| |
| |
| |
‘Twee culturen gescheiden door één taal’
Kroniek cultuur en maatschappij der Nederlanden
Ludo Beheydt (Louvain-la-Neuve)
Wie een kroniek ‘Cultuur en Maatschappij der Nederlanden’ begint moet daar wel goede redenen voor hebben. Het ligt immers niet voor de hand om Vlaanderen en Nederland in één kader te vatten. De bekende boutade ‘twee culturen gescheiden door één taal’ geeft dat pertinent aan. Bovendien bestond in dit tijdschrift een uitstekende wisselkroniek over Vlaanderen en Nederland die het beeld van twee culturen meer dan eens overtuigend profileerde. Waarom die beurtkronieken vervangen door een omvattende kroniek?
Een mogelijke reden zou kunnen zijn dat de redactie in een vlaag van nostalgisch Groot-Nederlandisme de mening is toegedaan dat ‘de taal gansch het volk is’ en dat dus dezelfde taal ook dezelfde cultuur impliceert. Dat is een enigszins romantische visie die in de Nederlanden een tijdlang op veel welgevallen heeft kunnen rekenen, maar die tegenwoordig om allerlei redenen - maatschappelijke en ideologische - toch niet meer zo populair is. Het is ook niet mijn bedoeling om als chroniqueur die visie nieuw leven in te blazen. Wel is het mijn overtuiging dat taal als belangrijkste vertolking van het normen- en waardesysteem van een samenleving het cultuurbeeld grondig mee bepaalt, zowel in zijn literaire vormen als in zijn informatieve vormen. En in zoverre men bereid is het Nederlands als de gezamenlijke cultuurtaal van Nederland en Vlaanderen te accepteren, aanvaardt men impliciet ook dat Nederland en Vlaanderen tot een gezamenlijke cultuur bijdragen. Maar daaruit meteen het besluit trekken dat Vlaanderen en Nederland een gemeenschappelijke culturele identiteit hebben, is een stap te ver. Taal is slechts één van de factoren die de culturele identiteit bepalen en Geert Hofstede - de internationaal vaakst geciteerde Nederlandse hoogleraar - stelde vast: ‘Ik heb nog nooit twee buurlanden gezien die, ondanks hun gemeenschappelijke taal en onderlinge samenwerking, zo sterk verschillen in mentale programmering als Nederland en Vlaanderen’.
Al moeten we met die verschillende cultuur ook weer niet overdrijven. Nog steeds kunnen we de Nederlandstalige literatuur als een eenheidsliteratuur benaderen en ook kunsthistorisch is er niet echt een reden om een absolute breuk aan te brengen tussen Vlaamse en Nederlandse kunst. Politiek is Vlaanderen ook al meer bij Nederland gaan aansluiten, althans volgens Derk Jan Eppink, wiens boek dadelijk uitvoeriger aan de orde komt. Economisch zijn Vlaanderen en Nederland nauw op elkaar betrokken: als aanlegsteiger voor Europa hebben zij een gelijk aanzwengelende groei en steeds meer grensoverschrijdende fusies.
Toch blijft voor mij vooral de gemeenschappelijke standaardtaal de belangrijkste reden om ook cultuur en maatschappij samen te bespreken. Zoals het tegenwoordig gebruikelijk is niet meer van ‘English literature’ te spreken maar van ‘Literatures in English’, kan men Nederland en Vlaanderen benaderen als ‘Culturen in het Nederlands’. Daarbij opent zich dan meteen het interessante
| |
| |
perspectief van de vergelijking. Als Vlaanderen en Nederland twee culturen zijn, gescheiden door één taal, dan biedt zich een bevoorrecht beschrijvingsstandpunt aan, geleid door de vraag: hoe uiten twee verschillende culturen zich in een zelfde taal? En ik geloof dat we hiermee op het interessantste perspectief van deze nieuwe kroniek uitkomen, dat van de vergelijking. In de kronieken van mijn voorgangers heb ik vaak boeiende opinies over en analyses van het culturele reilen en zeilen van Vlaanderen en Nederland gelezen, maar zelden leidde hun indringende kijk tot de voor mij voor de hand liggende vergelijking. Die vergelijking was uiteraard ook niet hun doel: zij beperkten zich tot een casusstudie. Maar aangezien Neerlandica extra Muros zich richt tot al wie zich in het buitenland bezighoudt met de taal en de cultuur zoals die in het Nederlands leven, spreekt het voor mij eigenlijk vanzelf dat deze vergelijking aan de orde gesteld wordt. Wie in het buitenland Claus' Het verdriet van België leest en Mulisch' De ontdekking van de hemel - of voor mijn part Haasses Heren van de thee en Walschaps Oproer in Congo - komt in twee literaire werelden terecht die om vergelijking vragen. Die vergelijking krijgt echter een speciale diepgang als we ook de maatschappij en de cultuur vergelijken waarin deze werken zijn ontstaan. Net zoals de vergelijkende literatuurwetenschap en de vergelijkende taalkunde, behalve interessante algemene eigenschappen van literatuur en taal vooral ook specifieke en divergente wezenstrekken aan de oppervlakte brengen, kan een vergelijkende cultuur- en maatschappijkunde gelijkenissen en verschillen aan het licht brengen die op hun beurt cultuuruitingen als literatuur en kunst weer toegankelijker maken.
Met deze inleiding op de nieuwe kroniek, die tegelijk een beetje het karakter van een programmaverklaring gekregen heeft, zult u begrijpen dat ik mijn eigenlijke werk begin met twee boeken die zich direct op de vergelijking richten.
Het eerste boek is het geruchtmakende Vreemde buren. Over politiek in Nederland en België (Contact, 1998) van Derk Jan Eppink. In de Vlaamse Standaard hebben zowel Frits Bolkestein (‘Châteaucratie versus bijbelstudiekring’) als de Belgische premier Jean-Luc Dehaene (Wat minder Calvijn en wat meer Breugel) er een opinieartikel aan gewijd. Ook in NRC-Handelsblad en in de Volkskrant is er uitvoerig aandacht aan besteed. Eppink is dan ook een bevoorrecht observator van de politiek in Nederland en Vlaanderen. Na jaren als politiek redacteur van NRC Handelsblad in Den Haag te hebben gewerkt, heeft hij zijn werkterrein verlegd naar Brussel, waar hij nu als verslaggever van De Standaard werkt. Als geen ander zou hij dus in staat moeten zijn om beide politieke arena's te vergelijken. Hij doet dat met verve, al moet gezegd worden dat de journalistieke neiging om te vereenvoudigen hem wel eens parten speelt. De pakkende formulering wordt wel eens verkregen ten koste van de nuancering van het beeld. Wellicht is dit de reden waarom Jean-Luc Dehaene, Eppink in de politiek ‘de ultieme hallucinatie’ noemt.
Toch is Vreemde buren een aanrader. Ook voor neerlandici. Ik besef wel dat dit boek zijn vier drukken in enkele maanden tijd vooral te danken heeft aan het reclame-effect van de gezamenlijke presentatie door de Belgische premier en de
| |
| |
toenmalige fractieleider van de VVD in de Nederlandse Tweede Kamer, maar het moet gezegd worden dat Eppink oog heeft voor verschillen, bijzonder gevat formuleert en altijd weer de rol van de taal meeneemt in zijn vergelijking. Een klein fragmentje uit het eerste hoofdstuk, waarin hij alle registers opentrekt, illustreert dat voorbeeldig. Den Haag wordt zo ingeleid: ‘Op het Binnenhof voel je je deelgenoot van een regentencultuur, met burgerlijke waarden. Het debat in het parlement herbergt een keurigheid, netheid en een vorm van hoffelijkheid die je nergens meer aantreft in het dagelijks omgangsverkeer. Het politiek taalgebruik lijkt soms oubollig in een land waar “jij” de gangbare aanspreektitel is, en het sociaal verkeer egalitair is (...) Je krijgt zo op het Binnenhof, door die gecultiveerde afstandelijkheid, een herendebat alsof de geest van de burgerregenten uit de zeventiende eeuw nog leeft’ (p. 11). Daar zet hij dan het Belgische parlement tegenover: ‘In de Wetstraat wordt grotendeels dezelfde Nederlandse taal gebruikt als in Den Haag, met af en toe andere termen en tongvallen. Deze zelfde taal kan gemakkelijk leiden tot optisch bedrog, want de politieke cultuur, de omgangsvormen en het gewicht van de instellingen zijn vaak vrijwel het omgekeerde, dikwijls zelfs het spiegelbeeld, van die in Den Haag. De Belgische Kamer, het federale parlement, is soms een kolk van emoties waar de honderdvijftig parlementsleden elkaar de huid vol schelden, lachen, tieren en brullen alsof er een barok toneelstuk wordt opgevoerd en de figuranten generale repetitie houden’ (p. 12).
Geef toe dat zo'n introductie aanzet tot verder lezen. De lezer krijgt in verteerbaar journalistiek proza scherp afgelijnde beelden van twee politieke culturen. Dat dit ruwe borstelen wel eens ten koste gaat van de detaillering van het beeld is daarbij wellicht normaal, maar maakt dat Eppinks synthese niet als een wetenschappelijke studie moet worden beschouwd, eerder als een beargumenteerde impressie. Naar mijn smaak laat hij zich iets te vaak verleiden tot simpele stereotypes en verdoezelt of vergeet hij wat niet in zijn impressie past. Ik mag dat misschien met één voorbeeldje illustreren. Op pagina 32 schrijft hij: ‘Een Nederlands Kamerlid werkt vanuit een domineesgelijk; het eigen gelijk wordt vanaf het spreekgestoelte gepredikt. Een Belgisch Kamerlid werkt vanuit kloosterintriges. Hij is erg flexibel, houdt een slag om de arm, probeert via informele kanalen invloed uit te oefenen en is op zijn hoede voor conspiraties van zijn confraters, vooral als ze in de eigen partij zitten’. Een mooi beeld natuurlijk dat principiële ‘domineesgelijk’ in Nederland tegenover de ‘kloosterintriges’ in België. Maar dat het niet helemaal klopt bewijst de Nederlandse politiek van de laatste maanden (dubbelhartig asielbeleid, schipperend Schipholgedoe, een toornige Kok over ‘lekken’ bij de coalitiepartner, etc). Men krijgt steeds meer de indruk dat de Nederlandse politiek evenzeer een politiek is van ‘kloosterintriges’. Dat is niet alleen mijn eigen gevoel, de vaak opduikende termen ‘torentjesgekonkel’ en ‘achterkamertjespolitiek’ zijn in dit verband symptomatisch.
Laat Eppink zich iets te makkelijk drijven op het elan van zijn pakkende metaforen, hij toont zich al evenzeer journalist in de historische documentering van zijn verhaal. Ook hier geeft hij de voorkeur aan de smeuïge fait divers boven de volledig uitgespitte context. Dat maakt zijn verhaal weliswaar leesbaarder,
| |
| |
maar terzelfder tijd ook oppervlakkiger. Dit is geen kritiek, maar slechts een aanmaning tot voorzichtige lectuur. Eppink geeft net iets te veel de indruk dat het hele politieke gebeuren in zijn dichotome karakteristiek moet passen.
Bovendien vond ik de beginhoofdstukken pakkender geschreven dan het vervolg en leek mij de beschrijving van de Belgische politiek minder diepgravend en inzichtelijk dan in Van Istendaels Het Belgisch Labyrint. Maar dat komt wellicht ook doordat Eppinks boek omvattender is. Hij heeft hoofdstukken over de media, de politieke schandalen (het ‘affairisme’), het politieke jargon (niet het best geslaagde), het gedoogbeleid, het asielbeleid, de voormalige koloniën, het nationale zelfbeeld. En dat telkens in de twee landen. Overigens dient gezegd te worden dat hij veelal ‘goed en kwaad’ vermeldt en niet vooringenomen kiest voor de ene politieke cultuur of de andere. Als Nederlander legt hij met een zelden vertoonde combinatie van eerlijkheid en inzicht vaak ook de vinger op de Nederlandse wonde. Eén citaat weer - ditmaal uit het hoofdstuk uit de koloniale politiek - waarin hij de manier waarop Nederland met eigen falen omgaat typeert: ‘Men constateert morele imperfecties bij anderen maar niet bij zichzelf. Nederland was wrokkig om het verlies van Indië, en beet zich vast in het eigen gelijk, tegen de wereldopinie in’ (p. 230). Als ik zoveel ruimte besteed aan deze publicatie dan is het omdat Vreemde buren hét boek van deze kroniekperiode is. Het kan mijns inziens als verplichte lectuur bij het vak ‘Land en Volk’ fungeren.
Een boek dat enigszins aansluit bij dat van Eppink is de bundel van S.W. Couwenberg, Nederland en de toekomst van Vlaanderen (Kok Agora/Pelckmans, 1998). Dit boek is eigenlijk ontstaan als een reactie op de openbare liefdesverklaring van CDA-Eerste Kamerlid prof. A. Postma, die Vlaanderen in een televisie-uitzending smachtend ‘een aantrekkelijke bruid’ noemde. De bedoeling van dit boek is de discussie over Vlaams-Nederlandse betrekkingen te stimuleren, tegen de achtergrond van de problematiek van de ‘culturele identiteit’. In een inleidend hoofdstuk geeft de redacteur S.W. Couwenberg drie stromingen aan die hij meent te onderkennen in de identiteitsdiscussie in Vlaanderen. Hij ziet ‘Nieuwe Belgen’ (een term die hij in een heel andere betekenis gebruikt dan Eppink en dan het straks aan de orde komende boek van Swyngedouw en Martiniello!) die de Belgische eenheid zoveel mogelijk willen blijven koesteren en alles wat zweemt naar Vlaamsgezindheid op de hak nemen. Ten tweede ziet hij een stroming die afstevent op een verdere verzelfstandiging van Vlaanderen. Ten slotte ziet hij de stroming die uit is op separatisme. In die context schetst hij dan de mogelijkheden en problemen bij samenwerking tussen Vlaanderen en Nederland, waarbij hij vooral cultuurverschillen aangeeft als hinderpaal en Vlaams particularisme als rem. In de verdere bijdragen aan deze bundel, van Vlamingen en Nederlanders, komen dan twee opties nogal vaak naar voren: de uitbouw van de Benelux enerzijds en de intensivering van de Vlaams-Nederlandse samenwerking anderzijds. De boeiendste bijdragen zijn voor mij die van F.G. Droste, die uit de vergelijking van Hugo Claus en Harry Mulisch het verschil in identiteit tussen Vlaanderen en Nederland belicht, en die van Manu Ruys, die met een breed aangezette historische schets de moeizame, maar onomkeerbare
| |
| |
toenadering tussen Nederland en Vlaanderen toelicht en aangeeft hoe in de nieuwe Europese Unie ‘het ravijn tussen Essen en Roosendaal’ ongetwijfeld gedempt zal worden. Deze bundel vertoont niet het eenheidskarakter van Eppinks boek, en ook niet altijd de schwung ervan, maar er komen op de actualiteit gerichte vragen aan de orde die de problematiek van de culturele identiteit in de Nederlanden en in Europa in een nieuw licht zetten.
Waren de eerste twee boeken echt op de vergelijking gericht, dan betreffen de nu volgende alleen België of Nederland. De bundel Belgische toestanden. De lotgevallen van een kleine biculturele democratie, (Icarus/Anthos/Standaard, 1998) van Mare Swyngedouw en Marco Martiniello neemt zich voor een gedifferentieerd beeld te geven van Belgiës biculturele democratie. Het boek biedt een caleidoscopisch beeld waarin Vlamingen, Walen, Brusselaars en ‘Belgen’ hun visie geven op de lotgevallen van dit ‘bewogen landje’. De keuze van de auteurs is bewust eenzijdig. In de woorden van de redacteuren klinkt dat zo: ‘We geven liever het woord aan auteurs die kritisch hun bedenkingen uiten over het Vlaamse en het Waalse nationalisme, dan aan de protagonisten van deze beweging.’ Voor mij is die zin achteraf een eufemisme gebleken voor de onderliggende teneur van het boek, namelijk dat België in het nieuwe Europa alle kansen moet krijgen en dat stemmen die dit tegenspreken maar beter geweerd kunnen worden. De keuze voor de ‘Belgische identiteit’ klinkt in dit boek vaak door, maar nogal eens als een defaitistische noodgreep. De conclusie van het artikel van Angelo de Simone is daar een markant voorbeeld van: ‘geef ons maar België, ook al zijn we geen patriot of royalist, omdat we ons niet willen desolidariseren door artificieel in leven gehouden stereotiepe beelden’ (p. 175).
De lectuur van dit boek verdient aanbeveling, maar pas na dat van Eppink. Ná dat van Eppink omdat hier niet zo'n sterke synthese aan ten grondslag ligt, aangezien alle auteurs inhoudelijk en stilistisch zo'n beetje hun eigen gang gaan, maar vooral omdat Eppinks boek dan als een milderende tonalistische achtergrond kan dienen bij dit te fel gekleurde spektakel. Dat het toch de moeite loont dit werk naast dat van Eppink te leggen, heeft te maken met de bijna gedwongen vergelijkingen die het zal oproepen. Heel veel thema's komen hier terug: de Vlaamse Beweging, de Waalse Beweging, de breuklijnen, het zuilensysteem, de koloniale politiek (overigens een van de betere hoofdstukken), het cliëntelisme en de schandalenpolitiek, de migratie, etc. Anderzijds moet er misschien voor worden gewaarschuwd dat de gortdroge cursusstijl van vooral het eerste deel en de duidelijk doorschemerende vertaling van sommige bijdragen maar weinig ‘leesplezier’ bezorgen.
Een boek dat alleen Nederland in de kijker neemt, is Hollands welbehagen (Prometheus, 1998) van Herman Pleij. Pleij is geen onbekende in de neerlandistiek en ook niet in de identiteitsdiscussie. Na zijn eerdere Het Nederlandse onbehagen (1991), dat een nogal somber beeld van BV Nederland gaf, is dit nieuwe boekje een vrolijke, of liever, zich vrolijk makende kijk op de Nederlandse mentaliteit. Het leest vlot: altijd ironisch, bij momenten geestig en af en toe zelfs met het warme-chocola-gevoel van de ouderwetse Koninginnedag. Hollands welbehagen is een sympathiek menuet, dat nergens symfonieallures krijgt. De obligate
| |
| |
Nederland-thema's krijgen badinerend een beurt: het Oranjegedoe, het gedoog-gesjoemel, de ijspret, Sinterklaas, de ‘stille’ cultuur, het Nederlandse didactische gesjacher. Pleij presenteert het allemaal een beetje blij. Hij heeft aanleg voor de goedgeformuleerde paradox. Een voorbeeldje om de toon te typeren: ‘Wij zijn gewend om alles buiten de grenzen beter te vinden, en dus vooral bruikbaar voor eigen exploitatie. Kortom, de Nederlander als geus - ook een gepikte naam.’
De hoofdstukjes zijn aparte opstellen en dat merk je op den duur iets te sterk. Er zit wat te veel herhaling in en de algemene teneur is steevast: nuchtere Hollander doet snerend aan Oranje-exhibitionisme. Opvallend is daarbij de ondergeschoven vrees voor nationalisme ‘van een geheel verkeerde soort’, waarin Pleij alleen maar een nostalgisch, ‘lief’ Oranjegevoel ziet. Er is naar mijn smaak te weinig ruimte voor een warmtegevoel dat wordt opgewekt door een eigentijds cultureel identiteitsbesef. Maar misschien is dat weer de bekende ‘bescheidenheid als nationale trots’. Voor de neerlandicus extra muros is deze bundel opstellen geschikt om er eentje uit te pikken als aanvullende huislectuur bij een of ander behandeld thema. Mag ik een suggestie doen: De kunst van het gedogen bij thema's als euthanasie, drugs, asielbeleid, minderhedenbeleid; of Doofstommencultuur bij thema's als imagologie, beeld en poëzie, de zeventiende-eeuwse schilderkunst of Nederlands toneel.
Bedenk wel dat Pleijs boekje van een heel andere soort is dan dat van Eppink, veel columnistischer, minder journalistiek. Een kort fragmentje uit beide boeken over hetzelfde thema - de Nederlandse koninginnen - maakt dat meteen duidelijk. Eppink: ‘Koningin Wilhelmina voerde een eigenzinnige lijn met autoritaire trekken, terwijl haar dochter Juliana zachtmoedig was. Koningin Beatrix lijkt op haar grootmoeder’ (p. 95). Nu Pleij: ‘Mijn moeders zorgelijke afkeer van Beatrix bleef een schaduw werpen op het verder zo feestelijke Oranjegebeuren. De bewijsvoering was waterdicht. Haar maatstaf was Juliana. Daar mankeerde niets aan. Die was eenvoudig en gewoon, zo gewoon en eenvoudig waren wijzelf niet eens. Ze fietste voortdurend rond en schonk met Kerstmis chocolademelk in de stallen. (...) Met tegenzin had ze het koningschap moeten aanvaarden van een ijzervreetster van een moeder, die door mijn vader heimelijk werd aangeduid met “de Willemien” als betrof het een stoomlocomotief of een met sluiting bedreigde kolenmijn, in ieder geval iets wat onmiddellijk aan zware metalen deed denken of zwarte diepten. Dit alles deed ons Juultje (weer is mijn vader heimelijk aan het woord) slechts ten behoeve van haar onderdanen (...) Geen spoor van dit alles was in Beatrix aan te treffen. Zij aardde, zei mijn moeder beslist, naar haar grootmoeder’ (p. 14-15).
Tot slot zou ik nog bij een paar boeken willen stilstaan die Nederland bekijken door vreemde ogen. Dat is een aspect dat eigenlijk nooit vergeten mag worden. De ‘verbeelde samenleving’ die een cultuur altijd is, wordt gepromoot door aan enkele kentrekken een grote symbolische en typerende waarde toe te kennen. Dat toekenningsproces is terzelfder tijd een afgrenzingsproces dat altijd het gezamenlijke werk is van de leden van die samenleving en de buitenstaanders, zoals Frederik Barth overtuigend heeft aangetoond. De beeldvorming van Nederland kan dus niet uitsluitend aan de Nederlanders overgelaten worden. Ze
| |
| |
is onvermijdelijk ook het resultaat van buitenlandse inschattingen. Daarom is het interessant de buitenlandse stemmen te beluisteren. Een bekende stem over Nederland is die van de Fransman Sylvain Ephimenco die na Hollandse kost nu ook Hollandse nieuwe (Contact, 1997) in het daglicht gaf. Ephimenco is niet een objectief observator. Hij probeert het ook niet te zijn. Integendeel, hij haalt flink uit naar zijn tweede vaderland. Illustratief is zijn typering van Nederland: ‘Wat Nederland in mijn vreemde ogen zo aantrekkelijk, betoverend en uiteindelijk boeiend maakt, is zijn alomtegenwoordige, structurele, onmetelijke en iedere dag weer verbazingwekkende saaiheid. Het reliëfloze landschap, het klimaat, de regeringen, het eten, de kranten, de tulpenvelden, de intonatie van de nieuwslezer ieder uur op Radio 1, de dodenherdenking op 4 mei, de opening van het achtuurjournaal op Koninginnedag, de schappen van Albert Heijn getuigen van de buitengewone eentonigheid en sprankelende saaiheid die dit land rijk is.’ Ephimenco is leuk voor even, maar een heel boek van dit soort verbale geweld, gericht tegen ritselende politici, hebberige varkensfokkers, drugsdealende politieambtenaren en een zielloze Kok is wat veel van het goede.
Interessanter, serieuzer en beter is de bundel Vreemd volk. Beeldvorming over buitenlanders in de vroegmoderne tijd onder redactie van Harald Hendrix en Ton Hoenselaars. In deze bundel krijgen we eigenlijk het omgekeerde van het boekje van Ephimenco. De medewerkers in Vreemd volk staan stil bij de Nederlandse beeldvorming over buitenlanders in de vroegmoderne tijd. Vreemdelingen waren in de zeventiende eeuw een alledaags verschijnsel in de Republiek en de auteurs hebben geprobeerd op basis van aanschouwelijke voorbeelden ontleend aan de Hollandse schilderkunst, de reisbrieven en zelfs de garderobe van een zeventiende-eeuwse Engelsman de reacties te peilen ten opzichte van ‘vreemd volk’. Wie belangstelling heeft voor historische beeldvorming in de Nederlanden zal deze studie beslist spannend vinden.
Overigens zou ik diegenen die belangstelling hebben voor beeldvorming over de Nederlanden tot slot nog een laatste boek willen aanbevelen, een catalogus nog wel. Die widerspenstigen Niederlande, uitgegeven door Ans Schapendonk, aflevering 86 in de serie Schriften der Universitätsbibliothek Marburg, is niet alleen een prachtig geïllustreerd overzicht van het zeer rijke Nederlandse boekenbestand uit de vroegmoderne tijd van de universiteit van Marburg, het is bovendien een kennismaking met het Nederlandbeeld in zijn volle diversiteit: ‘Zeg mij wat gij leest en ik zal zeggen wie gij zijt’. Overigens gaan aan deze catalogus nog uitstekende inleidingen vooraf van A.Th. van Deursen, Wim Janse en Ans Schapendonk zelf. Dit boek is een inspirerend kijkboek en een rijk cultuurdocument.
|
|