevers en schrijvers die die status niet echt waard zijn. Kregting is weliswaar zeer pessimistisch over de kansen van een serieuze roman op de Nederlandse markt, zijn analyses in Zij zijn niet van Jeremia bevatten ondertussen alle materiaal voor een stuk succesvolle fictie. - Arie Jan Gelderblom |
|