schap, jg. 1, nr. 4, december 1996, p. 289-304; i.h.b. p. 298). Maar dat neemt niet weg dat de invloed van de moderne media niet alleen het karakter, het uitzicht en de functie van literatuur, maar vooral onze manier van omgaan met literatuur, ingrijpend heeft veranderd.
Het is in de eerste helft van de jaren tachtig, zo stellen Ruiter en Smulders, ‘dat zich in de inmiddels vrijwel volledig gemedialiseerde cultuur een selecte subcultuur ontwikkelde van literaire cafés, poetry-avonden, centra van lezingencycli en voorleespodia’ (p. 333). In de studie van Frank Hellemans over Mediatisering en literatuur, net als Literatuur en moderniteit van Ruiter en Smulders verschenen in 1996 (Leuven/Amersfoort, Acco; 240 blz.; ISBN 90 334 3525 X), wordt de invloed van de media nog breder, en ook historisch verder teruggaand uitgemeten. Stelden Ruiter en Smulders in hun voorwoord zelf nog de vraag of hun studie wel een literatuurgeschiedenis is, bij Hellemans is van deze zelfbevraging helemaal geen sprake. Toch blijkt het boek van Hellemans, dat de ondertitel draagt ‘Een moderne, mediavergelijkende literatuurgeschiedenis’, ondanks zijn misleidende ondertitel, nog veel minder een literatuurgeschiedenis te zijn dan dat van Ruiter en Smulders.
De ondertitel zelf van Hellemans' essay - het gaat om een bewerkte versie van zijn Leuvense proefschrift - is overigens niet zonder dubbelzinnigheid; bedoeld wordt in feite een vergelijkende literatuurgeschiedenis, een comparatistische studie dus, waarbij niet alleen in de geschiedenis van de West-Europese literatuur terug wordt gedoken (te beginnen met de vroege romantiek in Duitsland) maar ook en tegelijk wordt onderzocht hoe de ontwikkeling van nieuwe technologieën de maatschappij en de cultuur hebben beïnvloed. Komen daarbij bijvoorbeeld uitvoerig ter sprake: de stoomtrein en de panoramische perceptie (een nieuwe vorm van waarnemen als gevolg van een snellere vorm van verplaatsing), de fotografie die de schilderkunst verandert (de uitvinding van de fotografie zou aan de basis liggen van de overgang naar een niet-figuratieve schilderkunst), de telegrafie, de elektrische telegraaf, de film, de digitalisering en, uiteindelijk, de ‘elektronische hypertekstliteratuur’.
De druk van deze, in hun techniciteit voor een leek al moeilijk te behappen, stukken context is hier wel zéér groot. Maar daartegenover staat dat hier toch op een overtuigende manier verbanden worden aangetoond tussen de ontwikkeling van de steeds snellere communicatiemiddelen en de avant-garde-kunst, dit vooral vanuit de behoefte om de dovemansdiscussie tussen woord- en beeldcultuur ‘productief’ op te lossen (vgl. p. 10).
Het is interessant Hellemans' behandeling van het modernisme in strikte zin (de avant-garde van het begin van de twintigste eeuw) naast de zeer rekbare en diverse invullingen van het begrip moderniteit door Ruiter en Smulders te leggen: het blijkt gewoon om totaal andere zaken te gaan. Bij Ruiter en Smulders worden politieke en sociale ontwikkelingen in rekening gebracht, bij Hellemans gaat het om de puur technologische ‘vooruitgang’ die aan de basis ligt van de modernisering van media en literatuur. Een typerend voorbeeld: Hellemans legt een verband tussen de draadloze telegrafie van Marconi en de