| |
| |
| |
Boekbesprekingen en aankondigingen
Cd-rom Middelnederlands. Woordenboek en teksten. Instituut voor Nederlandse Lexicologie. Den Haag/Antwerpen: Sdu Uitgevers/Standaard Uitgeverij 1998. ISBN 90-75566-90-5. NUG 943/050. Prijs: f 450, -.
Vandaag de dag verschijnt er nauwelijks nog een publicatie die niet met behulp van de computer tot stand is gekomen, maar op het gebied van de medioneerlandistiek is het uiteindelijke resultaat van menig onderzoek in de regel toch nog steeds een keurig gedrukt boek. Daar waar het digitale materiaal voor uiteenlopende vormen van onderzoek ter beschikking stond, zoals bv. bij het omvangrijke Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300) van Maurits Gysseling leidde dit tot boeiende resultaten zoals een taalatlas, een studie over de Rijmbijbel van Jacob van Maerlant, een onderzoek naar de morfologie van het substantief in het dertiende-eeuwse Middelnederlands en het Vroegmiddelnederlands woordenboek dat kort voor zijn voltooiing staat. De toegankelijkheid van teksten langs elektronische weg vergemakkelijkt het raadplegen ervan aanzienlijk en opent perspectieven waaraan tevoren nauwelijks te denken viel.
Het verschijnen van de Cd-rom Middelnederlands mag als een mijlpaal in de geschiedenis van de medioneerlandistiek worden beschouwd. Voor het eerst is een enorme hoeveelheid materiaal in een handomdraai toegankelijk voor iedereen die over een PC beschikt met een aantal eigenschappen, die tegenwoordig tot de standaard behoren: 80386 processor (of hoger), 20 MHz (of sneller), Microsoft Windows 3.1 (of een latere versie), 8 Mb RAM geheugen en een 150 KB/s cd-rom-speler (of sneller). De installatie van de schijf levert geen noemenswaardige problemen op en de gebruikershandleiding geeft Word- of WordPerfect- gebruikers aanwijzingen voor de directe koppeling aan de eigen tekstverwerker.
De Cd-rom Middelnederlands bestaat uit een lexicografische component en een tekstgedeelte. Het woordenboekdeel omvat het complete Middelnederlandsch Woordenboek van E. Verwijs en J. Verdam met de Bouwstoffen en de Aanvullingen en verbeteringen van A. Beekman, samen elf boekdelen met ca. 11 000 bladzijden. De schijf bevat bovendien een z.g. Citatenboek, dat in de typografische versie niet bestaat. Hierin zijn alle citaten uit het Middelnederlandsch Woordenboek aangehaald en wel gerangschikt volgens de bronnenlijst in de Bouwstoffen. Met behulp hiervan kan dus bv. bekeken worden hoe intensief het Middelnederlandsch Woordenboek een bepaalde bron heeft gebruikt. Door middel van een trefwoordenlijst kan het woordenboek op conventionele manier geraadpleegd worden, maar ook verbogen of vervoegde vormen uit de citaten kunnen direct opgevraagd worden. ‘Hyperlinks’ bieden de mogelijkheid om op alle niveaus tussen de woordenboekartikels, de Bouwstoffen en de citatenlijsten heen en weer te springen.
| |
| |
Het tekstgedeelte omvat een grote verzameling teksten waarmee met succes ‘is getracht een ruim en evenwichtig beeld te geven van de Middelnederlandse literatuur: niet alleen de Middelnederlandse canon is opgenomen, maar ook tal van niet- of minder-canonieke teksten’ (Gebruikershandleiding blz. 14). Om te beginnen zijn er de beide reeksen van het Corpus-Gysseling (‘CG1’ en ‘CG2’), bij elkaar alles wat er aan Nederlandse teksten van voor het jaar 1301 bewaard is gebleven. Dit gedeelte omvat naast alle dertiende-eeuwse oorkonden o.a. ook de oudste handschriften van Der naturen Bloeme en de Rijmbijbel van Jacob van Maerlant, de oudste Reynaert-fragmenten, het Leven van Sinte Lutgart enz. In gedrukte vorm representeert dit negen boekdelen met ruim 5 000 bladzijden tekst.
De tweede en derde component van het tekstgedeelte bestaan uit ‘een tweehonderdtal rijmende Middelnederlandse teksten uit de periode van ca. 1250 tot ca. 1500’ en ‘een negentigtal Middelnederlandse prozateksten’ (blz. 13) uit dezelfde periode evenals een aantal ‘Prosa-Auflösungen’ van ridderromans en volksboeken uit de eerste helft van de 16de eeuw. De selectie is voortreffelijk geslaagd. Talrijke werken die men in menige bibliotheek tevergeefs zal zoeken, zijn hier bijeengebracht: W.J.A. Jonckbloets complete editie van de Lancelotcompilatie, de Tafel vanden kersten Ghelove van Dirk van Delf, het verzameld werk van Jacob van Maerlant en Jan van Ruusbroec, talrijke artes-teksten, de bijbelvertaling van 1360 en de Noordnederlandse Historiebijbel, diverse heiligenlevens, de Imitatio Christi van Thomas van Kempen enz. Kortom: deze kleine glanzende schijf bevat een bijna complete bibliotheek van de Middelnederlandse letteren, met dien verstande dat de inleidingen, commentaren en aantekeningen bij de oorspronkelijke edities niet op de cd-rom zijn overgenomen. De complete lijst van de opgenomen titels kan overigens op de website van het INL (www.inl.nl) geraadpleegd worden.
De bediening is comfortabel. Door middel van een ‘boekenkast’ en een ‘boekenplank’ kan incidenteel of permanent een keuze gemaakt worden uit de ‘boeken’ die men wil raadplegen. Via een z.g. ‘werkbalk’ en een ‘statusbalk’ worden alle instrumenten ter beschikking gesteld, die men voor zijn onderzoek nodig heeft. Het hoeft nauwelijks gezegd te worden dat men alle teksten uit beide componenten kan laten uitprinten, fragmenten kan uitknippen en naar het tekstverwerkingsprogramma exporteren. Jokers en indexen vergemakkelijken de recherche. De resultaten van zoekacties kunnen uitgeprint worden en de opeenvolgende zoekoperaties worden in een overzicht gedocumenteerd.
De teksten zijn uiteraard niet allemaal opnieuw naar de handschriften gekopieerd, hoewel enkele (zoals bv. de Roman der Lorreinen en de Seghelijn van Jerusalem) toch in een niet eerder gepubliceerd afschrift worden gepresenteerd. Dat levert een ietwat heterogene verzameling van kritische en diplomatische uitgaven op, waarover de uitgever Dirk Geirnaert echter nauwkeurig rekenschap aflegt. Soms ontstaat zo een discrepantie tussen de weergegeven teksten en de uitgaven die voor het Middelnederlandsch Woordenboek zijn geëxcerpeerd. De Seghelijn van Jerusalem wordt bv. uitgegeven naar het proefschrift van Ingrid van de Wijer uit 1983 terwijl Verdam uiteraard uit zijn eigen editie van
| |
| |
1878 citeert. Over de keuze van de uitgaven kan men soms van mening verschillen: dat bv. voor Maerlants Historie van den Grale en Boec van Merline een beroep is gedaan op J. van Vlotens ietwat dubieuze editie van 1880 en niet op de betrouwbare diplomatische uitgave van T. Sodmann uit 1980 heeft met auteursrechten te maken. Bij een consequente aanpak had de tekst wegens de Nederduitse kleur van het handschrift eigenlijk zelfs helemaal weggelaten moeten worden. De opgenomen werken zijn vaak onder verschillende varianten van de titel bereikbaar, wat het zoeken vergemakkelijkt, maar een opschrift als ‘Munchense (sic!) fragmenten’ in boek ‘CG2’, waarachter de Münchense fragmenten van Der Nature Bloeme schuil gaan, zegt niet zo heel veel en wekt uiteraard de vraag, waarom niet ook de Trierse fragmenten die tot hetzelfde manuscript behoren, zijn opgenomen.
Afgezien van dergelijke details is deze cd-rom Middelnederlands een veelzijdig professioneel product met een grote schat aan informatie. Ze is in staat om in menig instituut extra muros een bijna complete Middelnederlandse bibliotheek te vervangen en onschatbare diensten te verlenen bij zowel taal- als letterkundig onderzoek. Ze is haar prijs meer dan waard.
Amand Berteloot (Münster)
| |
Dorian Cumps, De eenheid in de tegendelen. De psychomachische verhaalwereld van F. Borderwijk en de mythe van de hermafrodiet: een interpretatie. Amsterdam, Amsterdam University Press. 1998, 301 blz. f 49,50. ISBN 905356-309-1.
Met De eenheid in de tegendelen heeft het verhalend oeuvre van Bordewijk - altijd fascinerend bevonden maar zelden onderwerp van wetenschappelijke aandacht - na Hans Antens Bekoorlijk vernis van de rede uit 1996, in korte tijd een tweede dissertatie opgeleverd.
Cumps presenteert al in de titel de gecompliceerde centrale stelling van zijn betoog: in het fantastische, niet-mimetische, verhalend werk van Bordewijk zijn de zielsconflicten van de hoofdpersoon terug te voeren op het probleem van de paarvorming, en daarmee op één centrale metafoor, die van de hermafrodiet. Deze zielenstrijd of psychomachie, heeft Bordewijk in elk besproken verhaal, in een afzonderlijk gedeelte, op allegorische wijze verbeeld, geobjectiveerd, ‘binnenstebuiten gekeerd’. Cumps onderscheidt als de belangrijkste leveranciers van niet-mimetische verhalen van Bordewijk de bundels: De Wingerdrank (1937), Vertellingen van generzijds (1950), Studiën in volksstructuur (1951), en Centrum van stilte (1960), maar heeft zijn corpus geselecteerd uit alle verhalen. Bij zijn interpretatie gaat Crumps te werk als Marcel Dupuis in 1975. In ‘Magisch-realisme en psychomachie bij F. Bordewijk’ introduceerde Dupuis een psychomachische leeswijze voor het verhaal ‘Huissens’ uit de bundel De wingerdrank. De hoofdpersoon Dal, een oudere vrijgezel, beleeft in dit verhaal
| |
| |
een crisis die allegorisch wordt uitgebeeld door zijn verblijf in een vrijwel afgesloten volksbuurt temidden van criminele geretardeerde personages.
Cumps gebruikt de psychomachische analyse van het zeer cryptische verhaal ‘Confrontatie in het lattenprieel’ - uit de bundel Vertellingen van generzijds - als model voor de analyse van de overige verhalen uit zijn corpus. Het verhaal geeft de problematiek van Bordewijk kernachtig weer. Cumps ziet dit verhaal daarom ook als ideomachisch; er wordt een idee verbeeld: een ieder draagt het idee van paarvorming en van de hermafrodiet in zich.
Binnen het bestek van een uitpuilend, meer dan tweehonderd pagina's tellend derde hoofdstuk, worden de overige verhalen, onderverdeeld in drie groepen: schijnrealistische, fantastisch-psychomatische en pre- en protomachische, geanalyseerd. Vaak overtuigend en verhelderend. Het is daarom jammer dat de methode weinig methodisch is opgezet. Zeker, de observaties worden controleerbaar en beargumenteerd gepresenteerd, maar wie zelf ook psychomachisch aan de slag wil, zal een hele klus hebben om de methode in praktijk te brengen.
Cumps onderscheidt en bespreekt een groot aantal elementen en fasen: de vervreemdende werking van metaforisch taalgebruik met betrekking tot de ruimte, auctoriële zingevende bemoeienissen, de sterke stemmingswisselingen en hevige, panische angstgevoelens van de personages. Hij introduceert interpretatieve elementen als het initiatieproces, het labyrint, de in wijder met sacrale eigenschappen en vooral de ‘hortus conclusus’ in de vorm van architectonisch merkwaardige buurten en huizen, en even typerende overgangsgebieden als pleinen en stations. Ook is er het uit de avant-gardistische literatuur bekende ‘hasard objectif’: de toevallige gebeurtenissen die het in het onbewuste verborgene plotseling aan het licht brengen. Daarnaast wijst Cumps er ook op dat Bordewijk gebruik maakt van de esoterische geheimtalen van alchemie, astrologie en vrijmetselarij.
Cumps noemt de logische taal en de gesystematiseerde indelingen van Bordewijks verhalen kenmerkend, en het modelverhaal biedt daarvan ook een karakteristiek voorbeeld: de onderscheiden hoofdstukjes heten woordspelig ‘Inleiding’, ‘Aanleiding?’, ‘Opleiding’, ‘Voortleiding’ en ‘Uitleiding’. In de analyse van de verhalen doet Cumps echter weinig met de titels of dit taalgebruik. Hij heeft bovendien geen oog voor de toneelmatige verwijzingen in de metaforiek van zijn modelverhaal die de ernst van de kosmische gebeurtenissen ondermijnen. Daardoor doet Cumps de mijns inziens altijd werkzame ironie en de speelse kant in Bordewijks werk te kort.
In het laatste hoofdstuk bespreekt Cumps Bordewijks thematiek in psychoanalytische terminologie van castratieangst en onopgeloste oedipale conflictsituatie. In dit psychoanalytische verband vind ik het nog vreemder dat Cumps het enigszins biografische verhaal ‘Keizerrijk’ uit De wingerdrank zo uitdrukkelijk niet in zijn corpus heeft willen opnemen. Dit verhaal over een door nachtmerries geplaagd jongetje Harmen en een eveneens roodharige dienstmeisje Heintje, die Harmen introduceert in en rondleidt door de verboden Amsterdamse stegenwereld, lijkt immers geschreven om de paarvorming in beeld te brengen
| |
| |
en om psychomatisch gelezen te worden.
In de slotparagraaf stelt Cumps, dat het spanningsveld tussen de hermafrodiet als ideaalbeeld en angstbeeld, sublimering in de mythe mogelijk maakt, en dat Bordewijk zich daarmee beroept op een collectief erfgoed in een humanistische traditie. Wat dit laatste betreft had Cumps zijn argument kunnen versterken als hij, wat uitgebreider dan slechts met een verwijzing naar het boek van Fletcher, de recente literatuur over de allegorie en de Psychomachia van Prudentius, erbij had betrokken.
Anneke van Luxemburg-Albers (Amsterdam)
| |
Johan P. Snapper. De wegen van Marga Minco. Amsterdam: Bert Bakker, 1999. 350 blz., geïll (f 65,00). ISBN 90-351-1948-7.
‘Who can draw the line between autobiography and fiction in the novels of, for instance, Marga Minco?, zo vragen Dick van Galen Last en Rolf Wolfswinkel zich af in de inleiding van hun boek Anne Frank and after (1996). Johan Snapper schrijft in De wegen van Marga Minco (1999): ‘Minco [verwerpt] consequent en steeds nadrukkelijker dat haar verhalen over haar zelf gaan’ en ‘Het bittere kruid is het enige boek dat Minco schoorvoetend heeft gekarakteriseerd als autobiografisch’.
Hoe autobiografisch is het werk van Minco? Minco heeft het lot van haar familie vastgelegd in Het bittere kruid (1957), haar bekendste boek. Het heeft haar de reputatie gebracht van schijfster van ego-documenten. Ten onrechte, zoals Snapper overtuigend laat zien. Het overgrote deel van Minco's oeuvre bestaat uit fictieve romans en verhalen. Minco legt de holocaust vast in fictie. En niet alleen de holocaust, haar thematiek reikt verder. Een belangrijk thema in Minco's werk is dat van de buitenstaander in een hem of haar vijandige wereld. De retorische vraag die Van Galen Last en Wolfswinkel stellen, is niet de meest interessante. Natuurlijk liggen persoonlijke ervaringen aan Minco's thematiek en wereldbeeld ten grondslag, maar voor welke auteur geldt dat niet?
Snapper begint zijn studie met een biografie van Marga Minco. In de volgende drie hoofdstukken bespreekt hij het gehele oeuvre van Minco: haar romans, verhalen, toneelwerk, verhalen voor kinderen, droomverslagen en schilderijen. Door niet alleen de bekende romans en verhalen te bespreken maar ook stil te staan bij de onbekende zijden van Minco's artistieke productie, ontstaat een verrassend beeld van de schrijfster. In de laatste twee hoofdstukken gaat Snapper in op de betekenis van ‘het huis’ en ‘reizen’ in Minco's werk.
De opzet om de gehele artistieke productie van Minco te bespreken, leidt tot een brede studie. Snapper voorziet iedere roman en ieder verhaal van een bespreking. Hij legt relaties tussen de verschillende verhalen en verwijst veelvuldig naar biografische gegevens of naar gesprekken die hij met Minco voerde. Dat laatste komt zijn studie niet altijd ten goede. Bijvoorbeeld wanneer hij stelt dat Yona's beschrijving van haar vrome vader (in Een leeg huis) Minco's portret van
| |
| |
haar eigen vader weerspiegelt. Zo'n opmerking lijkt me binnen de context van de studie niet ter zake. Een vergelijkbaar bezwaar heb ik tegen de steeds terugkerende verwijzingen naar Minco's oorlogservaringen. Wanneer Minco op een schilderij een donkere deur afbeeldt, vraagt Snapper zich af of die deur niet symbool kan staan voor de poorten naar de ovens van Sobibor. Dergelijke associaties doen afbreuk aan de studie. Het is jammer dat Snapper zich veelvuldig laat verleiden om verbanden te leggen tussen in principe fictieve personages of gebeurtenissen en de persoonlijke ervaringen van Marga Minco. De sterkste onderdelen van de studie zijn die waarin Snapper zich beperkt tot analyse en interpretatie.
Jammer is ook dat Snapper op cruciale momenten toelichting achterwege laat. Zo vermeldt hij dat sommige personages, beschrijvingen en ironische wendingen ‘typisch Minco’ zijn, of ‘mincoïaans’. Het woord ‘mincoïaans’ komt tientallen keren voor in de studie, maar een beschrijving of definitie wordt niet gegeven. Blijkbaar wordt het aan de lezer overgelaten om uit de aangedragen voorbeelden af te leiden waaruit dat ‘mincoïaanse’ bestaat.
Het boeiendste deel van de studie wordt gevormd door de laatste twee hoofdstukken, waarin Snapper laat zien hoe de thema's ‘het huis’ en ‘reizen’ in Minco's romans en verhalen zijn verwerkt. Snapper toont zich een nauwkeurig lezer en hij kent op boeiende wijze betekenis toe aan thema's en herhalingsmotieven.
Doordat het gehele werk wordt besproken, is De wegen van Marga Minco bruikbaar als naslagwerk voor iedereen die een samenvatting van een van Minco's romans of verhalen wenst. Een prettig leesboek is het niet; wie leest met plezier tientallen besprekingen verspreid over bijna 200 bladzijden achtereen? De ultieme studie is het evenmin, daarvoor ontbeert het een consequente aanpak. De wegen van Marga Minco is vooral een informatieve studie, die een goed totaalbeeld geeft van het werk van een schrijfster met een even klein als onderhoudend oeuvre.
Pieter van der Vorm (Kuala Lumpur)
| |
Evert van der Starre, Vestdijk over Frankrijk, Walburg Pers, Zutphen 1998. ISBN 90 5730 024 9.
Dode vaders
Wie het geluk had om op de honderdste geboortedag van Simon Vestdijk in de kerk van Doorn naar de rede te luisteren die Evert van der Starre daar hield over de Franse aspecten van Vesdijks romans, die wist dat er een bijzonder boek stond aan te komen. Dat boek, enigszins onnauwkeurig Vestdijk over Frankrijk geheten (Vestdijk en de Fransen zou juister zijn geweest), bevat tal van interessante hoofdstukken.
Over Vestdijk kan men horen dat ‘niemand hem meer leest’, maar ondertussen
| |
| |
is hij naast Anne Frank en Hella Haasse de enige Nederlandse auteur die ik al een halve eeuw permanent in de Nederlandse boekenwinkels zie liggen. Over Vestdijk is veel geschreven, maar zijn oeuvre is zo groot en diep dat we daar nog een eeuw mee door kunnen gaan. Ik geef toe dat ik, voor de keus gesteld, aan andere thema's dan het Franse prioriteit zou geven, maar het is een onderwerp waar de Leidse emeritus in de Franse letterkunde met gezag en stijl over blijkt te schrijven.
Ik zou graag over alles wat Van der Starre op tafel zette willen nasmakken, maar de redactie van dit blad heeft in haar wijsheid muren om mijn ruimte geplaatst en daarbinnen zal ik het doen. Ik zal dus niets zeggen over de superieure wijze waarop eindelijk iemand de idiotie van Adriaan Venema over Ierse Nachten en Vestdijks invrijheidstelling door de Duitsers aan de kaak stelt, plus enkele tientallen - ik overdrijf niet - andere onderwerpen die vast nog in de Vestdijk-studie hun echo's zullen laten horen. Ik concentreer mij op het gezag en de stijl van de auteur.
Met veel aplomb wordt ons bewezen dat Vestdijk in zijn roman De hôtelier doet niet meer mee dat in het Grenoble van 1820 speelt, met opzet Stendhal, immers uit die stad afkomstig, geen rol heeft gegeven om zo een late wraak, namelijk 28 jaar na diens dood, op Eddy du Perron te nemen. Zoals W.F. Hermans zijn geestelijk vader M. ter Braak bloedig heeft terechtgesteld, zo zou S. Vestdijk zijn vaderlijke vriend E. du Perron met dit boek hebben willen natrappen. Ik geloof er niets van, en wat nog erger is: ik geloof ook niet dat Van der Starre het gelooft. Hij heeft de roman vast dieper bestudeerd dan ik, en hem moeten dus de vele verwijzingen naar Stendhal zijn opgevallen. Ik noem slechts Beyles jeugdvriend J. Rey die al op pagina 30 als eventuele Bonapartist wordt geïntroduceerd. Het is niet zo eenvoudig Nederlandse woorden of Franse namen te vinden met de acht letters van stendhal erin, al bereikt men er met handels- al zeven. Dan wordt het dus een kwestie van opletten of er een handelssamenstelling komt die een t bevat. Die komt, en merkwaardig genoeg citeert Van der Starre, zonder veel reden, dat woord, handelsmagnaten, voor ons. Ik zwijg over de persoon waar Stendhal waarschijnlijk in verborgen werd, de Elzasser Alphonse de Collinet, in wiens naam, net als trouwens in die van Mademoiselle Nathalie, de acht letters van Stendhal te vinden zijn.
Dat betekent nog niets. Verdachter is dat Van der Starre bij de argumenten waarom Vestdijk misschien Stendhal niet kón gebruiken, noemt dat deze toentertijd niet in Grenoble was. Maar hij weet natuurlijk net als iedereen die een biografie van de beroemdste zoon van Grenoble heeft gelezen, dat Stendhal er in 1819 maanden lang is geweest. Vestdijk had zijn roman natuurlijk net zo goed een jaar eerder kunnen laten beginnen.
Waarom was Stendhal in 1819 in Grenoble? Nu komen we bij de kern. Stendhal was daar omdat zijn vader was overleden en hij de erfenis moest regelen. Van der Starre wijst op het feit dat in Surrogaten voor Murk Tuinstra de vader van Anton Wachter ook al ineens bleek overleden. Het hoofdstuk waarin dit staat heet ‘Een literaire vadermoord’. Alain heeft in zijn studie over Stendhal uit 1948 opgemerkt dat Stendhal blijkens zijn romans een vooroordeel
| |
| |
tegen vaders had. Crouzet meldt in zijn biografie uit 1990 dat voor Henri Beyle en zijn vrienden de Revolutie vooral DOF (Death of Fathers) was.
Van der Starre zegt in de Grenobliaanse roman, waarin Stendhal zo duidelijk niet aanwezig is, een mystificatie te zien. Ik denk dat op zijn beurt Van der Starre ons mysterificeert omdat hij de dingen die ik noemde natuurlijk ook weet. Vestdijk moet teleurgesteld zijn geweest dat - zo ver ik weet - geen enkele criticus zijn spel doorzag. De roman was geen wraak op Du Perron, maar een lachbui om het idee van een wraak op de man die toch alleen in oedipaal opzicht als Vestdijks vader is te beschouwen. Ik heb van Van der Starres spel genoten, maar wil toch laten weten dat ik er niet in vloog.
Nu de stijl van Van der Starre. We zijn wat stijl betreft in de Vestdijk-literatuur niet verwend. Van der Starre schrijft altijd op een lichte ironische toon, soms met bizarre uitweidingen. Wie deed dat ook al weer? Natuurlijk! Vestdijk. De lezer heeft veel van de schrijver geleerd. Er zijn zinnen, al direct op pagina 1 (‘... die merkwaardige vorm van Engelse aanwezigheid die men absenteïsme noemt’) en 2 (‘... die Frans heeft gestudeerd en behoed moet worden voor echtelijke ontrouw (waarbij ik overigens geen verband wil suggereren tussen beide gegevens)’, waarbij men Vestdijks pen hoort krassen.
Wie van Vestdijk houdt, moet dit boek dus lezen. Wie niet van Vestdijk houdt, moet dit boek lezen om van hem te gaan houden. Het speet mij indertijd dat de Hôtelier niet meedeed in mijn helft van de tandem met Maarten 't Hart en ik ben blij dat nu te hebben kunnen inhalen.
H. Brandt Corstius (Parijs)
| |
Kaleidoscope: Dutch Poetry in Translation from Medieval Times to the Present With Parallel Dutch Text. Translated by Martijn Zwart in collaboration with Ethel Grene. Wilmette, Illinois: Fairfield Books, 1998. 256 pp. ISBN 0 9660016 13 / 0 9660016 05.
Modern Poetry in Translation: Dutch and Flemish Issue. New Series Nr. 12. Edited by Theo Hermans with the assistance of Yann Lovelock. London: King's College London, 1998. 280 pp. ISSN 0969 3572.
In het voorbije jaar verschenen twee opmerkelijke bundels vertalingen van Nederlandse en Vlaamse poëzie: een speciale editie van Modern Poetry in Translation over Nederlandse en Vlaamse poëzie, en Kaleidoscope, een tweetalige verzameling Nederlandse poëzie van de Middeleeuwen tot nu. Beide edities illustreren de hedendaagse situatie van literaire vertalingen: enerzijds, dat literatuur in vertaling steeds meer aandacht krijgt, maar anderzijds ook dat het Engels niet alleen de commerciële lingua franca is, maar ook in de literatuur een noodzakelijk medium wordt om een cultuur internationale bekendheid te verlenen en verschillende literaire culturen met elkaar te laten communiceren.
Het uitgangspunt van de uitgave Modern Poetry in Translation, onder redactie van Theo Hermans, verschilt beduidend van Kaleidoscope, samengesteld
| |
| |
en vertaald door Martijn Zwart en Ethel Grene. Hermans' omvangrijke bloemlezing omvat uitsluitend werk van levende dichters (vandaar de opmerkelijke afwezigheid van Herman de Coninck) in Engelse vertaling, en werpt een licht op verschillende aspecten van het vertaalproces. De verzorgde editie van Kaleidoscope wil in de eerste plaats de Nederlandse poëzie toegankelijker maken voor studenten Nederlands uit het buitenland en voor geïnteresseerden in vergelijkende literatuur en vertaling. Meer dan honderd originelen met vertaling, van Egidius tot Bomans, verlenen de lezer met beperkte kennis van het Nederlands een toegang tot ons poëtisch verleden. De vertalers Martijn Zwart en Ethel Grene besteedden vooral aandacht aan een equivalent metrum en rijmschema in de vertaalde versie, en eenzelfde sfeerschepping en stijl. De Engelse versie klinkt daardoor vaak ‘ongewoon’ in vergelijking met het moderne Engelse taalgebruik, maar op die manier wordt ook de relatie vertaald die de moderne Nederlandstalige lezer heeft met zijn literatuur in vroegere taalstadia.
Het vertaalproduct en de vergelijking met de originele Nederlandse tekst staan centraal in deze publicatie, maar hoe uitnodigend de editie en de lay-out ook mogen zijn, het boek zal waarschijnlijk slechts die lezer aanspreken die reeds in zekere mate vertrouwd is met oudere Nederlandse literatuur. Enkele redactionele overwegingen hadden immers een groter potentieel lezerspubliek kunnen verzekeren. Een kort overzicht van de Nederlandse literaire geschiedenis, bij voorbeeld, en een betere situering van de auteurs in plaats, tijd en literaire periode, hadden de uitgave aantrekkelijker kunnen maken voor geïnteresseerden zonder voorkennis van de Nederlandse literatuur. Ook een verklaring van de taalsituatie van het Nederlands in Nederland en Vlaanderen, en de politieke en culturele betekenis van 1648, staan een literaire appreciatie van de tekst niet in de weg. Integendeel, ze verlenen de culturele context van de gedichten meer diepgang dan het naakte woord op het blad. Bovendien zou dit als verklaring kunnen gelden waarom er zo weinig Vlaamse poëzie in de bundel is opgenomen. Indien plaatsbeperking een argument was, dan hadden de vertalers gerust de ‘index of first lines’ en ‘index of titles’ - bovendien uitsluitend in de Engelse versie - kunnen opofferen voor een kort overzicht van de Nederlandse en Vlaamse literatuur. Hier hebben de vertalers-redacteurs echter gekozen voor een uitgave waarin enkel de literaire tekst en zijn Engels equivalent centraal staat - een beslissing die te verdedigen is, maar die jammer genoeg een beperking vormt voor een groter potentieel publiek. Ondanks deze bezwaren zijn de literaire vertalingen in Kaleidoscope een tour de force. De uitgave is een waardevolle aanvulling bij de vertalingen van moderne Nederlandse poëzie.
De Nederlands-Vlaamse uitgave van Modern Poetry in Translation daarentegen, getuigt van een sterker bewustzijn van zijn lezerspubliek en redactionele dilemma's. In plaats van representativiteit (‘as suspect as it is dull’, stelt Hermans (p. 7)) staat in deze publicatie het vertaalproces centraal, een bewijs dat recente vertaaltheorieën niet langer beperkt blijven tot academische discussies maar ook in een aantrekkelijke bundel literaire vertalingen kunnen worden toegepast. De gedichten, vertaald door een twintigtal gerenommeerde en minder bekende vertalers, worden aangevuld met dagboekfragmenten van Leonard Nolens,
| |
| |
dramatisch werk van Hugo Claus en Benno Barnard, twee essays over het vertalen van Judith Herzberg en Rutger Kopland, en het gedicht ‘Epiloog’ van C.O. Jellema met negen vertalingen van tien verschillende handen. Een uitgebreide bibliografie verwijst de geïnteresseerde lezer ook naar eerdere Engelse vertalingen van Nederlandse poëzie.
Net zoals Nolens en H.C. ten Berge aanwezig zijn als dichter enerzijds en als schrijver over het dichterschap anderzijds, overtuigt deze bundel in het vertalen en in het schrijven over vertaalwerk. De vertalingen zijn uitstekend, zonder de aanmatiging de perfecte of enige vertaling te zijn, en de biografische gegevens over zowel auteurs als vertalers bewijzen dat het vertaalwerk gewaardeerd wordt als een creatieve daad die het dichten evenaart. Het klinkt paradoxaal, maar deze Engelstalige uitgave introduceert de lezer meer in het werk van de vertaler en de problemen die zich bij het vertalen stellen, dan een tweetalige uitgave.
De uiteindelijke doelstelling van vertaalde poëzie is natuurlijk de niet-Nederlandstalige lezer uit te nodigen tot het leesplezier van deze gedichten, en deze uitgave van Modern Poetry in Translation vervult ruimschoots dergelijke aspiraties. Nederlandse poëzie komt in een internationale taal als het Engels op het podium van de ‘wereldpoëzie’, en kan zich meten met de besten der aarde zonder haar eigenheid te verliezen. Hugo Claus' cyclus over P.B. Shelley, bijvoorbeeld, spreekt enerzijds direct met de Britse dichter, maar blijft tegelijk het woord van Claus.
James Brockway vestigt in zijn essay de aandacht op verschillende aspecten van vertalingen - als spel, als academische discipline, als medium voor communicatie in een andere taal - maar streeft zelf naar de eisen die Jacques Bloem formuleerde voor vertalingen: ‘dichterlijkheid en letterlijkheid’ (p. 187). De vertaalde Nederlandse gedichten moeten als originele werken gelezen kunnen worden en de vergelijking met originele Engelse gedichten kunnen doorstaan. Deze bundel ambieert in ieder geval de hoogste criteria voor de vertaling van literair werk op het vlak van literariteit, getrouwheid aan het origineel en leesplezier. Het feit dat bijna uitsluitend poëzie van het laatste decennium werd opgenomen, maakt dit een unieke uitgave, die de hedendaagse Nederlandse en Vlaamse poëzie internationale belangstelling garandeert.
Karen Vandevelde (Galway)
| |
Blake Lee Spahr, Thomas F. Shannon en Wiljan van den Akker, red. (1996). Vantage Points: Festschrift for Johan P. Snapper, Lanham, New York & London, University Press of America, ISBN 0-7618-0421-8.
Deze feestbundel viert Prof. Johan P. Snappers vijfentwintig jaar aan de University of California in Berkeley als Queen Beatrix Chair of Dutch, Language, Literature and Culture. Het is een interessante collectie artikelen geworden, die een goed overzicht geeft van het gevarieerde aanbod binnen de Nederlandse literatuurkritiek.
| |
| |
Een aantal artikelen richt zich op de geschiedschrijving van de 17e en 18e eeuw. Zo verwijst André Lefevere naar een ‘vergeten’ genre, de Nederlandse epiek, dat in de 17e eeuw een centrale positie innam, getuige de status van nu verwaarloosde auteurs als Georgius Benedicti of Onno Zwier van Haren. Lefeveres invalshoek benadrukt hierbij het belang van de literaire en culturele context voor de literatuurgeschiedschrijving. In de vroege achttiende eeuw, begint de leidende rol van het ‘utilitaire’en commerciële proza met de spectatoriale geschriften van Weyerman en Van Effen, besproken door Ton Broos. Waar de geschiedenis Van Effen graag aftekent als de ‘moralist’ en Jacob Campo Weyerman als de ‘plagiator’, wijst Ton Broos vooral op het gemeenschappelijke en vergelijkbare in hun werk. Een andere originele figuur uit dezelfde eeuw wordt belicht door Francis Bulhof in ‘Tales of Hoffham’. De Duitser Hoffham is een ‘gastarbeider’ in de Nederlandse literatuur, getuige zijn ‘meesterwerk’ Proeve eener theorie der Nederduytsche poëzy. Bovendien werd Hoffham bij zijn terugkeer naar Duitsland in 1773 de ‘godfather of Neerlandica extra Muros’, die Goethe's Die Leiden des jungen Werthers aan het Nederlandse publiek voorstelde. Met ‘Belle van Zuylen revisited’ onderzoekt Margriet Lacy de conservatieve kantjes aan het dagelijkse leven van deze ‘moderne’ auteur. Lacy breekt bijgevolg een lans voor de miskende Charles-Emmanuel de Charrière, voor zijn tijd een ruimdenkend echtgenoot.
Een tweede groep artikelen belicht de literatuur van de laat-negentiende en begin-twintigste eeuw. Jaap Goedegebuure bespreekt de invloed van het Franse symbolisme op de Nederlandse dichtkunst van 1885-1900, en meer specifiek op Gorters poëzie. Arij Prins nam hierbij een belangrijke literaire tussenpositie in, vergelijkbaar met Van Goghs positie tussen het impressionisme en symbolisme. In het openingsessay bespreken Wiljan van den Akker en Gillis Dorleijn de relatie tussen de schrijfpraktijk van modernistische dichters zoals Martinus Nijhoff en hun poëticale uitspraken over creativiteit. Waar de zeer infrequente doorhalingen in Nijhoffs manuscripten weinig informatie opleveren over deze correlatie, tonen Leopolds manuscripten dat hij het (her-)schrijfproces positiever ervaarde. De thematische en stilistische neerslag hiervan wordt aangetoond in de analyse van twee gedichten. Een collega-dichter wordt besproken in ‘Woman as madonna, virgin, amazon, and bride in the poetry of Hendrik Marsman’. In representatieve gedichten uit Marsmans eerste en tweede periode behandelt Marcel Janssens deze archetypische vrouwbeelden, die functioneren als psychologische archetypes en als typische expressionistische motieven.
Recentere trends in poëzie en proza komen aan de orde in de artikelen van Redbad Fokkema en Hugo Brems. Fokkema's artikel herdefinieert Sötemanns onderscheid tussen ‘pure’ en ‘onpure’ poëzie als kenmerken van het modernisme en postmodernisme, respectievelijk vertegenwoordigd door Kouwenaar en Polet. Hij komt daarmee tot een alternatieve interpretatie van de Nederlandse poëzie sinds 1960, waarbij modernistische en postmoderne poëzie samen functioneren, geïllustreerd in de poëzie van Hans Vlek en Rob Schouten. In het werk van Pleysier, Daem, Lanoye en Vlaminck vormt de keuze voor dialect (geborgenheid en claustrofobie) of standaardtaal (bevrijding en anonimiteit) een gethematiseerde
| |
| |
beslissing. De taalkeuze als literair ‘probleem’ stamt volgens Brems uit de crisis in het Vlaamse proza in 1980-1985, toen auteurs zich bewust werden van hun marginale positie tegenover het Nederlandse milieu en de eigen (taal)identiteit onderzochten. Joris Duytschaevers artikel bespreekt literaire ‘minderheidsposities’, de situatie van de Vlaamse literatuur binnen het Nederlandse literatuurwezen en van de Nederlandstalige literatuur binnen de Europese cultuur, en benadrukt de relatie tussen canonvorming en culturele macht.
Een aantal artikelen behandelt aparte auteurs of kunstenaars: Manfred Wolf tekent J.P. Guépin als een man verdeeld tussen rationalisme en classicisme en gekenmerkt door ‘unconventional wisdom’ en Clem Neutjens bespreekt het vervagen van de grenzen tussen de kunsten in het werk van Patrick van Caeckenbergh. ‘Meaningful surfaces’, door Wiel Kusters, benadrukt het belangrijke beeld van ‘oppervlaktes’ in het literaire én wetenschappelijke werk van Leo Vroman. Hij vindt hiervoor steun in Ben Peperkamps onderzoek en in Vromans eigen dissertatie uit 1958. Zo definieert het gedicht ‘Fabel van een steen’ kennis niet als de doorbraak naar de essentie van een ding, maar een voelend, tastend kennismaken met achtereenvolgende oppervlaktes. Ton Anbeeks artikel karakteriseert Gerard Reve als een voorbeeld van ‘Romantische ironie’, gekenmerkt door het verbreken van de illusie, het cultiveren van de onzekerheid en de typische vermenging van het triviale met het hogere. Met Reves Brievenboeken, zo geeft Anbeek aan, maakte de Nederlandse literatuur een verlate entree in het theater van de Romantische, ironische houding. Anne Marie Musschoots interessante artikel toont de invloed van de Amerikaanse modernist Wallace Stevens op hedendaagse Vlaamse en Nederlandse dichters zoals Stefan Hertmans.
Reinier Salverda bespreekt de beeldvorming rond Indonesiërs in ‘The turn of the native’. Hoewel de traditionele kritiek het realisme van de Nederlandse koloniale roman benadrukt, concludeert Salverda dat de focalisatie meestal geschiedt via Nederlandse personages. Een uitzondering vormt een beperkt aantal verhalen, zoals Hella Haasses Oeroeg, die een gevarieerder psychologisch beeld van de Indonesiërs geven. De complexe houding van de Nederlanders tegenover hun Duitse buren wordt bekeken door de loep van twee ‘Europese’ romans uit de vroege jaren 1990 in Jolanda Vanderwal Taylors artikel. Nelleke Noordervliets De naam van de vader en Tessa de Loos De tweeling intensifiëren thema's zoals herinnering en schuld en de problematiek rond kinderen van collaborateurs. E.M. Beekman, ten slotte, behandelt een bijzonder weids cultureel onderwerp, het Westerse ideeëncomplex rondom liefde en seksualiteit, in een artikel dat de hoofse literatuur verbindt met de zeventiende-eeuwse visie op het mechanistische lichaam en de freudiaanse seksualiteit.
Als overzicht van de neerlandistiek ‘intra’ en ‘extra muros’ is dit een bijzonder gevarieerde en vaak fascinerende bundel. Als feestbundel is het een eerbetuiging aan de inzet en toewijding waarmee Johan Snapper het Dutch Studies Program te Berkeley uitgebouwd heeft.
Sabine Vanacker (Hull)
|
|