Neerlandica extra Muros. Jaargang 1999
(1999)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Multimediale en gewone zelfreflectie
| |
[pagina 45]
| |
hoeft. Maar al of niet van harte, die aandacht is er en hij is, in navolging van de ideeën van Ellis over ‘consciousness raising’ vooral gericht op het laten nadenken over en het doen ontdekken van grammaticale regelmatigheden. Een terecht uitgangspunt, vind ik, maar als ik kijk naar de feitelijke behandeling daarvan in het Tekstboek, lijken lang niet alle grammaticale onderwerpen zich tot zo'n reflectie te lenen en worden er toch ook vaak gewoon regels geformuleerd. Daar is niets op tegen, zeker niet als dat, zoals in 0031, gedaan wordt in duidelijke taal en met goed gekozen voorbeelden. Er zijn geen grammatica-oefeningen.
Nog een achtergrond: de spreekvaardigheid, ook voor gevorderden ‘van het grootste belang’. Inderdaad. Omdat volgens de auteurs veel oefeningen zelfstandig gedaan kunnen worden, kan in de klas veel tijd besteed worden aan spreken. Daartoe dienen de discussieopdrachten naar aanleiding van het lees- en luistermateriaal, op zich staande spreekopdrachten en de rubriek ‘Flarden’ met opdrachten zoals die voorkomen in de examens NT2 en Certificaat Nederlands als vreemde taal (Je vriendin heeft een nest met drie jongen poesjes. Ze vraagt of je er een wilt hebben. Wat zeg je?). Deze spreekopdrachten zijn zeer gevarieerd, inventief, prikkelend, leuk, praktisch. Maar didactisch gezien nogal vrijblijvend. Leerlingen met elkaar over een onderwerp laten discussiëren, een leerling een spreekopdracht op een cassette laten inspreken en hem daarna zelfstandig antwoord laten geven op vragen als: Welke tijden gebruik je voor het werkwoord, gebruik je steeds dezelfde tijden, staat alles in de goede volgorde, wat voor fouten hoor je: daarbij lijkt me voor de docent een grotere en actievere rol weggelegd dan de handleiding suggereert, zeker als het beoogde eindpunt (Staatsexamen) ‘niet uit het oog [moet] worden verloren’. Geen uitgangspunt maar een belangrijk leerstofonderdeel is de woordenschat. De ruim 2000 woorden uit het Basiswoordenboek van De Kleijn en Nieuwborg worden bekend verondersteld. Van het totale aanbod aan woorden in 0031 worden er 1426 geoefend. De selectie van deze woorden is gebaseerd op de niet gepubliceerde frequentielijst van Hazenberg en Hulstijn. Wel gepubliceerd zijn van Hazenberg een proefschrift en artikelen, gewijd aan de selectie van een nuttige Nederlandse woordenschat voor anderstaligenGa naar eind(1). Ik kan niet aan de verleiding weerstaan daar even naar te verwijzen. In deze publicaties komt zij namelijk tot de conclusie dat voor het begrijpen van eerstejaars studieteksten kennis van ten minste 11.000 woorden wenselijk is. Ook als men er rekening mee houdt dat het bij Hazenberg gaat om passieve en in 0031 om actieve beheersing, ligt er tussen leergang en werkelijkheid een aanzienlijk gat. Het is natuurlijk voor een cursus als 0031 absoluut ondoenlijk en ook niet noodzakelijk dit gat te dichten. Maar het is jammer dat het woordverwervingsprogramma en daarvan met name de cd-rom zich niet gericht heeft op een kwantitatief groter aanbod van te leren woorden. Dat zou nuttiger geweest zijn dan bijvoorbeeld de ‘oefeningen met geluid’ die nu van dit programma deel uit maken (daarover verderop meer). | |
[pagina 46]
| |
Aan het oefenen van de 1426 geselecteerde woorden wordt in 0031 een ruime plaats ingeruimd. In een apart Werkboek en daarna, althans ‘in principe’ daarna (p. 8), kunnen ze ook geoefend worden in een woordleerprogramma op cd-rom. Het nut van die dubbele aanpak, anders gezegd de noodzaak van het cd-rom-programma is niet evident. In het Werkboek worden de woorden receptief geoefend. Als ze daarna - het gaat om dezelfde woorden - op cd-rom een productieve beurt zouden krijgen, zou er sprake zijn van een zinvolle aanvulling. Maar van de acht oefensoorten op cd-rom hebben de drie oefeningen ‘met geluid’ maar zeer zijdelings iets met woordenschatverwerving te maken, en zijn er van de echte semantiseringsoefeningen drie ook weer receptief en maar twee productief. Qua oefenvorm heeft de computer ten opzichte van het Werkboek (en van de traditionele woordenschatoefeningen in het algemeen) ook niets nieuws te bieden, terwijl er aan de zegeningen van althans deze computeroefeningen het nadeel kleeft dat wie doeche invult, geattendeerd wordt op een typefout, maar wie versonnen schrijft geen typefout maar een gewone fout krijgt toegerekend. Wie teug invult, leest dat slok eigenlijk de bedoeling was, maar dat teug ook goed is. Etage echter wordt niet geaccepteerd als synoniem van verdieping, allerlei niet naast diverse. Die willekeur maakt onzeker. En dan. ‘Zorg dat de cursisten precies weten op welke uren ze al dan niet zelfstandig met de computer kunnen werken en waar dat is.’ (p. 15 Handleiding) Het is altijd een beetje flauw als een recensent met dit soort praktische opmerkingen komt. Maar nu de samenstellers zelf wijzen op de statische computer (tegenover, voeg ik daaraan toe, het mobiele boek) en op de daarmee samenhangende organisatorische problemen, neem ik dat graag over. Blijft over als duidelijk pluspunt van de computer het feit dat sommige oefeningen worden ondersteund door geluid, dat er nauwkeurig wordt bijgehouden hoe het met je foutscore staat en dat op ieder moment een eentalige woordenlijst kan worden opgeroepen met, per aangeklikt woord, het meervoud, de stamtijden, de betekenis en een voorbeeldzin. Een pluspunt is ook dat leerlingen over het algemeen graag met de computer werken. Maar ik vind dit alles toch te weinig didactische waar voor zoveel geld. In het verlengde van de woordenschatoefeningen worden in het Werkboek uitdrukkingen, collocaties en idiomatische zinswendingen aangeboden. Ze zijn gering in aantal, er wordt, vind ik, niet ‘veelvuldig’ mee geoefend en ik begrijp niet waarom de uitdrukkingen ‘kaal’ worden gepresenteerd, meteen gevolgd door de oefening, terwijl de ‘gewone’ woorden eerst in een zinvolle context worden aangeboden en daarna geoefend. En ik mis hier de ‘gewone’ vaste verbindingen (type de lamp brandt, behoefte bevredigen, belofte nakomen). Ik mis, ik vind... Het moet duidelijk zijn dat ik in ieder geval ook vind dat 0031 een zeer aantrekkelijke complete cursus is (materiaal voor lezen, luisteren, schrijven, spreken, grammatica, woordenschat), mooi uitgegeven, met een schat aan goed gekozen teksten, geluids- en beeldfragmenten (met daarbij, voor de docent, de transcripties!). Echt een cursus die uitnodigt om er mee aan de slag te gaan. Ook extramuraal. Voorwaarde daarbij is wel dat men uit de voeten | |
[pagina 47]
| |
kan met de belangrijke plaats die is ingeruimd voor zelfwerkzaamheid en voor werken in groepjes. Huizinga, Marijke, Fouke Jansen, Ninke van Kampen en Bart Brassers, 0031 Direct toegang tot Nederland(s). Amsterdam: Meulenhoff Educatief, 1998. Tekstboek 254 blz., f 52,-, ISBN 90 2804251 2; Werkboek 317 blz., f 37,50, ISBN 90 280 4345 3; Docentenhandleiding (115 blz.) incl. cd en diskette met toetsen, f 77,50, ISBN 90 280 4106 0; cassette (ruim 70 min.), f 41,50, ISBN 90 280 4009 9, cd-rom (ontwikkeld door Ruud Stumpel en Johan Vanparys), f 2500,- basislicentie (25 exemplaren), ISBN 90 280 4455 8; video (ruim twee uur), f 131,25, ISBN 90 380 7039 7. In 1997 verscheen bij de beginnerscursus IJsbreker apart op cd-rom een woordleerprogramma: IJsbreker Multimedia Woordenschat. Daarin worden, receptief en in mindere mate productief, ruim 2000 woorden geoefend. De oefenvormen wijken niet wezenlijk af van wat op cd-rom gebruikelijk is en de bovengemaakte opmerking over het statische en organisatorisch aspect van werken met de computer geldt natuurlijk ook hier. IJsbreker Multimedia Woordenschat signaleert geen typefouten (iets is goed of fout) en oefeningen waarbij synoniemen voor verwarring kunnen zorgen zijn er maar heel weinig. Een sterk punt van dit programma is de fraaie overzichtelijke kleurrijke vormgeving met veel en duidelijk beeldmateriaal. Naast een grote hoeveelheid oefeningen met bijbehorende tests bevat de cd-rom een ‘woordenboek’ dat van een aangeklikt woord de betekenis geeft, de uitspraak, zo mogelijk een afbeelding en de vertaling, waarbij men kan kiezen uit Arabisch, Engels, Frans, Spaans en Turks. Er wordt bijgehouden wat goed of fout is gedaan en ook, in een persoonlijke Woordenlijst, welke woorden men nog moet oefenen, welke men heeft aangeklikt, welke men kent en welke men erg goed kent. Het woordleerprogramma is goed bruikbaar los van de complete leergang IJsbreker. De leergang zelf is sterk gericht op de leersituatie in Nederland en daarom minder geschikt voor extramuraal gebruik. Huizinga, Marijke, Fouke Jansen en Ellie Liemberg, IJsbreker Multimedia Woordenschat. Amsterdam: Meulenhoff Educatief, 1997. Voor inlichtingen over prijs en verkoopvoorwaarden: Meulenhoff Educatief, Postbus 1007, 1000 BA Amsterdam; tel. 020 - 5566800; e-mail: education@meulenhoff-ed.nl.
José Bakx, Marij Bernards en Annemiek de Vries hebben een boek geschreven, Nota Bene! bedoeld om de schrijfvaardigheid van hoogopgeleide (ver)gevorderde anderstaligen te verbeteren. Vergevorderd betekent: het niveau hebben van Cito 4 of geslaagd zijn voor Staatsexamen NT2 (programma II) of voor Uitgebreide Kennis van het Certificaat Nederlands als vreemde taal. Uitgangspunt: de cursisten bewustmaken van het doel waarmee en van de persoon voor wie men schrijft en van de daarbij behorende stijl en conventies. De behandeling gaat van klein naar groot: woorden, zinnen, alinea's, brieven, teksten; de daarbij behorende opdrachten van gesloten (herkenning van patronen en structuren) via half open (woorden en zinnen aanvullen) naar open (zelf een tekst schrijven). In Bijlage 1 | |
[pagina 48]
| |
staan de antwoorden op de reflectievragen, in 2 de sleutel voor de opdrachten, in 3 worden de voornaamste spellingsregels gegeven. In hoofdstuk 1 (Woorden) en 2 (Zinnen) wordt vooral aandacht besteed aan vormkwesties (grammatica, spelling, woordvorming). ‘Hierdoor worden cursisten getraind om woorden juist te gebruiken, correct te schrijven en zinnen goed op te bouwen’. In de drie volgende hoofdstukken volgt dan het ‘echte’ schrijven. Deze ogenschijnlijk logische aanpak brengt enige problemen met zich mee. Een daarvan is dat je woorden maar zelden geïsoleerd gebruikt en dat de samenstellers er dus niet aan ontkomen - ze zijn zich daar overigens van bewust - opdrachten te formuleren die het woordniveau overstijgen: Schrijf een kort verslag van een ongeluk, schrijf een tekst over de rol van de nieuwe media, een brief, over uzelf-in-de-toekomst. Nu kunnen de samenstellers wel zeggen dat in hoofdstuk 1 en 2 de nadruk ligt op de correctheid van de formulering en dat daarna geleerd wordt structuur aan te brengen, maar die scheiding is kunstmatig. Schrijven is moeilijk omdat het een geïntegreerde vaardigheid is, staat er op de achterflap. Het schrijven van een schrijfvaardigheidcursus is dat ook en om dezelfde reden. Een ander probleem is de selectie van de grammaticale onderwerpen die als bouwstenen moeten dienen voor het grote werk. Je zou verwachten dat de uitgangspunten ‘vergevorderden’ en ‘schrijven’ tot een bepaalde afbakening daarvan leiden, maar ik kan die afbakening niet ontdekken. Er staan in Nota Bene! onderwerpen waarvan iedereen zal zeggen ‘ja’ (gebruik van tijden, modale werkwoorden, conjuncties), maar waarom deze doelgroep ook geconfronteerd wordt met onderwerpen die in iedere beginnerscursus aan de orde komen (concordantie van subject en persoonsvorm, gebruik van lidwoorden, gebruik van pronomina, scheidbare werkwoorden) ontgaat me en als op deze ‘minimaal (ver)gevorderden’ ook nog eens bewustwordingsvragen worden losgelaten van het type: Bespreek met elkaar welke subjecten bij welke persoonsvormen horen, kijk naar de plaats van subject en persoonsvorm in een zin die met een adverbium begint, geef aan waarnaar hij, zij, het, hem enzovoorts verwijzen, schiet men, lijkt mij, zijn doel(groep) voorbij. In het hoofdstuk over Woorden wordt verder aandacht besteed aan samenstellingen en afleidingen en aan ‘woordkeus’, d.w.z. aan woordregisters, synoniemen en betekenisverschillen. In hoofdstuk 2 (Zinnen) wordt gesproken over korte en lange zinnen, over de relaties binnen een zin en tussen zinnen onderling. Hier vallen de gekozen onderwerpen (verbindingswoorden, verwijswoorden, interpunctie) logischer op hun plaats dan in hoofdstuk 1. Een wat vreemde eend in de bijt is het ongrijpbare onderwerp ‘stijl’. Naast een aansporing om zich bewust te zijn van degene die uw tekst leest, worden hier behandeld de vooropplaatsing van woorden in een zin en het passief. Ik constateer met schroom dat dat nogal mager en willekeurig is, want hoe je ‘stijl’ wel zou moeten aanpakken, weet ik ook niet. In de drie resterende hoofdstukken verdwijnt het ‘talige’ vrijwel geheel op de achtergrond en gaat het over vorm, inhoud, structuur en verbanden bij Alinea's, Brieven en Teksten. Bij Brieven daarenboven aparte aandacht voor verschillende soorten brieven (uitnodiging, bevestiging, klacht, sollicitatiebrief, brief om informatie te vragen of te geven) en bij Teksten aandacht voor de oriëntatiefase | |
[pagina 49]
| |
die aan het schrijven vooraf gaat en voor het verzamelen en selecteren van het materiaal. Drie degelijke hoofdstukken met een duidelijke inleiding in de materie, met nuttige voorbeelden, goede opdrachten en waardevolle adviezen. Alleen: hier vervaagt de grens tussen anderstalige en moedertaalspreker. En omdat de doelgroep gevormd wordt door hoogopgeleiden, weet ik niet of dit nou precies de informatie is waaraan deze categorie het meest behoefte heeft. Er staat in Nota Bene! heel veel nuttigs en waardevols maar het is - in dubbel opzicht - niet ad rem genoeg. Bakx, José, Marij Bernards en Annemiek de Vries, Nota Bene!, Cursus schrijfvaardigheid voor hoogopgeleide anderstaligen. Bussum: Coutinho, 1997, 246 blz., f 49,50, ISBN 90 6283 065 X. |
|