| |
| |
| |
Kunst als culturele identiteit
Kroniek cultuur en maatschappij
Ludo Beheydt
(Université Catholique de Louvain - Louvain-la-Neuve)
In de ondertitel van deze kroniek staat wat achteloos de term cultuur, alsof iedereen weet wat daarmee bedoeld wordt. Dat is natuurlijk niet zo. En nog minder is er eenstemmigheid over de definitie van cultuur. Weinig begrippen hebben voor zoveel definitorische onenigheid en controverse gezorgd als juist het begrip ‘cultuur’. Al in 1952 hebben de cultureel antropologen A. Kroeber en C. Kluckhohn zo'n 169 definities van ‘cultuur’ verzameld in hun vaak geciteerde Culture: A Critical Review of Concepts and Definitions (New York 1995). Zelf komen ze tot de nogal vage omschrijving van cultuur als alles wat overgedragen of aangeleerd wordt in een gemeenschap en de wijze waarop dit geleerde in de praktijk wordt gebracht.
Het is uiteraard ondoenbaar om de vele definities van cultuur hier de revue te laten passeren, maar in het licht van deze kroniek lijkt het mij toch nodig het kernconcept zoals ik het wens te hanteren enigszins toe te lichten.
In de veelheid van opvattingen is het mijns inziens mogelijk twee groepen te onderscheiden waaraan twee basisopvattingen ten grondslag liggen. De ene gaat terug op de idealistische filosofie van Hegel en Herder, de andere heeft vooral sinds Tylors antropologische benadering van zogenaamde ‘primitieve culturen’ ingang gevonden. De idealistische opvatting van Hegel beschouwt cultuur als de hogere expressie van de geest, zoals die tot uitdrukking komt in literatuur, kunst, muziek etc. Het is ook die betekenis die in het officiële beleid van de overheid de meeste nadruk krijgt. Voor sommige beleidsmakers is dat zelfs de enige betekenis van cultuur. De voormalige VVD-leider Frits Bolkestein schreef bij voorbeeld letterlijk in de Volkskrant: ‘Ik vat dit begrip in strikte zin op, dat wil zeggen als geheel van kunstzinnige uitingen, die in ons land worden voort-gebracht’. Daartegenover heeft de Britse antropoloog Tylor al in 1871 een veel ruimere definitie van cultuur gesteld. In zijn boek Primitive Culture definieert hij cultuur als ‘dat complexe geheel dat kennis, geloof, kunst, moraal, wet, gebruik, en alle andere vaardigheden en gewoontes omvat die door de mens als lid van de samenleving zijn verworven’. Cultuur is in deze opvatting de totale ‘levensstijl van een samenleving’ om het met de Nederlandse cultuursocioloog P.J. Bouman samen te vatten.
De docent extra muros die zich voor de ongemakkelijke taak geplaatst ziet een inleiding in de cultuur der Nederlanden te verzorgen heeft daarmee twee mogelijke opties. Hij of zij kan ervoor kiezen de ruime, antropologische definitie van cultuur te hanteren en dus de hele Nederlandse maatschappij te behandelen zoals ze reilt en zeilt. Sommigen pleiten voor deze aanpak, vooral in het buitenland. Maarten Mourik bij voorbeeld, voormalig Nederlands ambassadeur voor de internationale culturele samenwerking bij de Unesco, vindt dat een
| |
| |
uiteenzetting over ‘alle materiële en immateriële componenten van de cultuurgemeenschap, de manier waarop zij daarmee omgaat, normen en waarden die zij daarbij laat gelden, kortom haar totale levensstijl’ nodig is om de vaak negatieve belangstelling in het buitenland voor het Nederlandse drugsbeleid, euthanasiebeleid, milieubeleid en allochtonenbeleid te verklaren en te verdedigen. Anderen vinden dat je de culturele identiteit van de Nederlanden ook kunt benaderen vanuit de enge cultuurdefinitie. De culturele identiteit van de Nederlanden, stellen zij, uit zich even sprekend in de literatuur of de kunst als in het maatschappelijk gedrag. Kunst, vinden sommigen, is zelfs bij uitstek de uiting van culturele identiteit. De Rembrandt-specialist Ernst van de Wetering schrijft: ‘het is gebruikelijk de Hollandse schilderkunst van de Gouden Eeuw als één van de sleutels tot het begrip van de Nederlandse identiteit te beschouwen’ (1993: 56). Dat kunstuitingen als artefacten van een samenleving een geprivilegieerde toegang kunnen bieden tot de cultuur is al bewezen door Johan Huizinga voor de Bourgondische cultuur of door Burckhardt voor de Italiaanse Renaissance. Maar ook recenter cultuurhistorisch onderzoek van kunstwerken heeft op vaak verrassende wijze normen en waarden blootgelegd van de culturen waarin ze zijn ontstaan.
Wie het wil wagen de culturele identiteit van de Nederlanden aan de hand van de kunst te benaderen heeft behoefte aan degelijk studiemateriaal. Het toeval wil dat in de afgelopen maanden een aantal uitgaven verschenen zijn die volgens mij bijzonder geschikt zijn voor zo'n benadering.
Het eerste boek waarvoor ik in dit verband aandacht vraag, is een heruitgave, die evenzeer schittert door haar sublieme tekst als door haar bekoorlijke illustratiemateriaal. Ik doel hier op de prachtig geïllustreerde heruitgave van Huizinga's Nederlandse beschaving in de zeventiende eeuw (Uitgeverij Contact: Amsterdam - ISBN 90 25412556 - f 49.90). Anton van der Lem, de bezorger van deze nieuwe editie bood reeds eerder Huizinga's wereldberoemde Herfsttij der Middeleeuwen aan in een editie die aangepast is aan onze visueel ingestelde wereld. Huizinga's klassieke tekst over de zeventiende eeuw heeft Van der Lem op de spelling na, terecht onaangeroerd gelaten. Terecht, zeg ik, omdat deze tekst, ondanks zijn idyllisch bewonderende toonaard, in het bestek van amper 160 bladzijden, een breed geschilderd cultuurbeeld van de Nederlandse zeventiende eeuw ophangt waarin land, natie, kerk, literatuur, wetenschap, kunst en volksaard met bijna nostalgische schroom en trots een samenhangende interpretatie krijgen. Ik ben het met Kossmann eens, die aan het einde van zijn overzicht van De Nederlandse zeventiende-eeuwse schilderkunst bij historici besluit: ‘Misschien blijft Huizinga's boekje in al zijn soms enigszins raadselachtige eenvoud echter het mooiste boek wat er tot nu toe over deze cultuur geschreven werd’ (1992: 298). De nieuwe editie heeft het boekje nog mooier gemaakt. Van der Lem heeft Huizinga's betoog op bijna elke bladzijde geïllustreerd met een contemporaine afbeelding. Het is merkwaardig hoe die overvloedige toevoeging van ondersteunend beeldmateriaal het boek een extra-dimensie geeft. In elk geval, ik heb verbaasd een totaal nieuwe Huizinga gelezen. Dit is een boek dat
| |
| |
men met plezier laat lezen door studenten die nader kennis willen maken met de zeventiende-eeuwse cultuur in al haar rijkdom, maar vooral ook in haar kunstzinnige expressie. Al vraagt de bewuste of onbewuste idealisering om enig kritisch commentaar, het boek blijft voor mij exemplarisch voor een omvattend cultuurbeeld: het heeft de glans en de patina van Vermeers Gezicht op Delft.
De zeventiende-eeuwse cultuur der Nederlanden heeft nog twee andere (vrij) recente publicaties opgeleverd die meer exclusief op de kunst gericht zijn. Beide in het Engels. Enerzijds is er over de Noord-Nederlandse kunst het boek van Mariët Westermann A Worldly Art: The Dutch Republic 1585-1718 (Calmann and King: London - ISBN 0-13-242579-3) en anderzijds is er over de Zuid-Nederlandse kunst uit dezelfde periode Flemish Art and Architecture 1585-1700 (Yale University Press - Pelican History of Art: New Haven & London - ISBN 0-300-07038-1) van Hans Vlieghe. Zoals uit de titels blijkt zijn de boeken complementair. Ze bestrijken de eeuw die volgt op de val van Antwerpen, toen onder invloed van de gewijzigde politieke situatie, een breuk ontstond in de cultuur der Nederlanden en Noord en Zuid een eigen koers gingen varen. Al zijn de boeken complementair, ze zijn toch heel verschillend. Westermann is uitdagend omdat zij uitgaande van de wijze waarop kunstenaars als Vermeer, Rembrandt, Jan Steen e.a. hun land en maatschappij portretteerden, probeert te achterhalen hoe de Nederlandse Republiek, leefde, dacht en droomde. Haar boek is een thematisch kijkboek dat op grond van iconografische beschrijving en iconologische interpretatie van het (schijn)realisme van de kunst de waarden en de structuren van de zeventiende-eeuwse maatschappij probeert bloot te leggen. Voor haar zijn de beelden, de prenten en de gebouwen even sprekend als de teksten en de politieke en economische feiten. Ze verraden even duidelijk de ideologie, het natiegevoel, de moraal en de normen. Westermanns boek leest vlot, brengt heel wat nieuwere interpretaties van kunstwerken samen en creëert een samenhangend beeld van de kunst en het leven in de Nederlandse Republiek. Het is een gekleurde cultureel-antropologische benadering van de kunst. Toch heeft het niet de breedte en de diepgang van het werk van Hans Vlieghe. Flemish Art and
Architecture is een erudiet en uitputtend overzicht van de kunst uit de Zuidelijke Nederlanden van 1585 tot 1700. Vlieghe is een vooraanstaand Rubenskenner en zijn perspectief is dan ook begrijpelijk dat van het Antwerpen van de zeventiende eeuw. Zijn inleidende hoofdstukken zijn doorwrochte benaderingen van de maatschappelijke en politieke achtergrond in Rubens' tijd. Toch hangt hij zijn overzicht niet op aan het traditionele driemanschap van de Vlaamse barok, Rubens, Van Dyck en Jordaens. Hij kiest integendeel voor een thematische ordening, volgens de verschillende specialismen: historieschildering, portretkunst, genreschilderkunst, landschaps- en architectuurschildering, stilleven. Het voordeel van deze aanpak is dat meteen duidelijk wordt dat de ontwikkeling van aparte specialiteiten, wat zo dikwijls als het heel eigen kenmerk van de Noord-Nederlandse zeventiende-eeuwse schilderkunst wordt vermeld, hier als minstens even Vlaams als Nederlands naar voren komt. Vlieghes boek is de waardige opvolger van H. Gerson & E.H. ter Kuiles standaardwerk over Art
| |
| |
and Architecture in Belgium 1600-1800 uit de jaren zestig. De diepgang, de uitvoerigheid van de informatie en de documentaire achtergrond maken dit een veel omvattender werk dan dat van Westermann. Het boek van Westermann is echter verrassender omdat zij werkelijk het beeldmateriaal als uitgangspunt neemt en niet als illustratie bij het betoog. Vanaf het eerste hoofdstuk, met de veelzeggende titel An invitation to look, is zij begaan met het kijken om te weten. Daar staat het werk van Vlieghe tegenover als een gedegen en wetenschappelijk verantwoord handboek en naslagwerk, dat daardoor meer kans maakt de tijd te trotseren.
Uiteraard biedt niet alleen de zeventiende-eeuwse kunst sleutels tot de culturele identiteit der Nederlanden. Ook de hedendaagse kunst kan voor een begrip van de samenleving der Nederlanden als uitgangspunt dienen, al is dat vaak moeilijken Vanwege de internationalisering van de kunst en vanwege de verwarring in de hedendaagse kunst is dat niet altijd vanzelfsprekend. Een boek dat daarbij kan helpen is van Ad de Visser De tweede helft. Beeldende kunst na 1945 (Sun: Nijmegen - ISBN 90 6168 614 8 - f 69,50 / Kritak, Leuven - ISBN 90 6303783 X). Vissers boek is een poging om een gestructureerd encyclopedisch overzicht te bieden van de beeldende kunst na 1945. Dit boek is niet louter gericht op de Nederlandse kunst maar biedt een panoramisch zicht op het internationale kunstforum. Het grote pluspunt van dit boek is het verfrissende en vlotte taalgebruik. Visser doet een bewonderenswaardige poging om in de chaos van het hedendaagse kunstaanbod lijnen te trekken, strekkingen te onderscheiden en pregnante karakteriseringen te geven. Hij doet dat met didactische helderheid en in een oogstrelende vormgeving: onder of naast de tekst loopt als een soort beeldbalk een opeenvolging van reproducties en foto's. In het kader van deze kroniek is de verdienste van dit boek vooral dat het de Nederlandse bijdrages aan de hedendaagse kunst in hun internationale context situeert, wat natuurlijk voor de docent extra muros bijzonder interessant is. Als je als docent Cobra, Post-Painterly in Nederland, Minimal Art in Nederland, de Nulgeneratie, de Hollandse Nieuwen kunt situeren in de evolutie van de hedendaagse kunst in het buitenland, heb je een houvast bij het uittekenen van de culturele identiteit in de kunst der Nederlanden. Al moet het mij van het hart dat het boek van Visser opvallend weinig oog heeft voor de Vlaamse kunst. Het verwondert mij dat het internationaal gewaardeerde werk van Jan Fabre of het
vernieuwende werk van Luc Tuymans ontbreekt in zijn overzicht; wel aanwezig zijn Roger Raveel en Raoul de Keyser. Voor een overzicht van de hedendaagse Vlaamse schilderkunst kan men nog altijd beter terecht in het boek uit de reeks van Ons Erfdeel Hedendaagse schilders in Nederland en Vlaanderen (1995). Ons Erfdeel heeft nu trouwens in diezelfde reeks een overzicht van Hedendaagse Beeldhouwers in Nederland en Vlaanderen (Stichting Ons Erfdeel - ISBN 90-75862-21-0) gepubliceerd. Dat overzicht bestaat uit twee inleidingen, van respectievelijk Elly Stegeman voor Nederland en Marc Ruyters voor Vlaanderen, en uit vijfentwintig kunstenaarsprofielen, vijftien uit Nederland en tien uit Vlaanderen. De inleiding van Stegeman biedt weinig houvast voor wie het Nederlandse in de beeldhouwkunst wenst te
| |
| |
benaderen. In dat opzicht is de inleiding van Ruyters dankbaarder. Hij probeert ook de historische wortels van de hedendaagse Vlaamse beeldhouwkunst bloot te leggen: een moedig maar gewaagd experiment. Interessant aan dit boek is dat het gelijktijdig in zes talen verschijnt en dus ook door docenten die in het Frans, Duits, Engels, Spaans of Italiaans de kunst der Nederlanden willen benaderen, gebruikt kan worden. Het biedt bovendien voldoende bibliografische achtergrond om studenten die zich willen verdiepen in een of ander aspect op weg te helpen.
De uitgeverij van Ons Erfdeel biedt overigens al jaren schitterend documentatiemateriaal voor een benadering van de culturele identiteit via de kunst in haar jaarboeken The Low Countries. Arts and society in Flanders and the Netherlands. Het jaarboek 1998-1999 bevat bijdragen over het werk van Antoon van Dyck, Marijke van Warmerdam, Hendrik Petrus Berlage, de schilders van de Haagse School, Spilliaert en Rik Poot. Dit overvloedig en, zoals steeds, prachtig geïllustreerd werk biedt echter meer dan alleen bijdragen over kunst. Dit jaar komt ‘cultuur’ in de ruime betekenis van het woord aan bod in artikelen over literatuur (Couperus, Van Eeden, Möring, Boon, Hertmans,...), de monarchie (in Nederland en België), het juridisch systeem, joden in Nederland, het poldermodel enz. Elk jaar weer zo'n breed en compact overzicht te bieden van de culturele diversiteit in de Nederlanden blijft een prestatie die alle steun verdient.
Voor de docent die wat handzame documentatie zoekt over een of ander cultureel onderwerp is er in het Nederlands natuurlijk ook Het Cultureel Woordenboek dat nu al in een vierde, herziene en uitgebreide druk van de persen gekomen is. Dit Cultureel Woordenboek (Anthos: Amsterdam - Hadewych: Antwerpen - ISBN 90 414 0171 7) is een lijvige encyclopedie van de algemene ontwikkeling onder redactie van prof. dr. G.A. Kohnstamm en dr. H.C. Cassee. Het is gemodelleerd naar het Amerikaanse voorbeeld The Dictionary of Cultural Literacy van E.D. Hirsch e.a. uit 1988. Zoals zijn Amerikaanse voorbeeld bevat het alles wat je moet weten om in het Nederlandse taalgebied voor een geletterd persoon door te gaan. In de inleiding van het boek staat het als volgt geformuleerd: ‘In dit boek is een belangrijk deel van de Nederlandse cultuur in brede zin onder woorden gebracht: voortgezette kennis. Zoveel mogelijk is vermeden de alledaagse basiskennis op te nemen, datgene wat vrijwel iedereen in het dagelijkse leven aan kennis wel komt aanwaaien.’ Wat er dan wel in is opgenomen is: ‘datgene wat de algemeen ontwikkelde Nederlander eigenlijk zou moeten weten, of ten minste moet kunnen plaatsen als het in een gesprek of krantenartikel ter sprake komt’. Het voordeel van deze encyclopedie is dat ze systematisch geordend is. Het boek begint met een algemeen hoofdstuk over geografie, geschiedenis en wereldpolitiek en gaat zo door tot het in deel IV enkele specifieke hoofdstukken over Nederland biedt: geschiedenis, kunst, letteren, taal idioom, volkscultuur, ruimtelijke ordening. Vooral dit vierde deel is bijzonder bruikbaar voor de docent ‘cultuur en maatschappij’. Om aan te sluiten bij het thema van deze kroniek bekijk ik van naderbij het hoofdstukje over Nederlandse en oudvlaamse beeldende kunst (pp. 379-389). Dit hoofdstukje bevat, alfabetisch
| |
| |
geordend, de namen van de bekendste Nederlandse kunstenaars met een korte karakteristiek. Zo staat er bij Karel Appel: ‘(1921) Bekendste Nederlandse naoorlogse schilder. Medeoprichter van de > Cobra-groep. Onbevangenheid en ongebondenheid zijn voor hem voorwaarden voor het schilderen van zijn felgekleurde doeken die door mensen en dieren worden bevolkt’. Op dezelfde bladzijde staat er dan nog een kleine zwart-wit afbeelding van een (atypisch, vind ik) schilderij van Appel. Zo krijgt de lezer voor elke naam, voor elk begrip (b.v. ‘fijnschilder’, ‘Haagse School’) in een bestekje van zo'n veertig woorden de hoofdzaken van de Nederlandse kunst toegelicht. Dit hoofdstukje bevat opmerkelijk genoeg een beperkt aantal Vlaamse kunstenaars. Foutief staat er in de inleiding van dit hoofdstukje dat de Nederlandse en oudvlaamse kunst apart behandeld zijn. Dat is niet zo: Breughel staat tussen Breitner en Dick Bruna en Rubens tussen Marte Röling en Ruysdael. Overigens is alleen bij de kunst het Vlaamse aandeel in de Nederlandse cultuur heel gedeeltelijk erkend. Bij de literatuur zijn, zoals de samenstellers toegeven ‘maar betrekkelijk weinig Vlamingen door de selectie gekomen’. Ik vond naast Van Ostaijen en Elsschot, toch nog Gezelle, Claus, Lampo etc. Maar, zoals de samenstellers van de herziene druk ruiterlijk toegeven: ‘ook deze uitgave is slechts gedeeltelijk geschikt voor Vlaanderen. Wie een korte encyclopedische toelichting bij de Vlaamse kunst wil die kan nog altijd beter terecht in het groot encyclopedisch woordenboek van de Verschueren. Mijn globale beoordeling van Het Cultureel Woordenboek is positief: het is een vrij volledig en handzaam naslagwerk dat als een leesbaar compendium van de Nederlandse cultuur in brede zin onmisbaar is voor elke docent die in het buitenland professioneel met de Nederlandse cultuur bezig is. Het hoort op de boekenplank
naast het woordenboek en de ANS.
Verder ligt hier nog op de leestafel de handelingen van het Colloquium van docenten in de Neerlandistiek in Zuid-Europa van 1996. Het is een vervolgdeel over Nederlandse taal-, vertaal en letterkunde bijeengebracht door Arie Pos en Antoinet Brink en uitgegeven door de Universidade de Coimbra. Ik pik uit deze bundel met bijdragen op allerlei gebieden van de neerlandistiek de bijdrage van K. Wuytack omdat zij probeert aan te geven hoe een docent didactisch kan omgaan met kunst in het Nederlandse taal- en literatuuronderwijs aan buitenlanders. Zij beschrijft een experiment met woord en beeld dat zij rond de werken van de Cobragroep in de vorm van een seminarie heeft uitgewerkt. Hoewel dit geen uitgebreid artikel is, geeft het toch een interessante aanzet voor een didactische uitwerking van een integratieve les kunst, taal en literatuur.
Ten slotte wil ik nog aandacht besteden aan een boek dat een beetje buiten het thema van deze rubriek valt, maar dat zich toch wel als basisboek ‘cultuur en maatschappij’ aandient: The Low Sky in Pictures. Understanding the Dutch (Scriptum). Dit groot-formaat fotoboek met tekst van de historicus en publicist Han van der Horst is een geïllustreerde navolger van zijn eerdere boek The Low Sky van 1996. Dit nieuwe boek is in de eerste plaats een kijkboek dat door goed-geplaatste korte commentaren een soort kijkgids door Nederland wil verschaffen. Anders dan het vorige boek staan nu de foto's centraal. En het moet gezegd: de fotografen hebben er een juweeltje van fotografie van gemaakt,
| |
| |
een perfect relatiegeschenk. Het nieuwe commentaar van Van der Horst is weliswaar geënt op het gedegen vroegere tekstboek, maar is veel oppervlakkiger. Hij probeert in minitekstjes een eerste hulp voor Neder-landkunde te geven. Ik kies bij wijze van voorbeeld een eerste typisch tekstje (mijn vertaling): ‘Wat betekent het in de Nederlanden te zijn? Langzaam voortkruipen op de autoweg, kijkend door heen en weer slaande ruitenwissers naar een horizon bezaaid met flatgebouwen. De zuidwestenwind jaagt grijze wolken door de lucht met een snelheid die je benijdt’. Dat bij dit boek in de eerste plaats aan een publiek van zakenlui en industriëlen is gedacht, blijkt uit de keuze van de strooitekstjes. Bij voorkeur gaan ze over hoe je vergadert in Nederland, hoe ‘captains of industry’ zich gedragen, wat de volksaard is en dies meer. Ze staan bol van de goede raad en hebben de typisch moraliserende toonaard die buitenlanders wel eens vaker opvalt. De ‘don'ts and do's’ zijn betuttelend en ik heb mij af en toe echt geërgerd aan het opgeheven vingertje. Ik heb als uitsmijter bij mijn bespreking één van die tuttelteksten overgetypt in zijn oorspronkelijke formulering: ‘Make an appointment for everything. Make sure others who you wish to meet do the same thing. And then keep to the appointments you have made. Because meetings are limited in duration, there is little time for pleasantries before getting down to business in hand. The Dutch have no problem with this at all and waste no time trying to form an impression of the person they are dealing with’. Ik vraag mij bij zo'n tekst - in opvallende letters van een halve centimeter hoog - toch af wie zich daardoor uitgenodigd zal voelen om ooit met Nederlanders zaken te doen: ze zijn punctueel, ze hebben geen gevoel voor humor en ze zijn niet geïnteresseerd in hun partner! Vinden Nederlanders dit nou een toepasselijke
karakterschets van hun gemiddelde soortgenoten? Toegegeven, niet alle tekstjes zijn van dat soort, maar voor mij waren het er net iets te veel. Geef mij dan maar de foto's en de opmaak van dit boek: die zijn voortreffelijk. Maar dat spreekt vanzelf voor een werk dat kennelijk bedoeld is als glossy geschenk voor de voortdurend aangesproken ‘captains of industry’.
| |
Bibliografie
Bouman, P.J. 1964. Cultuurgeschiedenis van de twintigste eeuw. Prisma 100: Het Spectrum. |
Burke, P. 1988. Het schilderij als toneel: zelfrepresentatie in het renaissanceportret. In: P. Burke. Stadscultuur in Italië tussen renaissance en barok. |
Jongh, E. de 1993. De iconologische benadering van de zeventiende-eeuwse Nederlandse schilderkunst. |
Kossmann E.H. 1993. De Nederlandse zeventiende-eeuwse schilderkunst bij de historici. In: F. Grijzenhout & H. van Veen (red.): De Gouden Eeuw in perspectief. Sun. 280-298. |
Wetering, E. van de 1993. Grenzen, en het Hollandse van de Hollandse schilderkunst. In: J.C.H. Blom, e.a. (red): De onmacht van het grote: cultuur in Europa. Amsterdam University Press. |
|
|