Grunberg is ook geen blijmoedig schrijver, maar bij hem valt er ten minste nog wat te lachen. Waar zijn toch de Nederlandse Dorothy Parker, Muriel Spark of Flannery O'Connor, schrijfsters met een bijtende humor?)
Is Eilandgasten nu herkenbaar biografisch of esthetisch schuim, om op de antithese van Truijens terug te komen? Herkenbaar zeker, biografisch niet, lijkt me. Er is geen reden om aan te nemen dat Vonne van der Meer hier haar eigen leven opdist. Ze schrijft zorgvuldig, maar toch allerminst zo esthetisch als Erwin Mortier in Mijn tweede huid (Amsterdam: Meulenhoff (2000), pp. 192, €15,84). Het is een verhaal over de jeugd van een gevoelige jongen. De ingrediënten van zo'n geschiedenis zijn al bij voorbaat bekend: eenzaam in het gezin, zoeken naar contact; de halfbegrepen wereld van de volwassenen; de verschrikkingen van de eerste schooldag; de eerste seksuele schermutselingen, homoseksueel in dit geval; het terug willen kruipen in de moederschoot. Het gaat dus om een reeks gegevens die in tientallen jeugdverhalen zijn terug te vinden.
Dit boek lees je ook niet om de Vlaamse samenleving te leren kennen of vanwege uitzonderlijke psychologische inzichten. Alles draait in Mijn tweede huid - net als in de veelgeprezen eersteling van de auteur - om de taal, de beelden vooral. Kortom, deze roman is een schoolvoorbeeld van wat Truijens een ‘prachtige schuimtaart van de verbeelding’ zou noemen. Een paar voorbeelden, om een indruk te geven van een tekst die in de eerste plaats door de bijzondere bewoording wil boeien:
‘Dit was het Sint Jozef-instituut voor Hopeloos Onderwijs, waar het dag in dag uit krijtstof sneeuwde, het steriele stuifmeel der wijsheid. Waar in alle lokalen een centraal bestuurde klok de minuten als lastige vliegen doodsloeg. Waar de clivia's op de vensterbanken met verveling werden bewaterd en uit pure wanhoop toch maar bloeiden, misschien voor de laatste keer’. In de eerste zin wordt krijtstof eerst vergeleken met sneeuw, vervolgens met stuifmeel dat dan ‘steriel’ wordt genoemd omdat het geen kennis doet ontkiemen. De volgende zinnen bevatten eveneens een reeks beelden die op een bijzonder poëtische manier verveling en zinloosheid uitdrukken.
De klok slaat in het hierboven geciteerde fragment de vliegen dood en dat klopt volkomen binnen de visie van Mortier, die een bezielde wereld oproept, waarin de dingen voortdurend optreden als personen: ‘Er waren laden die zich wellustig lieten opentrekken, haast vanzelf naar voren schoven, en andere, die koppig blokkeerden, halverwege stokten of als opeengeklemde kaken geen vin verroerden, hoezeer ik ook aan de handvatten trok’. Mensen daarentegen, worden nogal eens vergeleken met dingen, zoals in deze fraaie regels: ‘Wanneer mijn vader soms noodgedwongen nabij “betere mensen” moest verkeren, leek hij zich als een krant dicht te vouwen en zichzelf achteloos achter te laten op de zitting van een stoel.’ Sinds Bordewijk is geen auteur zo inventief geweest in het stuivertje verwisselen van levenloze met levende objecten. Kortom, deze roman is een feest voor de estheet die taal wil proeven en aan een boodschap of plot geen behoefte heeft.
Lijnrecht daartegenover staat het werk van Renate Dorrestein, die zich profileert als een verhalenvertelster. En dat ze dat vakkundig kan, bewijst ze opnieuw