Neerlandica extra Muros. Jaargang 2006
(2006)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |||||
Leenwoordenboek NederlandsDat lijkt nog het minste het geval te zijn met het Leerwoordenboek. Maar wat is eigenlijk een leerwoordenboek. Een boek om iets (woorden) te leren? Voor de auteurs, Marilene Gathier en Dorine de Kruyf, is het ‘een basiswoordenboek Nederlands voor de beginnende leerders van het Nederlands als tweede taal’. Een basiswoordenboek dus. Ik ken drie basiswoordenboeken Nederlands. Dat van Van Dale heeft 25.000 lemma's, het Prisma basiswoordenboek 15.000 en het basiswoordenboek dat bij Wolters-Noordhoff verscheen ongeveer 2200. Alleen al op grond van het aantal lemma's blijkt het ene basiswoordenboek niet het andere te zijn. Het Leerwoordenboek hoort bij de categorie met een beperkt aantal lemma's. Daarvoor is bewust gekozen want de doelgroep, laagopgeleide beginners, kan een dik woordenboek niet aan, raakt daarin de weg kwijt. Het Leerwoordenboek telt ruim 2700 ingangen, hoofdzakelijk hoogfrequente woorden, aangevuld met woorden die voor deze beginners ‘ook van belang zijn’. Als voorbeeld daarvan vermeldt het Voorwoord inburgeren, nieuwkomer, relatie, website, subsidie. De keuze voor woorden als inburgeren en nieuwkomer is gezien de doelgroep logisch en betreft een waarschijnlijk redelijk af te bakenen categorie. Maar als men het frequentieprincipe loslaat om woorden als relatie, website en subsidie te kunnen opnemen met het argument dat ze ‘ook van belang zijn’, zet men de deur open voor willekeur. Van een lemma wordt een omschrijving en een voorbeeldzin gegeven. Daarbij worden alleen woorden gebruikt uit het Leerwoordenboek. Bij substantieven staat het lidwoord en het meervoud, bij adjectieven de vorm met en zonder e (geldig, geldige), bij werkwoorden presens enkel- en meervoud (doe, doet, doen), imperfectum enkel- en meervoud (deed, deden) en perfectum met hulpwerkwoord (heeft gedaan). Frequent voorkomende onregelmatige imperfecta en participia, die afwijken van de infinitiefvorm, worden als apart | |||||
[pagina 46]
| |||||
trefwoord opgenomen, met verwijzing naar de infinitief (bij liep: zie lopen; maar bij gelopen geen verwijzing). Kleding, fruit, groente, lichaamsdelen en dergelijke worden als groep gepresenteerd. Bij woorden die daarvoor in aanmerking komen worden synoniemen en antoniem gegeven. Homofone woordsoorten fout (adjectief) en fout (substantief) worden bij elkaar gezet en als één lemma behandeld. De ministructuur van (basis)woordenboeken omvat meestal ook de comparatief en de superlatief en soms het verkleinwoord. In het Leerwoordenboek zijn die achterwege gelaten. Terecht, lijkt me, want ze maken het woordenboek minder overzichtelijk en overzichtelijkheid is voor de beoogde gebruikers heel belangrijk. Ze komen overigens wel aan bod in het zogenaamde studievaardigheiddeel. In dat deel wordt - en dat is prima - ook gewezen op het verschijnsel samenstelling. Juist omdat dat gebeurt, kun je je afvragen waarom er bij de trefwoorden tamelijk veel doorzichtige samenstellingen staan, terwijl de afzonderlijke delen van de samenstelling als apart lemma zijn opgenomen. Woorden als computerlokaal, buikpijn, alarmnummer, geboortedatum, geboorteplaats, hoofdpijn, telefoongesprek zouden dan plaats hebben kunnen maken voor andere woorden. Als mogelijke vervanger noem ik een opvallende afwezige: doei. Iedere woordenboekenmaker breekt zich het hoofd over de vraag of zich het hoofd breken over iets opgenomen moet worden en zo ja bij breken, bij hoofd, op beide plaatsen of nog weer ergens anders (bijvoorbeeld bij probleem). Voor al of niet opnemen hanteren Gathier en De Kruyf hetzelfde criterium als voor de trefwoorden: frequentie. Gegevens over woordfrequentie in het Nederlands zijn voorhanden, maar waar komen die frequentiegegevens voor uitdrukkingen vandaan? De uitdrukkingen zijn opgenomen bij het ‘betreffende lemma’. Maar wat is dat bijvoorbeeld bij excuses aanbieden (staat op twee plaatsen), bij je best doen (staat bij best) of bij er niets aan kunnen doen (staat bij doen)? En moeten nog steeds, nog een keer en nog eens behandeld worden als aparte ingangen - zoals hier gebeurt - of horen ze bij het lemma nog zoals op tijd alleen bij tijd wordt vermeld en niet apart? Heel lastig allemaal. Zoals gezegd is er bij het woordenboek een studievaardigheiddeel. Dat kan gratis gedownload worden van de website www.coutinho.nl/woordenboek. Op diezelfde website vindt men ook de docentenhandleiding en de sleutel bij de oefeningen. Dat omvangrijke studievaardigheiddeel (78 bladzijden) is bedoeld als hulp bij het hanteren van het woordenboek. Er is informatie over en er zijn veel oefeningen bij onderwerpen als het alfabet, de uitspraak, de werkwoorden, de zelfstandige naamwoorden, het onderscheiden van woordsoorten, de comparatief en de superlatief en de lidwoorden. Soms - bijvoorbeeld als het gaat om de verschillende betekenissen van een woord - kan men spreken van meer lexicale getinte oefeningen, maar de nadruk ligt toch op het leren omgaan met een woordenboek.
Gathier en De Kruyf hebben een woordenboek willen schrijven ‘dat echt toegankelijk is’. Ik denk dat ze daarin goed zijn geslaagd. Hun definities en voorbeeld- | |||||
[pagina 47]
| |||||
zinnen zijn over het algemeen duidelijk en de presentatie van de lemma's is overzichtelijk. Een minpuntje vind ik de antoniemen: het symbool waarmee wordt aangegeven dat er sprake is van een antoniem ontbreekt nogal eens. Het aparte studievaardigheiddeel is voor hun doelgroep zonder twijfel een heel nuttig instrument. Voor de extramurale studenten lijkt me dat deel niet zo zinvol. Daarvoor is het te elementair en behandelt het problemen waarmee ze niet worstelen. Het woordenboek zelf is ook niet voor deze categorie bedoeld - die kan een omvangrijker woordenboek aan. En de docenten? Het woordenboek is duidelijk gericht op Nederland, niet op Vlaanderen. Het is actueel maar ook een tikkeltje modieus met lemma's als paracetamol, extra large, large, medium, small en normen en waarden. Ze moeten er maar eens naar kijken. Het zou bij lessen aan bepaalde beginnersgroepen heel goede diensten kunnen bewijzen. | |||||
Anders nog iets?Bij die vraag denk ik aan de kaasboer, maar het zijn liedjes voor wie Nederlands leert. Janjaap de Vries schreef ze want hij is van mening dat zingen in de les leuk en nuttig is. Eerst zocht hij in de bestaande liederenschat. Maar ‘Onder de groene hemel in de blauwe zon’ viel af en ook het repertoire van Bløf, Acda en de Munnik en Marco Borsato was niet geschikt: te weinig aansluiting bij de cursus, niet het goede niveau en veel te veel beeldspraak. De onderwerpen waarbij hij zelf liedjes schreef kwamen uit de NT2-les. Iemand groeten, de maanden en de seizoenen, de familie. Ze werden soms ook aangedragen door zijn cursisten. Die hadden heimwee, die hoorden nergens bij of die waren blij met eindelijk een eigen plek onder de zon. Daarover wilden ze zingen. Liever zingen dan praten, want bij zingen blijven de emoties wat meer op afstand. Hij ontmoette Helga Van Loo, ook een pleitbezorger van zingen in de klas, en zij schreef bij de liedjes wat in het Voorwoord ‘verwerkingsoefeningen’ wordt genoemd. Ze worden bij de liedjes geserveerd als een voorafje en een toetje. Bij het lied ‘Mijn lichaam is mijn instrument’ bestaat dat voorafje uit een aantal vragen (Luister je vaak naar muziek? Ken je Nederlandstalige liedjes? Vind je die goed? Kun je een liedje in jouw taal zingen?), uit een oefening waarbij woorden aan tekeningen moeten worden gekoppeld en geluiden (klap, stamp) aan lichaamsdelen. Nadat het lied een of meer keer is beluisterd, moeten zinnen uit het refrein - het toetje - in de juiste volgorde worden gezet, wordt gevraagd of men hoort ‘Mijn lichaam is mijn instrument’ of ‘Mijn lichaam is mijn dirigent’ en of men zelf een nieuwe tekst voor het refrein kan maken en die voor de klas kan zingen. Dit is slechts een specimen van het gevarieerde en stimulerende oefenmateriaal. Er zijn nog honderd-en-een andere mogelijkheden met deze liedjes, zegt Van Loo. Een duidelijk didactisch uitgangspunt wordt daarbij niet geformuleerd. Wel een soepele houding tegenover de eigen voorstellen. Die spreekoefening kunt u | |||||
[pagina 48]
| |||||
ook na het beluisteren van het lied geven, ‘dat maakt echt niet veel uit’. ‘U hoeft niet alle oefeningen te maken’. En nadat er gezegd is dat de auteurs alleen maar een idee wilden geven van de waaier aan oefenmogelijkheden, volgt er: ‘Maar u bent natuurlijk vrij om zelf aan de slag te gaan met onze liedjes’. Dat is allemaal heel gul en sympathiek, maar het getuigt niet van een sterke didactische visie op eigen werk. Je kunt je trouwens afvragen waarom al dat oefenmateriaal gemobiliseerd wordt als de leerlingen door het zingen van de liedjes ‘onbewust’ bekend raken met woorden, zinnen, uitdrukkingen en taalstructuren en als die taalelementen ‘bijna onmerkbaar’ worden ingeslepen. Het betere NT2-lied heeft een sterke, makkelijke mee te zingen melodie, een eenvoudige tekst en er wordt veel herhaald, zegt De Vries. De liedjes in Anders nog iets? voldoen aan die voorwaarden. Het lijkt me een plezier om er mee te werken, er gaat ongetwijfeld een sterk motiverende werking van uit en ze kunnen een klas over het dode punt heen helpen. Dat de theoretische onderbouwing niet het sterkste punt is van dit leuke boek, mag de pret niet drukken. Zeker ook geschikt voor extramuraal gebruik. Muziek kent geen grenzen. | |||||
De omgevallen boekenkastVolgens het prachtige boek van Jaap Engelsman Bekende citaten uit het dagelijks taalgebruik spreekt men van een omgevallen boekenkast wanneer iemand blijk geeft van een grote, maar chaotische belezenheid. Waarom een bloemlezing voor anderstaligen met deze titel wordt getooid, is me onduidelijk. De reden van de bloemlezing zelf begrijp ik des te beter. Gevorderde cursisten vragen soms aan hun docenten een goed maar voor hen toegankelijk literair leesboek. Geen gemakkelijke vraag en menig docent moet dan ook het antwoord schuldig blijven. Uit de Nederlandstalige letterkunde vanaf ongeveer 1930 koos Linda Verstraten tweeëntwintig teksten of tekstfragmenten om de anderstalige met deze literatuur te laten kennismaken en hem of haar te helpen bij het maken van keuzes. Haar selectie was tevens bedoeld om de kennis van taal en cultuur te vergroten en het verlangen naar meer aan te wakkeren. De teksten moesten kwaliteit hebben, niet te moeilijk zijn en plezierig om te lezen. Het boek telt 157 bladzijden. Omdat er ook uitleg, vragen en opdrachten in staan, blijven er voor de reine letterkunde ongeveer zestig over. Zij koos, ‘losjes geordend naar moeilijkheidsgraad’, teksten van Armando, Carmiggelt, Oberski, Tellegen, Kader Abdolah, Biesheuvel, Kees van Kooten, Annie M.G. Schmidt, Abdelkader Benali, Campert, Peskens, Mulisch, Herzberg, Voskuil, Minco, Drs. P., Van Dis, Anne Frank, Andreus, Bernlef, Hermans en Elsschot. Een tamelijk subjectieve keuze, zegt ze zelf. ‘Smaken verschillen nu eenmaal’. Natuurlijk, maar het grote probleem van haar boek is vooral dat haar - ook nog eens stevig geclausuleerde - doelstelling zo veelomvattend is dat die eigenlijk niet te realiseren valt, wat er ook geselecteerd wordt. Over die selectie zelf wil ik, ondanks haar waarschuwende ‘smaken verschillen’ toch ook nog wat kwijt. Als er in NT2-materiaal al aandacht wordt besteed aan Nederlandstalige | |||||
[pagina 49]
| |||||
schrijvers, zie je daarin steevast Carmiggelt, Kees van Kooten, Annie M.G. Schmidt, Campert, Minco en Anne Frank opdraven (Kader Abdolah loopt zich warm). Wat jammer dat de kans niet is benut om eens wat andere schrijvers voor het voetlicht te brengen. En dat van de twee poëzieteksten er een van drs. P. moet zijn, vind ik met alle waardering voor de drs., een gemiste kans. Er wordt in het boek kort iets meegedeeld over de schrijver en zijn werk, bij tekstfragmenten wordt verteld ‘wat eraan voorafging’. Moeilijke woorden die gekend moeten worden om de tekst te begrijpen worden uitgelegd en er zijn, zoals gezegd, vragen en opdrachten: begripsvragen, controlevragen, vragen over uitdrukkingen, reflectievragen, korte of lange spreekopdrachten en een enkele grammatica- en woordenschatoefening. Gelet op de doelstelling van de bloemlezing vraag je je af wat het leidende principe bij al die opdrachten is. Dat vraag je je te meer af als je in de inleiding leest: ‘Het staat u natuurlijk vrij vragen over te slaan of andere vragen toe te voegen’. En: ‘Uiteraard is het ook heel goed mogelijk het boek uitsluitend te gebruiken als leesboek en de vragen en opdrachten helemaal over te slaan’. Hier vinden we dezelfde lankmoedige houding die ook de auteurs van Anders nog iets? innemen en ook hier geldt dat het sympathiek aandoet maar dat het tegelijkertijd het zicht op het waarom van het oefen- en opdrachtgedeelte belemmert.
De bloemlezing heeft als tegenwicht tegen al die hoofdpijnteksten in ons NT2-materiaal zeker waarde en misschien brengt ze anderstaligen ertoe meer literaire werken te gaan lezen. Maar een wegwijs in het woud der letteren: nee. Voor cursisten vanaf niveau B1/B2, waar ook ter wereld. | |||||
Andere taalOok bij deze titel durf ik wel om een paar klompen te wedden dat u niet weet waar hij op slaat. Het zit zo. Je hebt een plaatsbewijs en een kaartje, een pantalon en een broek. Kaartje en broek is spreektaal. Plaatsbewijs en pantalon schrijftaal. Met Andere taal wordt die schrijftaal bedoeld. Het boek met deze titel is een ‘deelleergang voor anderstaligen ter bevordering van hun functionele geletterdheid’. Nederland is een geletterde samenleving. Dat betekent dat we in het dagelijks leven worden geconfronteerd met allerlei opschriften en aanduidingen, met briefjes van school, met teksten op de achterkant van een strippenkaart enzovoort. Veel anderstaligen zien die teksten, ze lezen ze ook, maar ze begrijpen ze niet. Ze zijn niet functioneel geletterd. Wie de publicaties van Jenny van der Toorn, de schrijfster van Andere taal kent, zal niet verbaasd zijn dat zij de oorzaak van die ongeletterdheid zoekt in een verschil in cultuur. Met haar boek wil zij de Nederlandse cultuur dichter bij de anderstaligen brengen en hem of haar in staat stellen al die opschriften en teksten te begrijpen. ‘Inburgeren in de praktijk’ heet dat in de ondertitel. Voor haar doel selecteerde zij een stuk of twintig maatschappelijke thema's zoals fietsen, verkeer, reizen met bus en trein, boodschappen doen, verhuizen, | |||||
[pagina 50]
| |||||
klussen, wonen, reclameborden, gezondheidszorg, gemeentehuis, onderwijs. Bij ieder onderwerp koos zij een aantal opschriften en teksten. Als voorbeeld beschrijf ik haar keuze bij het onderwerp ‘reizen met de trein’. Daar staat een spoorkaart van Nederland met het woord Verbindingen en de verklaring van de verschillende gekleurde lijnen op die kaart (Spoorlijn NS; Spoorlijn NoordNed enz.); een kaartjesautomaat met onder andere de opschriften Zoek de code van uw bestemming, Toets de code in; een treinkaartje met geldig van/op, Dagretour, Enkele reis; een bord met het opschrift Op dit perron moet u in het bezit zijn van een geldig vervoerbewijs; een stationsklok met daarnaast Vertrek 11.22, Stoptrein, voor: Utrecht Lunetten (...) Geldermalsen, achter: Utrecht Lunetten (...) Zaltbommel; en een klok waarop het begin van de wintertijd wordt aangegeven (Tijd voor wintertijd, Zaterdagnacht, einde zomertijd). De woorden bij deze borden worden uitgelegd, er wordt gewezen op woorden in hetzelfde semantische veld, er zijn vragen en (lexicale) oefeningen en er is - heel nuttig - aandacht voor samenstellingen en afleidingen. De kwalificatie ‘heel nuttig’ zou ik ook voor het boek in zijn geheel willen gebruiken. De afgedrukte opschriften en dergelijke zijn heel goed gekozen en zeer herkenbaar. De uitleg die erbij gegeven wordt is duidelijk en de oefeningen doen ter zake. Bovendien wordt alles gepresenteerd in een heel overzichtelijke, prettige lay out.
Het is natuurlijk de bedoeling dat de woorden die in de verschillende lessen aan bod komen, gekend worden. Het semantiseren gebeurt in die lessen zelf, maar over de twee fasen daarna, het consolideren en het controleren, maak ik me enige zorg. ‘De nieuwe woorden moeten thuis geleerd worden’, staat er, maar er staat niet bij hoe. Er staat ook: ‘U kunt ze eventueel in een volgende les in de vorm van een dictee overhoren.’ Hier schaart Van der Toorn zich bij haar coulante collega's van Anders nog iets? en De omgevallen boekenkast. Controleren, evenwel, is in het woordverwervingsproces onmisbaar en daarom zou ik ‘kunt’ vervangen door ‘moet’ en ‘eventueel’ weglaten. Extramuraal moet men zich door het woord ‘inburgeren’ niet laten afschrikken. Ook voor Nederlands als vreemde taal is dit een zeer bruikbaar boek.
Ten slotte wil ik wijzen op de heruitgave van drie boeken die extra muros veel gebruikt worden. Florijn, Arjen, Josien Lalleman en Hans Maureau: De regels van het Nederlands. Grammatica voor anderstaligen. Groningen/Houten, 2004. Grammatica, 307 blz., isbn 90 01 14198 6, €39,50. Werkboek, 169 blz., isbn 90 01 14197 8, €22. | |||||
[pagina 51]
| |||||
Ook van Alexander is een herziene, geactualiseerde en met een hoofdstuk over de ict-terminologie uitgebreide heruitgave verschenen. | |||||
Besproken titels
| |||||
Bibliografie
|
|