Neerlandica extra Muros. Jaargang 1999
(1999)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| ||||
‘Een schrijver kan niet veel schrijven’
| ||||
‘Ik ben geslagen maar sta rechtop’De brievenverzameling opent met een merkwaardige brief in het Latijn. Daarin doet Gerard Walschap in 1921 aan Paus Benedictus XV het verzoek om van zijn geloften te worden ontslagen. Hij was namelijk in 1917 in het Scholasticaat van het Heilig Hart te Heverlee ingetreden met de bedoeling priester te worden. Na een paar jaar filosofie en theologie studeren werd hij in 1921 weggestuurd wegens ‘ernstige feiten’. De precieze toedracht van de zaak is nog steeds niet bekend en ook de brieven brengen geen opheldering. ‘Niet geschikt voor het religieuze leven’ luidde Walschaps eigen commentaar later, maar zo licht vatte hij de kwestie in die tijd niet op. De schande als een ‘mislukt priester’ naar zijn geboortedorp Londerzeel te moeten terugkeren, viel hem zwaar en tot in de laatste brieven alludeert hij nog op de pijn en vernedering die hiermee gepaard gingen. Terug in Londerzeel werd Walschap opgevangen door een bevriend | ||||
[pagina 16]
| ||||
priester, Jan Hammenecker, die hem met de literatuur liet kennismaken en wiens steun in die jaren veel voor hem heeft betekend. Hij vertrouwde Hammenecker toe dat de dag waarop hij het klooster verliet, een dag was ‘die voor mij zoveel was als het vergaan van de wereld of als het uitsterven van allen die ik liefheb’ (13.11.1927). Zijn brieven aan Hammenecker ondertekende hij met ‘uw jongen’. In 1922 raakte Walschap aan een baantje als redactiesecretaris bij het katholieke Antwerpse weekblad Het Vlaamsche Land. Even zag het er naar uit dat hij alles achter zich zou laten om zijn jongensdroom - missionaris worden - waar te maken. Hij had zich aangemeld om als ‘agent territorial’ naar Kongo te gaan. ‘Dat is bijna juist wat Max Havelaar was’ (3.5.1922). Hij zou zich ‘na tien jaar goedbetaald werk met een stil pensioentje’ kunnen terugtrekken uit een wereld waarin hij zich niet thuis voelde. Maar van die plannen kwam niets terecht. Hij bleef voorlopig in Londerzeel wonen en veroverde zich geleidelijk een plaats in het literaire leven. Vanaf 1924 nam hij er nog het redactiesecretariaat van het eveneens katholieke tijdschrift Dietsche Warande & Belfort bij. Hij zou daarvoor blijven instaan tot hij in 1938 wegens het verschijnen van zijn roman Sibylle uit de redactie werd gezet. Intussen was hij geëngageerd in een ander blad, dat voor zijn literaire ontwikkeling van bijzonder belang was. Na het ter ziele gaan van Het Vlaamsche Land in 1927 richtte hij samen met Emiel Valvekens, een norbertijn van Averbode, een nieuw weekblad ‘voor ontwikkelde lezers’ op: Hooger Leven. Daarin zou Walschap de rubriek ‘Kunst en Letteren’ leiden, ‘in volle vrijheid’, althans dat was de afspraak met pater Valvekens. Hooger Leven bood de negenentwintigjarige Walschap een uitstekende leerschool als criticus en een forum voor zijn ideeën over binnen- en buitenlandse literatuur. Hij recenseerde twaalf jaar lang wekelijks verscheidene boeken voor Hooger Leven, in totaal meer dan vijfhonderd. ‘Literatuur mag geen ijdele liefhebberij zijn’, waarschuwde Walschap toen nog, wij moeten beseffen ‘dat zij een rol te vervullen heeft in de culturele ontwikkeling van het volk en dat zij een houding heeft aan te nemen tegenover God en de eeuwigheid, tegenover de waardijen des levens.’Ga naar eind(1) Ondanks zijn mislukking als priester werd Walschap in de jaren twintig nog sterk gedreven door het katholieke idealisme. Zo hoorde hij onder meer tot de oprichters van het kunstgenootschap De Pelgrim, een vereniging die het katholieke renouveau in de Vlaamse kunst gestalte wilden geven. Andere Pelgrimleden waren Felix Timmermans. Ernest van der Hallen, Frans Delbeke, met wie Walschap in zijn beginjaren toneelstukken schreef, en de eerder genoemde Emiel Valvekens. Maar zijn enthousiasme bekoelde. Na korte tijd had hij schoon genoeg van ‘al de talentloosheid en arrivistische eerzoekerij die erbij komen’ (26.8.1928). | ||||
‘Ik betracht maar een zaak, mijn leven om te zetten in eerlijk werk’In 1929 verscheen de novelle Adelaïde. Na enkele verzenbundels, toneelstukken en een voor hedendaagse lezers langdradige en drakerige roman Waldo (1928) | ||||
[pagina 17]
| ||||
had Walschap zijn eigen stem gevonden. Met het verhaal van de notarisdochter Adelaïde wou hij de katholieke romanliteratuur in Vlaanderen verruimen naar Frans model, naar het voorbeeld van George Bernanos en François Mauriac. Adelaïde vertelt het verhaal van een jonge vrouw die ten onder gaat aan de katholieke huwelijksmoraal. Twee jaar lang heeft ze zich niet naar de voorschriften ter zake gericht en haar huwelijk is kinderloos gebleven. Na een vermanend bezoek van de onderpastoor zinkt ze in een afgrond van schuld en gewetenswroeging, ze krijgt toch een kind en pleegt uiteindelijk zelfmoord. Een oprechte katholieke roman, waarin het leven getekend wordt zoals het is, vond Walschap: ‘in Adelaïde ziet gij de ontgoochelde, die met een woest gebaar zegt: ik wil niet heilig schijnen, weg met alle leugen. Zó is het leven’ (26.8.1928). Maar een deel van de katholieke critici dacht daar anders over en reageerde furieus. De katholieke bibliotheken kregen verbod de romans van Walschap aan te kopen. Enkele kranten zetten petities op van duizenden die bezwoeren dat ze het werk van deze pornograaf nooit zouden lezen. Hammenecker liet hem weten dat hij de roman Adelaïde in de kachel had verbrand. Walschap beet van zich af en schreef een vervolg, Eric (1931), en daarna nog een, Carla (1933), in de volle overtuiging dat hij ‘door en door katholieke verhalen’ bracht. In de jaren dertig kwam het beste van zijn werk tot stand, de romans Celibaat (1934), Trouwen (1936), Sybille (1938) en Houtekiet (1939). Authenticiteit, directheid van stijl en een snel handelingsverloop werden de typische kenmerken van Walschaps boeken. Walschap spreekt in zijn brieven opvallend weinig over zijn literaire bezigheden. Ook commentaren op zijn intensieve lectuur zijn schaars. Dat zal wel te maken hebben met het feit dat de correspondentie niet voor uitgave bestemd was. ‘Ge moet mij plechtig beloven mijn brieven alleen voor u te houden’ zou Walschap later aan Marc Galle schrijven. ‘Ze zijn niet geheim, maar ook niet voor musea en dergelijke onnozelheden. Alleen mijn boeken zijn voor het publiek.’ Toch komen we sporadisch een en ander aan de weet over Walschaps literaire opvattingen, omdat hij reageert op kritiek van collega's en daarbij zijn werkwijze motiveert om zijn gelijk te staven. Zo krijgt Raymond Brulez, die hem had aangewreven dat zijn stijl ‘duister’ was, netjes uitgelegd dat het alleen een kwestie van leestekens is. ‘De pastoor verwittigt hem dat hij mager wordt en ge ziet bleek.’ Die passage wordt compleet helder, aldus de auteur, wanneer de laatste vier woorden tussen aanhalingstekens worden gezet. Maar Walschap liet de zetter van Nijgh & Van Ditmar, die eigenhandig de leestekens had aangebracht, die weer wegnemen. ‘Want,’ zo luidt het, ‘hij gebruikt die “duisterheid“ om de lezer tot volle aandacht te dwingen. In ruil garandeert hij de lezer deze aandacht niet te misbruiken en zich tot het essentiële te beperken’ (4.3.1937). | ||||
‘Twee eeuwige zielen die mekaar vonden’Een van de boeiendste kanten van deze briefwisseling is dat niet alleen de romancier, de redactiesecretaris en de criticus aan het woord komen, maar ook de geliefde, de vader en de intieme vriend. Zo werden een aantal vrijersbrieven | ||||
[pagina 18]
| ||||
opgenomen aan Marie-Antoinette Theunissen. Zij had Walschap gedichten toegestuurd voor Averbode's Weekblad. Op die manier ontstond tussen die twee een amoureuze correspondentie, die twee jaar en 642 brieven later besloten zou worden met een huwelijk. Uit deze immense briefwisseling, die volgens de samenstellers in zijn geheel veel te langdradig was, werden negen brieven geselecteerd. Ze tonen een soms vertederend naïef beeld van een jonge Walschap. Hij spreekt zijn toekomstige vrouw aan met ‘zusje lief’, ‘mijn Beatrijs, mijn teder (en zo vrouwelijk teder) “moedertje”’ of met ‘Matje’; later zou dat ‘Ninette’ worden. Hij is aandoenlijk bezorgd als ze kou heeft gevat en schrijft haar herhaaldelijk dat hij voor zijn ‘menselijk hart’ bij haar rust heeft gevonden. Er werd trouwens nog een andere intieme correspondentie - dit keer volledig - opgenomen: de brieven aan zuster Oswalde, een vriendin van Ninette, die haar ‘Walschaps geestelijk lief’ noemde. Walschap had met zuster Oswalde vanaf 1942 een bijzondere en intense geestelijke band. Hij schreef haar twintig jaar lang brieven, waarin hij zijn ziel blootlegde en zich koesterde in het begrip of reageerde op het onbegrip dat hij van haar ontving. Oswalde inspireerde hem mee tot de figuur van Zuster Virgilia uit de gelijknamige roman van 1951. Ook aan zijn kinderen schreef hij soms grappige, soms ontroerende brieven. In een aanzet tot een dagboek luidt het: ‘Ik schrijf in dit dagboek, mijn kinderkens, omdat ik, ingemetseld in eenzaamheid, niet verzaken kan aan het verlangen dat gij tenminste mij zoudt liefhebben, wanneer mijn kloppen op de muur eensdaags zal opgehouden hebben.’Ga naar eind(2) | ||||
‘Ik beken dat ik nooit de moed gehad heb mijn vrouw en vier kinderen brodeloos te maken’Ga naar eind(3)In een brief uit 1932 aan zijn goede vriend August van Cauwelaert schreef Walschap al openlijk over zijn gewijzigde houding tegenover de katholieke kerk. Hij ontkende de geruchten dat de ruzies met pater Valvekens rond de financiën van Hooger Leven hem van het geloof zouden hebben weggedreven: Ik wou, August, dat alleen P. Valvekens mij antiklerikaal gemaakt had, want ik heb hem waarlijk al alles vergeven. Men zegt mij dat dit aan het snullige grenst en toch is het zo, ik kan het niet helpen. Mijn antiklerikalisme komt helaas van verder en veel dieper en het heeft niets te maken met mijn persoonlijke verhoudingen. Hele dagen denk ik aan dat alles, met iedereen, priester en leek, spreek ik erover. Denk eens welk een weg ik al afgelegd heb in de laatste 12 jaar; twijfelen, zoeken, wantrouwen, hartstochtelijk verdedigen, twijfelen, zoeken... Waar gaat dat eindigen (13.9.1932). Het eindigde met het pamflet Vaarwel dan (1940), waarin Walschap openlijk afscheid nam van de katholieke kerk. Maar tussen 1932 en 1940 lag nog een pijnlijke periode, waarin hij zijn geloofsverlies verborgen hield uit angst zijn broodwinning te verliezen. Walschap was door een hernieuwd contract met Hooger Leven immers gebonden aan een clausule die zijn ontslag inhield zodra | ||||
[pagina 19]
| ||||
hij ‘publiek niet meer als katholiek zou kunnen beschouwd worden’ (29.1.1938). Meer dan één brief uit de jaren dertig is dan ook een smeekbede om een vaste baan, want Walschap moest dagelijks aan den lijve ondervinden dat alleen economische zekerheid voor hem ook artistieke vrijheid kon betekenen. ‘Ik eet thans van een contract dat mij tot in het merg vernedert en wat ik zoek is een werk dat mij niet meer vernederen zal’ (14.4.1934). Reeds in 1926 stelde hij zich kandidaat als ‘toezichter over de bibliotheken’. Het zou echter tot oktober 1940 duren alvorens Walschap werd benoemd tot Inspecteur voor de openbare bibliotheken van Oost-Vlaanderen en Vlaams-Brabant. Tot zolang snakte hij ernaar zich los te maken van ‘heel die toestand, het onoprecht leven om den brode, de dwang van dat contract, het vertwijfeld schipperen met mijn kunst om den brode en om de vrijheid, innerlijke strijd om vrijheid met al wat het meebrengt’ (29.1.1938). Maar Walschap werd niet alleen gekweld door de bekommernis om brood voor zijn gezin, hij maakte zich ook zorgen om het contact met zijn publiek. In 1934 schreef hij: ‘Men is bezig mij af te snijden van “het katholiek lezerspubliek” en daar gelukt men zonder de minste twijfel in’ (2.5.1934). Walschap had een geschoolde en intellectuele groep lezers op het oog en was er zich terdege van bewust dat schrijven voor het grote publiek aanzienlijke toegevingen inhield. Hij was niet gelukkig met het imago van de ‘volkse’ Walschap, dat met een bundel vertellingen als De wereld van Soo Moerman ondersteund werd. Hij werd er ziek van, zo schreef hij in 1938 aan Vermeylen, dat hij na Celibaat minder goed had geschreven en toegevingen had gedaan aan het publiek. ‘Dat tracht ik inwendig goed te praten maar het maakt mij kapot.’Ga naar eind(4) 1938 was Walschaps annus horribilis. Het weekblad Hooger Leven, dat zijn inkomen betekende, werd opgeheven na aanslepende en hoogoplopende ruzies met priester Valvekens, die er een vriendin op na bleek te houden en Walschap trachtte te chanteren. In 1938 verscheen de roman Sibylle over een vrouw die haar geloof verliest, waarop hij zijn ontslag kreeg bij Dietsche Warande & Belfort. 1938 was ook het jaar waarin zijn moeder overleed en kort daarna zijn geliefde broer Fons, die in Kongo een tropische ziekte had opgelopen. Bovendien ziet hij in dat jaar zijn enige hoop op een vast inkomen, de langverhoopte aanstelling als inspecteur, aan zijn neus voorbijgaan. | ||||
‘Ik heb geen schuld, ik verdedig mijn eer’Op 24 oktober 1940 - de bezetting door het Duitse leger is dan al enkele maanden een feit - wordt Walschap eindelijk benoemd tot inspecteur van de openbare bibliotheken en voelt hij zich bevrijd van de zorg ‘die bestaat in een compromis tussen wat men voelt te moeten schrijven en wat een zo groot mogelijk publiek het liefste leest’ (22.10.1940). Hij zet zich ten volle in voor zijn bibliotheekwerk en voert meteen actie tegen het zedelijke quoteringssysteem, dat het aankoopbeleid van de katholieke bibliotheken bepaalt. ‘De artistieke en culturele waarde van het boek wordt altijd genegeerd en vervangen door de “zedelijke” zodat langzamerhand bibliothecaris en lezer geen verschil meer zien | ||||
[pagina 20]
| ||||
tussen Faust van Goethe en Het geheim van de rechter, door Hans, want allebei zijn II - streng voorbehouden lectuur’, klaagt hij bij Jozef Muls (7.5.1941). Intussen staat de hedendaagse lezer verbaasd over de benepen katholieke mentaliteit uit die tijd. Na de oorlog zou Walschap over de zedelijke quotering voor katholieke bibliotheken nog een bitsige discussie voeren met de Leuvense hoogleraar Albert Westerlinck. Tijdens de oorlog konden enkele van zijn boeken in grote oplagen verschijnen. De romans Adelaïde, Eric en Carla werden als trilogie onder de titel De familie Roothooft in 1943 in cassette door Manteau uitgegeven. Walschap was tevreden: ‘Het papier is gemeen, maar daarvoor is het oorlog. Aan de band echter en het omslagbandje zou men zeggen dat het nog geen oorlog is. Het meest hindert mij dat mijn werk dicht opeen gedrukt is gelijk dat van babbelaars bij wie het op tien bladzijden meer of minder niet aankomt. Ik heb altijd getracht zo te schrijven dat elke letter belang heeft in het geheel en mij dunkt dan ook dat zulke tekst rustig wijduit moet gedrukt worden. Maar het is oorlog’ besluit hij toegeeflijk (17.3.1943). Zijn essay Nooit meer oorlog en het verhaal Moeder raken niet door de Duitse censuur. Maar voor Walschap duikt de eigenlijke vijand pas op na de bevrijding. Omdat zijn aanstelling tijdens de bezetting had plaatsgevonden werd hij als bibliotheekinspecteur bij de bevrijding automatisch geschorst zonder wedde. Hij werd verdacht van culturele collaboratie. Twee feiten stonden daarbij centraal. Hij had in oktober 1940 bij het bezoek van de Duitse dichter Adolf von Hatzfeldt te Antwerpen een begroeting uitgesproken. En hij was het jaar daarop naar Berlijn gereisd voor een lezing voor de Deutsch-Belgische Gesellschaft. Net als in de jaren dertig moest Walschap weer in zijn pen klimmen voor een vurige apologie en strijden voor zijn gelijk en voor begrip. Hij haalde fel uit naar de ‘geest van inquisitie die waarschijnlijk fascistisch, maar in elk geval niet democratisch is’ (3.10.1944). De blaam kwam hem bovendien onbegrijpelijk voor. Hij had toch drie keer de uitnodiging voor Berlijn afgeslagen alvorens hij zich gedwongen zag erheen te gaan. En hij had toch von Hatzfeld zo opvallend koel toegesproken dat hij 's anderendaags door mevrouw Belpaire daarvoor werd gefeliciteerd. En hij had toch de verleiding om zijn werk in Duitsland tien keer meer te doen verkopen, weerstaan, hoewel zijn gezin het geld goed had kunnen gebruiken. En hij had toch de Antwerpse Kamer van Letterkundigen uit de klauwen van de collaborerende Kunstenaarsgilde helpen houden. Daarom schreef Walschap dat hij ‘niet alleen onschuldig maar positief verdienstelijk vaderlander’ was geweest en dat hij trots was op zijn houding tijdens de oorlog (10.12.1944). Hij had verwacht ervoor onderscheiden te worden. Uiteindelijk werd Walschap van alle blaam gezuiverd en na een jaar herbenoemd als inspecteur. | ||||
‘Omdat ik ruwe oprechtheid boven valse beleefdheid verkies’Marsman noemde ooit ‘authenticiteit’ een van Walschaps sympathiekste eigenschappen. Het is in elk geval een van de markantste kentrekken in zijn brieven. | ||||
[pagina 21]
| ||||
‘Ik wil eerlijk zijn’, ‘ik wilde oprecht zijn’, ‘ik spreek rechtuit’, ‘ik ben blij dat ik mijn hart eens oprecht en eenvoudig heb uitgesproken’, ‘ik hoop dat ge niet boos wordt over mijn oprechtheid’, het komt als een refrein terug. Bij zijn correspondenten waardeerde Walschap eenzelfde directheid. Hij prees zelfs de onverbloemdheid van zijn critici, als ze maar rechtuit spraken. ‘U heeft mijn werk en mijzelf op volkomen eerlijke manier bejegend,’ schreef hij aan toneelredacteur Lode Monteyne toen die zijn toneelstuk Maskaroen zeer kritisch had beoordeeld. ‘Uw kritiek is de ongunstigste die ik kreeg, maar dat acht ik niet. Ik let op de eerlijke oprechtheid van de recensent’ (30.10.1927). Ook Marsman zelf kreeg iets dergelijks te horen. En meestal maakte Walschap meteen van de gelegenheid gebruik om zijn zaak te verdedigen en de kritiek van zijn correspondent te weerleggen. Bij die eerlijkheid ontzag hij ook niemands status of literaire reputatie. Zo schrijft hij in 1930 een vlijmscherpe brief aan Streuvels, toen een gevestigd auteur, waarin hij hem onomwonden terechtwijst dat hij zich wel wat bescheidener mag opstellen: ‘Neen, ik heb de wijsheid niet in pacht, maar moet U daarom schrijven of U ze wel had?’ En hij waarschuwt Streuvels, dat hij wel wil ingaan ‘op een bezadigd en verstandig woord maar niet op een oorveeg’ (10.2.1930). Walschap was toen 32 jaar, Streuvels 59. En toch valt in deze persoonlijke documenten een zekere dubbelheid waar te nemen. Aan de ene kant beweert Walschap dat hij zich alleen in zijn boeken wil laten kennen. Aan de andere kant herhaalt hij steeds dat verlangen om het binnenste van zichzelf te laten zien. Hij dringt er zelfs bij anderen op aan dat te doen. Nadat hij de reisschetsen van Toussaint van Boelaere heeft gelezen, schrijft hij hem uitdrukkelijk te wensen dat hij nog meer over zichzelf zou spreken. Herhaaldelijk zou ik u bij lezing willen zeggen: neen, begin nu niet over iets anders, praat nu eens door, wat ge verzwijgt zou ik juist willen weten. Ik vind dat gij nu eens zoudt moeten schrijven al wat ge tot nu toe verzwegen hebt, een boek enkel en alleen over uzelf, rechtstreeks over uzelf, zoals Stendhal, hoe ben ik, ben ik dit, ben ik dat, zus, zo. Als men nl. de ‘bijbelse leegte’ bereikt heeft, het vacuüm, heeft men alles verwerkt. Zolang men iets overhoudt is men altijd voor iemand medelijdenswaardig d.i. beperkt, dunkt mij. Misschien is het mijn neiging om alles op andere mensen te leggen in mijn boeken, die mij zo sterk doet verlangen naar directe zelfbekentenissen, echt leven.Ga naar eind(5) Een paar keer dwingt Walschap zichzelf tot een haast autobiografisch ikverhaal. Dat is onder meer het geval in Genezing door aspirine. ‘Genezing door Aspirine en die drie reisschetsen [d.i. Nachttrein, Het Morgengebed en Xenofobie] heb ik geschreven onder de druk van het besef dat de romanschrijver door de objectivering van zijn personages gehinderd wordt in rechtstreekse zelfuitdrukking [...]. Zijn werk is een poging om subjectieve ervaringen, waarmee men zich niet wenst bloot te geven, op personages af te schuiven, en zich dus aan een nog intiemere, zij het dan verborgen, oprechtheid te wagen’ (21.9.1938). In deze laatste uitspraak ligt volgens mij de sleutel voor die spanning. Walschap wilde niets liever dan zijn ziel blootgeven, hij zou het slechtste van | ||||
[pagina 22]
| ||||
zichzelf hebben willen tentoonstellen, alles biechten om zijn medemens toch maar te overtuigen van zijn drang naar goedheid. Maar hij kan en durft het niet omdat hij door de gebeurtenissen uit zijn jeugd te veel schaamte en pijn voelt. Vandaar dat naast zijn oprechte vrijheidsdrang ook de hunkering naar erkenning, begrip en liefde steeds de kop opsteekt. Vandaar ook dat hij zichzelf als een onbeminnelijk man voorstelt, maar tegelijk zelfbewust is: ‘Ik ben wel erg mensenschuw en achterdochtig en kan bovendien niet praten, vandaar dat ik in omgang misschien bescheiden schijn. Maar ik beken eerlijk dat ik voor mezelve sterk bewust ben iets te kunnen.... [...] Van binnen ben ik heel hevig en voel alles in superlatieven en maak alles groot, lijd vreselijk en lang van een hard woord’ (3.4.1928). Vandaar ten slotte dat hij diep gelukkig is als hij zich begrepen voelt door vrienden. Walschaps brieven hebben de overtuigingskracht van zijn romans. De emotionaliteit, die hij zelf als een van zijn karaktertrekken aanhaalt, is geen pose maar klinkt door in deze hele correspondentie. En toch zit er in die houding iets dat de indruk wekt dat hij zichzelf graag als de lijdende portretteert. Zo schreef hij in de tijd van de heftige reacties op Adelaïde aan André Demedts, die het voor zijn boek had opgenomen: ‘Als kleine jongen heb ik altijd gedroomd eens iets groots te doen voor mijn volk, een held worden en na een eindeloze marteling gedragen worden op de dankbaarheid van al de mensen!’ (11.2.1930). Deze niet te miskennen drang om zichzelf op te voeren als een lijdende figuur doet herhaaldelijk aan Multatuli denken. Ook het uitgesproken samaritaanse inlevingsgevoelen van Walschap met ieder die net als hij heeft moeten lijden, doet erg multatuliaans aan. Zelfs het eerder geciteerde dagboek herinnert aan Max Havelaar. En wanneer Walschap in 1938 naast de benoeming tot inspecteur grijpt, zal hij zich net als Multatuli direct tot de koning wenden: ‘Ik schrijf aan de minister en aan de koning zelf, roepend tot ik gehoord word’ (26.9.1938). Een van de weinige keren dat hij zich concreet uitspreekt over mogelijke beïnvloeding door andere schrijvers, noemt hij Multatuli. Over Waldo zei hij in een gesprek met Westerlinck: ‘De retoriek van de toespraak tot de kunstenaars is bewust verwant met die van Havelaar tot de hoofden van Lebak’.Ga naar eind(6) ‘Men noemt mij soms de nalatigste brievenschrijver van West-Europa,’ schreef Walschap voor de oorlog aan zijn collega Willem Elsschot, die een paar huizen verder woonde. Na lectuur van de 960 brieven die hier werden verzameld, houdt de lezer een heel andere indruk over. Die 960 brieven zijn er wat te veel en tegelijk wat te weinig. Te veel omdat er onvermijdelijk ook heel wat nietszeggende velletjes tussen zitten over te vereffenen honoraria, na te komen afspraken, het ontvangen en versturen van recensie-exemplaren, etc. Maar ook te weinig, want het beeld is helaas nog niet (niet meer?) volledig. Via de voetnoten komt de lezer aan de weet dat een hoop brieven verloren zijn gegaan, onder meer de correspondentie met Doeke Zijlstra, Filip de Pillecyn, een deel van de brieven aan Ernest Claes, Marnix Gijsen, August van Cauwelaert, Albert Westerlinck en Frans Delbeke. En hoe zit het met Walschaps brieven aan zijn Duitse uitgevers? En aan de Nederlanders? Nog vragen te over. Maar dit is alvast een prachtig document, omdat er zoveel lijnen met elkaar verknoopt | ||||
[pagina 23]
| ||||
blijken: Walschaps streven naar authenticiteit in zijn werk én in zijn persoonlijke relaties, zijn koppigheid en drift in familiale én in collegiale kringen, de verbetenheid van zijn strijd tegen de katholieken voor de oorlog en tegen de linkse aanvallen bij de epuratie. De lezer krijgt een boeiend, verhelderend, soms vernieuwend en bijwijlen ontroerend beeld van een man die zichzelf onbeminnelijk vond. | ||||
Bibliografie
|
|