| |
| |
| |
Boekbesprekingen en aankondigingen
Geschiedenis van de Nederlandse taal. Onder redactie van M.C. van den Toorn, W.J.J. Pijnenburg, J.A. van Leuvensteijn en J.M. van der Horst. Amsterdam: Amsterdam University Press, 1997. 697 blz. ISBN 90 5356 234 6 f 99,50.
De redactie van dit werk geeft in het ‘Woord vooraf’ aan dat het boek als ‘een zo volledig mogelijke verzameling van “hoofdstukken” uit de geschiedenis van de Nederlandse taal’ moet worden beschouwd. En dat is inderdaad het geval. Terwijl de tien bijdragen de schijn van een ‘‘beschrijving van het Nederlands in zijn opeenvolgende fasen’ bewaren, zijn zij van zulk een uiteenlopende lengte en volledigheid dat het doelpubliek van het boek onduidelijk is. Dat wil niet zeggen dat deze geschiedenis niets biedt wat voor vakgenoten van belang is, maar het gebrek aan redactionele coördinatie heeft ertoe geleid dat bepaalde onderwerpen niet, of heel oppervlakkig, worden behandeld, terwijl andere thema's in twee verschillende hoofdstukken grondig onder de loep worden genomen.
Het boek is ingedeeld in tien hoofdstukken: een inleiding, zeven bijdragen over bepaalde periodes in de ontwikkeling van de Nederlandse taal, en ten slotte twee hoofdstukken die het Nederlands in België en het Afrikaans behandelen. Elk hoofdstuk vertoont hetzelfde algemene organisatorische principe. Eerst wordt de externe taalgeschiedenis besproken; daarna volgt een behandeling van de interne taalontwikkelingen in de volgorde: fonologie, morfologie, syntaxis, lexicologie. De uitvoerige inhoudsopgave en bibliografie kunnen het gebrek aan een register niet compenseren, een tekortkoming die de waarde van het boek als naslagwerk duidelijk vermindert. In het hoofdstuk ‘Oudnederlands (tot circa 1200)’ krijgen A. Quak en (op het gebied van syntaxis) J.M. van der Horst de moeilijke taak opgelegd, alle belangrijke ontwikkelingen vanaf de oergeschiedenis van het Germaans tot het einde van de Oudnederlandse periode te beschrijven. Dat zij dit in 31 pagina's pogen te doen heeft tot gevolg dat het onderwerp tekort gedaan wordt. De auteurs slagen er uitstekend in, een descriptieve grammatica te presenteren van de twee grote overgeleverde Oudnederlandse teksten, de Wachtendonckse Psalmen en de Leidse Willeram. Maar de onvolledige en ten dele verwarrende bespreking van de vroegere taalstadia, van het Gemeen-Germaans tot het West-Germaans, leidt tot de conclusie dat een eigen hoofdstuk voor deze vroege periode had moeten worden ingeruimd. Gemeen-Germaanse, Noordwest-Germaanse, West-Germaanse en dialectspecifieke ontwikkelingen worden óf onvolledig óf op een ongegronde manier gebundeld.
De beschrijving van de Wet van Verner, bijvoorbeeld, vermeldt het ontstaan van Gemeen-Germaans *z niet, wat verder betekent dat een discussie van het Noordwest-Germaanse rhotacisme (Ggm. *z > Nwgm. *r) weinig zin heeft (en inderdaad niet voorkomt). De geschiedenis van alternaties zoals was - waren, verliezen - verloren blijft dus onverklaard. Verwarrend is de willekeurige lijst van
| |
| |
vijf kenmerken die ten dele algemeen West-Germaans zijn (Wgm. geminatie, wegval van Ggm. *-z, ontstaan van klinkers bij nasalen/liquidae), ten dele van een later tijdstip en Nederlands/Hoogduitsspecifiek (diftongering van Ggm. *ê2). Soms laat de formulering ook iets te wensen over. De algemene wegval van Ggm *-z in auslaut in het West-Germaans heeft gevolgen voor het hele Nederlandse morfologische systeem gehad, maar wordt beschreven als het ‘verdwijnen van de nominatiefuitgang in een aantal declinaties’.
Veel uitvoeriger zijn de daaropvolgende drie bijdragen, ‘Vroeg-Middelnederlands (circa 1200 - 1350)’ door W.J.J. Pijnenburg et al, ‘Laat-Middelnederlands (circa 1350 - 1550)’ door R. Willemyns en J.M. van der Horst, en ‘Vroeg-Nieuwnederlands (circa 1550 - 1650)’ door J.A. van Leuvensteijn et al. Het arbitraire karakter van deze indeling leidt ertoe dat sommige verschijnselen zich over meerdere eeuwen uitstrekken en dus in opeenvolgende hoofdstukken dubbel besproken worden (bv. de diftongering van Mnl. î, û door Willemyns én door Van Leuvensteijn). Maar in het algemeen wordt de lezer een heel overzichtelijke en systematische uitleg van de ontwikkeling van het Middelnederlands en het Vroeg-Nieuwnederlands geboden. Pijnenburg et al. leveren een beknopte grammatica van het dertiende-eeuwse Middelnederlands met een bijzonder gedetailleerde bespreking van het Middelnederlandse lexicon. In ‘Laat-Middelnederlands’ geeft R. Willemyns (het onderdeel syntaxis wordt behandeld door J.M. van der Horst) een chronologische en geografische afbakening van het Middelnederlands waarin de regionale kenmerken van het Nederlandse taallandschap helder worden beschreven. De omvangrijke behandeling van socio-historische factoren in de geleidelijke taaluniformering binnen de Nederlanden verschaft op voorbeeldige wijze een beeld van de invloed die de taalexterne sociale geschiedenis op taalinterne ontwikkelingen kan uitoefenen. Van belang is het inzicht dat interne migratie en verstedelijking een door-slaggevende rol hebben gespeeld in de evolutie van het Nederlands van de late Middeleeuwen tot in de moderne periode. Deze migratie brengt mensen van verschillende delen van het Nederlandse taalgebied herhaaldelijk in spreekcontact, ook bij de sociaal lagere klassen, wat tot de ontwikkeling van nieuwe stadtalen bijdraagt. Buitenlandse neerlandici zullen de grondige en kritische bespreking van de recente vakliteratuur
in dit hoofdstuk bijzonder op prijs stellen.
J.A. van Leuvensteijn et al. schilderen de linguïstische gevolgen van het woelige tijdperk tussen 1550 en 1650 in het Vroeg-Nieuwnederlands. Ook hier staan taalexterne invloeden op de Noord-Nederlandse spreektaal en op de opbouw van de standaardtaal op de voorgrond. Net zoals Willemyns beschouwen de auteurs - terecht - de grootscheepse immigratie naar de steden van Holland in de late zestiende en de vroege zeventiende eeuw als een kritieke factor in de evolutie van de taal in de noordelijke Nederlanden. Het is jammer dat de auteurs zich beperken tot een beschrijving van de immigratie uit de zuiderlijke Nederlanden, gezien het feit dat de twee grootste immigratiegolven in deze periode uit de noordelijke provincies zelf en uit Duitsland stammen. De sociale situatie in de Hollandse steden was dus nog gecompliceerder dan zij in deze bijdrage lijkt, maar de door Van Leuvensteijn et al. getrokken conclusie dat de stedelijke
| |
| |
smeltkroes uiteindelijk tot een vereenvoudiging van het taalsysteem voerde, blijft juist.
Terwijl de auteurs van de hoofdstukken over Middel- en Vroeg-Nieuwnederlands heel voorzichtig omgaan met de tegenstelling spreektaal/standaardtaal, wordt de geschiedenis van het Nieuwnederlands een geschiedenis van de normatieve schriftelijke traditie. In ‘Nieuwnederlands (circa 1650 - 1880)’ wijden de auteurs geen enkel woord aan de fonologie, en hun discussie van de morfologie, de syntaxis en de lexicologie blijft beperkt tot een uitgebreide beschrijving van het taalgebruik van bekende grammatici en schrijvers. Hoewel de standaardisatie op zichzelf een belangrijk hoofdstuk in de geschiedenis van het Nederlands is, valt de abrupte verwaarlozing van de spreektaal op. Men vraagt zich af of het toch niet mogelijk zou zijn om enig licht te werpen op de ontwikkeling van de spreektaal tussen 1650 - 1880 door het analyseren van teksten die minder onder de invloed van de normatieve traditie stonden, zoals vertrouwelijke brieven en dagboeken.
In de twee hoofdstukken over het Nieuwnederlands (1880 - 1920) door H. Hulshof en (1920 tot nu) door M.C. van den Toorn komt de overbrugging van de kloof tussen algemene spreektaal en algemene schrijftaal aan de orde. In de externe taalgeschiedenis worden de veranderingen in de Nederlandse samenleving behandeld, die tot nieuwe waardering van de spreektaal leidden, en de interne geschiedenis geeft een beeld van het gesproken Nederlands tegen het einde van de negentiende eeuw. Van den Toorn beschrijft innovaties die zich in de loop van de twintigste eeuw voordoen, aan de hand van talrijke voorbeelden uit de moderne Nederlandse pers.
De laatste twee bijdragen behandelen het ‘Nederlands in België’ en het ‘Afrikaans’. G. Geerts levert een interessant overzicht van het Nederlands in de zuidelijke Nederlanden vanaf het einde van de achttiende eeuw tot het heden. Deze discussie beperkt zich overwegend tot taalexterne aspecten van de taalsituatie in België, zodat een beschrijving van de interne geschiedenis van Zuid-Nederlandse spreektaal/schrijftaal in dit boek uitblijft. De beknopte geschiedenis van het Afrikaans door F. Ponelis biedt geïnteresseerden een inleiding in een taal wier geschiedenis uiteraard een apart boek had kunnen worden.
Deze Geschiedenis maakt een fraaie, maar wat sombere indruk. Bij een goed gebonden boek, gedrukt op papier van hoge kwaliteit, valt het bijna totale gebrek aan illustraties en de in de taalgeschiedenis zo nuttige kaarten, tegen. Het boek behoort thuis in de bibliotheek van iedere Germaans taalkundige, want er zit veel waardevols in. Maar de nadelen die het resultaat zijn van een zo los geconcipieerde samenwerking zijn van meet af aan duidelijk. Ik zal in de toekomst in mijn studeerkamer zeker naar deze geschiedenis grijpen, maar ik zal haar in combinatie met reeds bestaande werken gebruiken, en niet in plaats daarvan.
Robert B. Howell (Madison)
| |
| |
| |
Kees Groeneboer (red.), Koloniale taalpolitiek in Oost en West: Nederlands-Indië, Suriname, Nederlandse Antillen en Aruba. Amsterdam: Amsterdam University Press, 1997. 304 blz., geïll. f 49,50. ISBN 90 5456 261 3.
Vincent Houben, Van kolonie tot eenheidsstaat: Indonesië in de negentiende en de twintigste eeuw. Leiden: Vakgroep Talen en Culturen van Zuidoost-Azië en Oceanië Rijksuniversiteit te Leiden, 1996. Semaian 16. 290 blz., geïll. f 45, - ISBN 90 73084 17 2.
Theo D'haen en Gerard Termorshuizen (red.), De geest van Multatuli: proteststemmen in vroegere Europese koloniën. Leiden: Vakgroep Talen en Culturen van Zuidoost-Azië en Oceanië Rijksuniversiteit te Leiden, 1998. Semaian 17. 251 blz., geïll. f 40, - ISBN 90 73084 18 0.
Volgens het VVD-kamerlid van Marokkaanse afkomst, tevens lid van de Interparlementaire Commissie voor de Nederlandse Taalunie, Oussama Cherribi, had in de tijd van Peter Stuyvesant het Nederlands de lingua franca kunnen worden van Jakarta tot Manhattan, zo lees ik in Taalschrift 3 van november 1998. Waarom dat niet gebeurd is, kunnen we vinden in Koloniale taalpolitiek in Oost en West. De bundel bevat de voordrachten gehouden op een Leidse studiedag uit 1994 aangevuld met enkele andere bijdragen. Zeven hoofdstukken zijn gewijd aan de taalpolitiek in Nederlands-Indië met betrekking tot het Maleis, het Nederlands, het Javaans, het Soendanees en het Batak, aan de rol van het Kantoor voor Volkslectuur en aan de taalopleiding van de Indische bestuursambtenaren. In twee hoofdstukken wordt de taalpolitiek in Suriname besproken en ook de Nederlandse Antillen en Aruba krijgen elk een hoofdstuk. Andere voormalige Nederlandse bezittingen als Ceylon, Malabar, Malakka, Recife, Elmina enz. blijven helaas buiten beschouwing.
In zijn inleiding vestigt Kees Groeneboer er de aandacht op dat de taalpolitiek in Oost en West geheel verschillend was. Streefde men in de West naar het gebruik van het Nederlands als eenheidstaal (in Suriname met meer succes dan op de Antillen), in de Oost volgde men, ook in taalpolitiek opzicht, nu juist een strategie van verdeel-en-heers: in 1940 werden er in het onderwijs niet minder dan dertig voertalen gebruikt. Waarom men in het onderwijs in Nederlands-Indië niet koos voor een eenheidstaal (Nederlands of Maleis), valt te lezen in de bijdragen van Kees Groeneboer en Henk Maier. Het Nederlandstalig onderwijs wilde men beperkt houden omdat het anders te duur zou worden en omdat ‘overproductie van Nederlandssprekende Inheemsen’ (p. 69) staatsgevaarlijk werd geacht. Vele ‘inheemsen’ zagen dat eigenlijk ook zo en wensten juist daarom uitbreiding van het Nederlandstalig onderwijs. Toen ze hun zin niet kregen gingen ze aanvankelijk zelf maar Nederlandstalige scholen oprichten, maar ze kozen uiteindelijk voor het Maleis, dat in 1928 door de nationalistische beweging als eenheidstaal voor de toekomstige republiek werd geproclameerd. In de bijdrage van Maier valt te lezen dat ook het Maleis dat dan wel, zij het mondjesmaat, als onderwijsvoertaal ingang vond, in sterke mate een Nederlandse constructie was. Al deze taalpolitieke capriolen konden echter niet verhinderen dat er een Nederlandstalige inheemse elite ontstond die wist wat zij wilde: ‘Only
| |
| |
then could Indonesian be developed to receive the new thinking, and then to diffuse it more widely within colonial society’ (Anderson 1990, aangehaald door Groeneboer p. 73.). Het is allemaal nog wat ingewikkelder dan ik hier heb genoteerd maar voor nadere details verwijs ik graag naar het boek zelf. Nieuw is het allemaal niet (de meeste studies zijn in enigszins andere vorm al eerder gepubliceerd), maar het staat hier mooi bij elkaar. Alle bijdragen zijn voorzien van een notenapparaat en een literatuuropgave. Het boek ziet er, ook door de fraaie illustraties, goed uit.
Hoe de taalpolitiek in Nederlands-Indië zich verhield tot het algemene bestuur van de kolonie is te vinden in Van kolonie tot eenheidsstaat, een overzicht van de Indonesische geschiedenis vanaf 1800. Het is een leerboek voor studenten van de Leidse vakgroep Talen en Culturen van Zuidoost-Azië en Oceanië en als zodanig herkenbaar: helder geschreven, zonder voetnoten maar met literatuuropgave en, in bijlagen, voorzien van bronnenfragmenten: een stuk uit de pleitrede van Soekarno voor de landraad van Bandoeng in 1930, een gedeelte van het rapport inzake staatsrechtelijke hervormingen van de commissie-Visman uit 1944, een Engelse tekst uit 1946 over de Japanse propaganda met als aanhangsel Japanse instructies voor Javaanse onderwijzers (‘no man can produce a child on his own. Neither can a woman by herself. When they work together they can and do have children. That is co-operation’, p. 263) en zo meer. Zeer illustratief. De nadruk in dit leerboek ligt begrijpelijkerwijs op de verhouding met Nederland, zodat bij voorbeeld met geen woord wordt gerept van Soekarno's zogenoemde confrontatiepolitiek tegenover Maleisië - dat geeft deze Leidse studenten en andere lezers onbedoeld misschien toch een vertekend beeld van zijn politiek, een neerlandocentrische vertekening zou je haast vrezen. Dat is eigenlijk het enige minpuntje dat ik heb kunnen ontdekken want verder lijkt het me een uitstekend leerboek, heel geschikt ook als achtergrondlectuur voor buitenlandse studenten Nederlands die zich willen verdiepen in de Indisch-Nederlandse letterkunde. Je wordt er weer eens door geconfronteerd met het uitgesproken en officiële racisme van onze voorvaderen in de kolonie (met de woorden van Gouda, aangehaald op p. 122: ‘In a colonial arena, it appeared, the moral visions and behavioral norms of Dutch men and women were transformed and came to be grounded, instead, in a belief in their white-skinned, cultural
superiority’) - door Houben enigszins eufemistisch als ‘raciale ongelijkheid’ aangemerkt (p. 123) - dat de koloniale samenleving kenmerkte. Dat koloniale verleden acht Houben nog steeds niet verwerkt en het wachten is dan ook, zo schrijft hij, ‘op een mentale dekolonisatie’ (p. 206). Daartoe kunnen boeken als dit bijdragen, lijkt me.
Indisch-Nederlandse letterkunde - maar die niet alleen - komt aan de orde in de verzamelbundel De geest van Multatuli. Bedoeling van de samenstellers was een aantal critici van het koloniale bestuur te belichten. Het resultaat is vier artikelen over Multatuli, vier over enkele van zijn ‘voorlopers’ in de Oost (Jacob Haafner, Dirk van Hogendorp, Van Hoëvell & Veth, en Henri Lion), drie over
| |
| |
(het ontbreken van) protesteerders in de West, een bijdrage over Kongo-Vrijstaat en een over Brits-Indië. De keuze van de ‘proteststemmen’ doet wat willekeurig aan (waarom bij voorbeeld geen bijdrage over de fascinerende pijproker Focquenbroch?) en grensverleggend kan men de bundel dan ook moeilijk noemen. Maar wie zich interesseert voor de Nederlandstalige koloniale literatuur zal deze opstellen toch niet willen missen - al was het alleen maar door de soms uitgebreide bibliografieën die de bijdragen vergezellen. Zo bewijst Hans van den Bergh dat er in Multatuli's werk altijd wel weer iets nieuws te ontdekken valt, wijst Ton Anbeek op het onvermogen van de meeste koloniale auteurs ‘in de huid van een ander’, dat wil zeggen van de overheerste bevolking, te kruipen, toont Wim Rutgers aan dat de effectiviteit van Frank Martinus Arions protest niet groot is, bespreekt Kees Snoek de verhouding van Du Perron en Multatuli's achterneef Setiabuddhi en zo meer. Voor elk wat wils.
H.J. Boukema (Driebergen)
| |
J.Th.W. Oosterholt, De ware dichter: De vaderlandse poëticale discussie in de periode 1775-1825. Van Gorcum, Assen, 1998. 230 blz., f 45. ISBN 90-232-3391-3
Welk beeld van de ‘ware dichter’ hadden rond 1800 degenen die over literatuur nadachten, ook onbekende goden zoals Jacob van Dijk, Jan de Kruyff, Job Augustus Bakker of Nicolaas Swart? Dat is de vraag die Oosterholt zich in zijn dissertatie stelt. Hij onderscheidt heuristisch drie hoofdrichtingen die alle drie authenticiteit van de dichter eisen, ten eerste hen wier ‘tedere empirie’ gaandeweg wordt vervangen door het tweede echelon, de idealisten van het autonome gevoel. Abrams' oude ‘Mirror’ en diens even oude ‘Lamp’, dus. Daarnaast construeert Oosterholt een losse groep van ‘gezond verstand’-pragmatici. Toen Van Alphen in 1778 met zijn befaamde Riedel-bewerking de weg had geopend naar een meer theoretisch gefundeerde dichtkunst, ontstond tegen deze ‘metafysische haarkloverij’ sterke weerstand van de kant van de ‘common sense’-richting. En als ongeveer gelijktijdig de Nederlandse Kantianen (voornamelijk Kinken Bilderdijk blijft een geval apart) de Verbeelding gaan pousseren, keert het gezond verstand zich ook tegen hun idealisme.
Het is moeilijk genoeg om de aandacht te houden bij de grote namen uit de somberste periode van onze letterkunde, min of meer bepaald door de jaren die Oosterholt als termini a quo en ad quem heeft genomen. Die periode heeft zo ongeveer het esthetisch belang van behang. Daarenboven richt hij zich niet op de gedichten zelf van die tijd, waarvan sommige niet geheel vergeten zijn, maar op de reflectie over poëzie door denkers van tussen de schuifdeuren. Bilderdijk en Feith, toch al geen publiekstrekkers, figureren in de marge, hier gaat het om Loots en Helmers. Oosterholt sluit af met een hoofdstuk over de receptie van de klassieken, dat als een soort aanhangsel moet worden beschouwd. Zijn voorzichtige conclusie luidt dat de esthetisering (d.w.z. de poëtisering) van de poëzie
| |
| |
bij ons een moeizaam proces is geweest, ‘waarbij de nationalistische common sense-poëtica inderdaad wel een rem kan hebben betekend’ (p. 192). Deze dissertatie (Oosterholt noemt het een ‘boek’ op p. 194) is een dappere poging om te verklaren hoe het met onze letterkunde maar vreemd gelopen is. Hij heeft veel archeologisch speurwerk verricht in de diepste kerkers onder onze romantische literatuurruïne. Een schat heeft hij niet gevonden, maar het resultaat is voor de specialisten onder de specialisten niet oninteressant.
Die specialisten worden intussen niet op een stilistisch feestmaal genood. Het is niet zo erg als het met behangerslijm geschreven proefschrift van Evert Wiskerke uit dezelfde promotiestal over De waardering van de 17de-eeuwse literatuur in ruwweg dezelfde periode (ook bij hem ontbreekt natuurlijk de onmisbare Otto Hoffham), maar echt vreugdevol word je er niet door gestemd. Ik heb nog nooit een goed excuus voor het woord ‘poëticaal’ gehoord, terwijl een beetje promotor ons toch wel zou hebben gevrijwaard voor de irritante anglicismen ‘inconsistentie’ (p. 192), ‘label’ (passim), ‘gerecycleerd’ (p. 183), ‘superficieel’ (p. 167), ‘admiratie’ (p. 147) en zelfs ‘inaugurale rede’ (p. 3). In het register heet Lars Gustafsson (van The University of Texas) ‘Gustaffson’, Van Alphen heet daar ‘Van den Alphen’ en de brave bisschop Berkeley ‘Berkely, G.’. In mijn exemplaar ontbreekt regel 7 van p. 39.
Francis Bulhof (Den Haag)
| |
J. van der Elst (red.). Handelingen van het Colloquium Nederlands in de Wereld. Universiteit van Zoeloeland/Itala, 1997. 163 blz. ISBN 1-86822-307-8.
Nederlandse Taal-, Vertaal- en Letterkunde. Colloquium van docenten in de Neerlandistiek in Zuid-Europa, 1-2 april 1996. Bijeengebracht door Arie Pos en Antoinet Brink. Trieste: Lint. 109 blz. ISBN 972-9038-57-0.
Het eerste boek bevat de bijdragen aan het Colloquium Nederlands in de Wereld, gehouden aan de universiteit van Zoeloeland te Itala (Zuid-Afrika). Het derde colloquium in een reeks, want in 1991 en in 1993 werden te Brussel op initiatief van de Vlaamse Raad onder dezelfde naam reeds bijeenkomsten georganiseerd van landen en gebieden waar het Nederlands en het Afrikaans een belangrijke rol spelen of waar dat in het recente verleden het geval was. Toen in 1994 het initiatief voor deze colloquia door het Vlaamse Parlement werd overgedragen aan de Nederlandse Taalunie, is om pragmatische en financiële redenen besloten tot het organiseren van een reeks regionale deelcolloquia. Het onderwerp van de bijeenkomst te Itala draaide rond de vraag welke rol het Nederlands in het nieuwe Zuid-Afrika heeft gekregen, en nog zal krijgen. De bundel, waaraan meer dan 30 mensen hebben meegewerkt, bevat grotendeels in het Afrikaans gestelde artikelen, maar ook enkele Nederlandstalige bijdragen, en zelfs één Engelstalige. Het boek wordt afgesloten met een gezellige Fotogalery van het colloquium en een drietal Bylaes.
In het nieuwe Zuid-Afrika speelt de studie Nederlands niet meer de rol die het
| |
| |
in het tijdperk van de apartheid speelde. De neerlandistiek heeft jarenlang gesteund op de bevoorrechte positie van het Afrikaans. In het huidige tijdsgewricht is het Afrikaans niet meer één van de twee maar één van de elf officiële talen. De gevolgen daarvan zijn duidelijk waarneembaar. De stand van de neerlandistiek bij departementen Afrikaans en Nederlands vooral aan Engelstalige universiteiten (behalve Kaapstad) is kritiek. Hoewel de situatie aan Afrikaanstalige universiteiten bemoedigender is, moet er naar andere wegen worden gezocht die passen binnen de nieuwe Wet op het Hoger Onderwijs. Van der Elst wijst erop dat in deze wet bijzondere aandacht wordt gevraagd voor de relevantie die opleidingen hebben voor de onmiddellijke behoeftes van land en samenleving. Binnen dat kader pleit Jonckheere voor een ‘interactieve, interculturele en interartistieke benadering’, waarbij Nederlands als vreemde taal wordt aangeboden en niet - zoals nog vaak gebeurt - als variant van het Afrikaans. Een praktisch voorbeeld van een dergelijke benadering biedt Huigen. Hij pleit voor meer aandacht voor de studie van Nederlands als bronnentaal. Het Nederlands wordt op deze manier binnen een brede Zuid-Afrikaanse context geplaatst en niet opgesloten binnen de beperkte context van het Afrikaans. Dit betekent echter niet dat de Nederlandse en Afrikaanse studiën losgekoppeld zouden moeten worden, want een meerderheid van de deelnemers aan het colloquium is van mening dat er weinig of geen overlevingskansen zijn voor de neerlandistiek als afzonderlijke discipline. Uitgaande van dit gegeven gaan verschillende auteurs dieper in op de economische en culturele rechtvaardiging van het Nederlands naast het Afrikaans (Van der Merve, Burger, Van Vuuren, Odendaal, Jansen en Viljoen). Van Zyl en Olivier, vertegenwoordigers van de Suider-Afrikaanse Vereniging vir Nederlandistiek
(SAVN), sluiten de bundel af. Ze geven de geest van het colloquium adequaat weer als ze stellen dat er ‘voldoende energie en verbeelding en liefde voor het Nederlands bestaat om ons voorzichtig optimistisch te stemmen over de toekomst.’
Deze leerzame bundel komt niet met kant-en-klare oplossingen. Daarvoor zijn de plannen van de Zuid-Afrikaanse overheid nog te vaag. Er worden echter wel verschillende concrete voorstellen gelanceerd die de relevantie van de neerlandistiek voor het nieuwe Zuid-Afrika op heldere wijze aannemelijk maken.
Net zoals het vorige boek vormt Nederlandse Taal-, Vertaal- en Letterkunde het derde deel uit een reeks colloquiumverslagen. Het betreft hier de neerlandistiek in Zuid-Europa. Onder dezelfde titel verschenen eerder de handelingen van de bijeenkomsten te Triëst (1992) en te Rome (1994). Het colloquium waaraan deze bundel is gewijd, vond plaats aan de Letterenfaculteit van de Universiteit van Coïmbra (Portugal). Zoals de twee vorige uitgaven bevat ook deze de vakgebieden die - volgens de samenstellers in het Woord vooraf - centraal staan in de extramurale neerlandistiek: taalkunde, vertaalkunde en letterkunde. Vreemd genoeg wordt een typisch extramuraal vak als cultuurgeschiedenis niet genoemd, hetgeen overigens niet wegneemt dat er wel een bijdrage op dit gebied is opgenomen, namelijk van De Wulf over de geschiedenis en actualiteit van ‘Nederlands-Brazilië’. De bundel bevat verder twee taalkundige, twee vertaalkundige, drie letterkundige en vier didactische bijdragen. Teneinde deze
| |
| |
bonte verzameling artikelen te karakteriseren hebben we opnieuw niet zo veel aan het Woord vooraf, waar het eigenaardige zinnetje staat ‘een gevarieerde verzameling onderwerpen (...), waarbij de nadruk nu eens valt op theorievorming, dan weer op onderzoek en niet zelden - hoe kan het ook anders - op onderwijs.’ In feite bevat de bundel enerzijds artikelen die rapporteren over onderzoek, en anderzijds stukken die verslag doen van reflectie op persoonlijke leservaringen.
De onderzoeksartikelen worden mooi geopend door Kirsner die op zoek is naar ‘gaten’ in Nederlandse grammaticale patronen. Welja staat tegenover jawel, maar welnee niet tegenover *neewel. ‘Gaten’ zijn er niet alleen in het lexicon of de morfologie, maar ook in de fonologie en de syntaxis. ‘Gaten’ zijn interessant omdat ze ons iets leren over de onderliggende taalsystematiek, aldus de auteur. Trampus bespreekt enkele modellen voor de analyse van aanwijzende voornaamwoorden en tracht een brug te leggen tussen de descriptieve taalkunde en de didactiek van het grammaticaonderwijs. De vertaalkunde wordt vertegenwoordigd door Ross en Koenraads. De eerstgenoemde laat zien dat taaltypologische kennis van belang is voor de vertaler, terwijl de tweede auteur ingaat op de vertaling van muzikale toespelingen in literaire teksten (met name kinderliedjes en -rijmpjes). Dus, hoe vertaal je de zin: De Italianen staan erbij en kijken ernaar? Wat de letterkunde aangaat, bespreekt Willaert de poëtica en de functie van de minnelyriek van Jan I van Brabant, Koch Couperus' Italië-roman Aan den weg der vreugde, en Laban de natuur in Aafjes' Een voetreis naar Rome. Van de didactische artikelen vallen er drie onder de categorie ‘reflectie op persoonlijke leservaringen’. We vinden daar Van Raemdonck over Nederlandse spelling voor Spaanstaligen, Schipper over Nederlandse zinsvolgorde in het Turks, en Wuytack over het didactisch gebruik in taal- en literatuuronderwijs van kunstwerken die woord en beeld combineren (COBRA dient als voorbeeld). Het vierde didactische artikel, dat weer tot de categorie onderzoeksartikelen behoort, is van de hand van Grüttemeier en handelt over het literatuurdidactische nut van literaire processen. Hij concludeert dat processen tegen schrijvers
een brugfunctie kunnen vervullen tussen de leeshouding van beginnende studenten, die doorgaans uitsluitend gericht zijn op de auteursintentie, en de door docenten gewenste manier van lezen, bijvoorbeeld de hantering van het onderscheid tussen personage, verteller en auteur. Ter illustratie dient onder andere het Reve-proces uit 1966, waar de verdediging met succes voor een interpretatie volgens de intentio auctoris pleitte.
In deze bundel wordt de neerlandistiek in de breedte en - gelukkig vaak ook - in de diepte voor het voetlicht gebracht. Dat regionale verenigingen van neerlandici buiten het Nederlands taalgebied daarin slagen, is verheugend en hoopgevend.
Jan Pekelder (Parijs)
| |
Theo Puttemans, Habsburgers, hervormers, humanisten, pausen, een prins en een nachtemmer. De afgrondelijke ironie van Het Geuzenboek en zijn functie in Louis Paul Boons Oeuvre. Diss UIA, Antwerpen 1998; 2 dln. 952 blz.
| |
| |
In zijn dissertatie neemt Theo Puttemans zich voor ‘de boodschap’ van Boon te omschrijven, via de analyse van het discours van de postuum gepubliceerde historische roman Het Geuzenboek. Hierbij wordt uitgegaan van de hypothese dat Het Geuzenboek aansluit bij het geheel van Boons oeuvre, dat wordt gekenmerkt door een discontinue ontwikkeling en structuur. De kern van Puttemans' betoog wordt gevormd door een uitgebreide formele analyse, waarvan vooral de narratologische hoofdstukken (over acteurs of personages, op grond van het actantiële model van Greimas; over de stem of de aanwezigheid van de vertelinstantie, gebaseerd op de studie van Monika Fludernik) met zorg en grondig zijn uitgewerkt. Deze tekstintrinsieke benadering wordt vervolgens nog aangevuld met meer contextualiserende beschouwingen over Boons ‘project’.
(AMM)
| |
Marina Henselmans (1998). Nederlands. Hoe schrijf je dat? De Nederlandse spelling voor Duitstaligen toegelicht. Bussum, Coutinho. 127 blz. f 24,50. ISBN 90 6283 124 9
De spellingsregels van het Nederlands worden in Nederlands. Hoe schrijf je dat? aan de hand van vijftig oefeningen op contrastieve wijze aangeboden. De oefeningen zijn ingedeeld in drie niveaus. Bij niveau 1 wordt uitgegaan van de woordenschat van Code Nederlands 1, niveau 2 richt zich op NVT-leerders voor het diploma Basiskennis en Uitgebreide Kennis van het Certificaat Nederlands als vreemde taal en niveau 3 ten slotte is bedoeld voor gevorderde studenten op hbo- en universitair niveau. De oefeningen worden steeds voorafgegaan door een theoretische uiteenzetting. Achterin zijn de antwoorden op de oefeningen te vinden.
Het boek eindigt met een lijstje met aanbevolen literatuur over de (nieuwe) spelling.
(MK)
|
|