weiden.
De vlieger geeft ook een onderhoudend beeld van de verzuiling toen die in Nederland nog heel het openbare leven doordesemde. De verschillende onderafdelingen van het gereformeerde volksdeel staan elkaar al naar het leven, maar dieper snijdt natuurlijk de kloof tussen rooms en calvinistisch. Het leidt dan ook tot grote problemen wanneer een katholiek kerkhof moet worden verplaatst naar een niet-roomse begraafplaats. Het boek beschrijft de hardnekkige pogingen van de vaderfiguur om zich aan die opdracht te onttrekken.
Er is op De vlieger wel het een en ander aan te merken, bij voorbeeld op de stijl. Mensen zien elkaar niet, ze ‘bemerken’ of ‘ontwaren’ elkaar. Ze ‘begeven zich’ ergens heen, al of niet per ‘rijwiel’. Maar 't Hart weet net als zijn grote voorbeeld Dickens personages te scheppen die met al hun eigenaardigheden iets onweerstaanbaar komisch krijgen. De aantrekkingskracht van De vlieger berust op de aanwezigheid van de eigenwijze vader en zijn even eigenzinnige collega-grafdelver. Nogmaals, voor wie na het lezen van Nootebooms geleerde vertogen hoofdpijn heeft gekregen, biedt De vlieger plezierige verstrooiing.
Een kroniekschrijver kan zich voordoen als een min of meer objectief verslaggever, maar dat is natuurlijk maar een pose. De lezers zullen ongetwijfeld gemerkt hebben dat ik de nieuwe Mulisch verre verkies boven Allerzielen. Daarom wil ik tot slot iets zeggen over de twee Nederlandse boeken die mij het afgelopen jaar het meest verrast hebben. Dat is dan in de eerste plaats Taal zonder mij (Amsterdam, Atlas, 1998, f 39,90), het boek dat Kristien Hemmerechts aan haar overleden man, de dichter-criticus-tijdschriftredacteur Herman de Coninck wijdde.
Hemmerechts besefte dat zij voor een moeilijke taak stond toen zij aan dit boek begon. Had niet kort daarvoor een andere weduwe, Connie Palmen, geprobeerd haar man in woorden tot leven te wekken? Dat boek wekte nogal wat weerstand. Maar al op de eerste bladzijden van Taal zonder mij blijkt het verschil tussen beide boeken. Hemmerechts schrijft over haar man: ‘Ik geen fan van hem, hij geen fan van mij. Waarmee ik bedoel dat we geen applausmachines voor elkaar waren.’ Bij Hemmerechts geen zelfverheerlijking langs een omweg, maar liefdevolle distantie.
Alhoewel Hemmerechts geen onvoorwaardelijke fan van de dichter De Coninck was, schrijft ze wel de meest enthousiasmerende inleiding tot zijn werk. Dat is een van de aardige paradoxen van dit boek dat ook verder paradoxaal blijft omdat er laconiek, soms bijna lichtzinnig over een dode geliefde wordt gesproken. Met zinnen als: ‘Ik hou nog altijd van hem. Alleen is hij nu dood. Wat het makkelijker maakt. Wat het moeilijker maakt.’ Of: ‘Je begrafenis was zo prachtig, Herman, je had er bij moeten zijn.’ Het is de toon van De Conincks beste gedichten: even scherpzinnig als speels.
Hemmerechts schetst een ongeflatteerd beeld van haar man, dat juist zo overtuigend is omdat ze zijn ‘slordige’ kanten laat zien. Iemand die ongezond leefde, van de nacht een dag maakte en zelden voor twee uur uit zijn bed kwam. Een man die zich graag liet verwennen. Een levensgenieter die tegelijkertijd wereldvreemd was. Het is een mooi portret en het heeft precies het effect dat