Neerlandica extra Muros. Jaargang 1999
(1999)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Intra- en extramurale literatuurgeschiedschrijvingGa naar eind(1)
| |
Het vertelde verhaalWiljan van den Akker en Gillis Dorleijn hebben in een artikel over de geschiedschrijving van de moderne Nederlandse poëzieGa naar eind(5) opgemerkt dat in de nieuwere Nederlandse literatuurgeschiedenissen heel verschillende historiografische principes als uitgangspunt hebben gediend. Desondanks beschrijft men in grote lijnen steeds dezelfde stromingen, auteurs en titels. Dit geldt, zo stellen beide wetenschappers, zelfs voor Nederlandse literatuur, een geschiedenis, ondanks de polyperspectiviteit van de opzet en het grote aantal auteurs. Of het ordeningscriterium nu de opeenvolging van poëticale opvattingen of belangrijke literaire gebeurtenissen is, het levert uiteindelijk hetzelfde beeld van de literatuur op. Van den Akker en Dorleijn geven als oorzaak daarvan aan dat de selectie en constructie van de literatuur al in vorige fasen heeft plaatsgevonden, en alle literatuurgeschiedschrijvers zich op hetzelfde eindresultaat baseren. Zij | |
[pagina 9]
| |
pleiten daarom voor een kritische blik op de beeldvorming uit vroegere fasen: ‘Een literatuurgeschiedschrijver zou meer distantie moeten betrachten ten opzichte van de beeldvorming binnen het literaire circuit.’ Wanneer men van deze, mijns inziens terechte kritiek uitgaat, betekent dit dat er opnieuw over het te vertellen verhaal, dus over selectieprincipes, nagedacht moet worden. Nu is dit één van de grootste moeilijkheden van de literatuurgeschiedschrijving. Als men niet mag uitgaan van wat men graag ‘de natuurlijke selectie’ noemt, waarvan dan wel? Moet men opnieuw gaan woelen in de chaos van obscure werken? Moet men afstand doen van canontoppers als Hooft en Vondel, Multatuli en de naoorlogse ‘grote drie’? Tot op zekere hoogte zal het antwoord ‘ja’ moeten luiden. Toch is de zonet geciteerde kritiek tevens bruikbaar voor het vinden van een ander selectieprincipe. Zich distantiëren van het celebreren van de jonge garde, van innovatie en literaire nevenactiviteiten betekent afstand nemen van de manier waarop het literaire veld functioneertGa naar eind(6). Aan degenen die zich in de literaire strijd weten te onderscheiden, biedt het literaire veld symbolisch kapitaal, zoals status, roem en invloed. Een zinvolle nieuwe selectie van auteurs en titels zou zich daarom kunnen baseren op die strijd om symbolisch kapitaal. Daarbij zou het dan niet alleen om diegenen mogen gaan die deze strijd winnen - want dan komen we terecht in de overname van de ‘oude’ beeldvorming - maar om de manier waarop die strijd vorm krijgt en hoe daar verliezers en winnaars uit ontstaan. Nemen we als voorbeeld de Tachtigers. Zij presenteerden hun poëzie als iets geheel nieuws en verwezen de poëzie van de dominee-dichters naar de vuilnisbak. Die door de Tachtigers en vervolgens door de literatuurbeschouwing geconstrueerde tegenstelling van totale vernieuwing versus verouderde, waardeloze dichtkunst is een mythe. In plaats van deze mythe over te nemen kan men beschrijven hoe de poëzie en de poëtica van de dominee-dichters verschilden van die van de Tachtigers, zonder daarbij meteen een waardeoordeel uit te spreken. Men kan verder beschrijven met welke strategieën de Tachtigers de aandacht trokken en hoe zij zichzelf profileerden, zonder dit als teken van hun belang te interpreteren. Men kan beschrijven ten koste van welke literaire tijdgenoten zij een prominente plaats in de hiërarchie veroverden. Wie waren hun concurrenten, en welke literaire normveranderingen hebben deze personen eventueel ingevoerd die nooit als zodanig zijn geïnterpreteerd? Bij een dergelijke analyse zouden de Tachtigers niet in een literair vacuüm zweven, maar een onderdeel zijn in een overzicht waarin verschillende richtingen, meer en minder innovatieve literatuur, jonge en oude tijdgenoten een plaats zouden krijgen. | |
De jongste Nederlandse literatuurgeschiedenisNu zou men kunnen tegenwerpen dat bovenstaande aanpak toch juist wordt gehanteerd in de allernieuwste literatuurgeschiedenis van Frans Ruiter en Wilbert Smulders. Tot op zekere hoogte klopt dat. Ruiter en Smulders geven een zeer interessant overzicht van gevechten in het literaire veld tussen verschillende conservatieve en innovatieve krachten, zonder aan innovatie al te positieve | |
[pagina 10]
| |
waardeoordelen te verbinden. Anderzijds reflecteren zij weinig over de drang tot distinctie op zich, en over de strategieën van literatoren om zichzelf te profileren en anderen lager in de hiërarchie te plaatsen. Zij baseren zich bijvoorbeeld sterk op brochures, programma's en andere niet-fictionele teksten. Het produceren van zulke poëticale geschriften is een nevenactiviteit die in het literaire veld automatisch hoge ogen gooit, en degenen verdringt die zich niet op deze manier geuit hebben. In dit opzicht reproduceren Ruiter en Smulders dus de beeldvorming die de literatoren zelf aanbieden. Ook gaan zij behalve in hun inleiding nauwelijks in op de ‘lagere’ kant van het literaire veld en op de massacultuur, wat eveneens een reproductie van een bekende hiërarchie is. Als derde punt van kritiek valt aan te tekenen dat zij zich niet distantiëren van de manier waarop de strijd om symbolisch kapitaal via de gender-as verloopt. Dit geldt zowel voor de productiekant als voor de receptiekant. Wat betreft de productiekant is bekend dat vrouwen verhoudingsgewijs weinig poëticale teksten schreven, tijdschriften oprichtten en dergelijke. Zij werden ermee opgevoed zich bescheiden op te stellen, dat wil zeggen gedrag te vertonen dat in het literaire veld tot weinig succes leidde. Deze mentale structuren zou men bij een analyse van de strijd om het symbolisch kapitaal moeten onderzoeken. Zij bepalen onder meer hoe (on)toegankelijk sommige literaire genres of literaire nevenactiviteiten voor vrouwen zijn. Wie zulke aspecten niet behandelt en zich, zoals Ruiter en Smulders, op de externe poëtica concentreert, sluit veel vrouwelijke auteurs en hun productie uit. En dat is betreurenswaardig. Hoe interessant zou bijvoorbeeld in verband met de Tachtigers een analyse van de impliciete poëtica en de positie van Hélène Swarth niet kunnen zijn? Wat betreft de receptiekant reproduceren Ruiter en Smulders de beeldvorming dat vrouwen zelden een belangrijke bijdrage aan de literatuurgeschiedenis geleverd hebben. Het feit dat men bij hen extreem weinig namen van vrouwen vindt, heeft niet alleen te maken met hun nadruk op niet-fictionele teksten. Ten eerste zijn er natuurlijk vrouwen die wel zulke teksten hebben geschreven. De beide geschiedschrijvers zeggen veel over de interbellumdiscussie ‘massa versus individu’, maar niets over de bijdrage van Carry van Bruggen op dit gebied. Ten tweede laten zij zaken onbehandeld waar vrouwen zich intensief mee bezig hebben gehouden. Men kan zich bijvoorbeeld afvragen waarom een publicatie met de vraagstelling hoe maatschappelijke modernisering met de ontwikkeling van de literatuur verweven is, de vrouwenemancipatie overslaat. Verscheidene literaire fenomenen hangen daar direct mee samen, zoals in het interbellum het debat rond de ‘damesroman’, die inhoudelijk belangrijk is als reactie op de vrouwenemancipatieGa naar eind(7). Uit de tweede feministische golf ontstond eind jaren zestig de stroming ‘vrouwenliteratuur’, waar vrouwen - en mannen - bovendien talloze niet-fictionele teksten over produceerden.Ga naar eind(8) | |
GenderreflectieMet deze opmerkingen heb ik de overstap al gemaakt naar een tweede problematische eigenschap van de nieuwe literatuurgeschiedenissen - de | |
[pagina 11]
| |
gegenderdheid van het vaste verhaal dat zij bieden, de concentratie op mannen en op mannelijke prestaties. Dat kan geïllustreerd worden aan de hand van een extramurale publicatie, het in de inleiding al genoemde overzicht Die niederländische und die flämische Literatur der GegenwartGa naar eind(9). Dit boek heeft weliswaar niet de pretentie een volwaardige literatuurgeschiedenis te zijn - in het voorwoord spreken de samenstellers van een ‘Almanach’ -, maar aangezien er geen ander modern Duitstalig overzicht beschikbaar is, dient deze publicatie voor velen toch als handboek. Ik wil er echter op wijzen dat de nu volgende kritiek in grote lijnen ook voor andere literatuurgeschiedenissen geldt. De eerste helft van de Duitse publicatie is een alfabetisch lexicondeel. Daarin worden bijna honderd auteurs besproken, waarvan een vijfde vrouwelijk is. Gezien het feit dat het om de moderne literatuur vanaf 1916 gaat, is dat een mager resultaat. Men kan opmerken dat het boek voor de Frankfurtse boekenbeurs van 1993 gemaakt werd, zodat er vooral auteurs in opgenomen zijn die al vertaald waren, en men nu eenmaal meer mannen dan vrouwen vertaalt. Dit is echter onjuist, want van de helft van de mannelijke auteurs, veertig personen, was op dat moment nog niets vertaald. Verder krijgen tweeëntwintig van de auteurs in het lexicondeel een wat langer artikel plus een foto. Bij deze selectie binnen een selectie blijft er nog maar één vrouw over: Hella Haasse. De tweede helft van de publicatie bestaat uit negentien artikelen over aspecten van de Nederlandstalige literatuur, zoals de Nederlands-Caraïbische literatuur, de jeugdliteratuur en de literatuurkritiek. Ook daarin treft men bedroevend weinig vrouwen aan. De bekende compensatie ervoor is het zogenaamde ‘vrouwenhoekje’, in dit geval het artikel ‘Lob der weiblichen Stimme’ (p. 112-115). Het probleem dat in een dergelijk hoekje zoveel mogelijk vrouwelijke auteurs moeten voorkomen, heeft in dit geval tot gevolg dat de begrippen ‘feministische literatuur’, ‘vrouwenliteratuur’ en ‘literatuur van vrouwen’ foutief als synoniem worden gehanteerd. De slotzin van het artikel: ‘Die Autorin ist bei uns nämlich keine Untertanin mehr, sondern Herrin’, wordt door het handboek zelf krachtig tegengesproken en vormt een mooi geval van onbedoelde ironie. Twijfelachtig blijkt eveneens het taalgebruik in het lexicondeel, als men auteurs als Carry van Bruggen, Anna Blaman, Andreas Burnier, Monika van Paemel en Margriet de Moor met mannelijke tijd- en stromingsgenoten vergelijkt. Enigszins gechargeerd samengevat worden bij de mannen vaktermen gebruikt als ‘debuut’, ‘oeuvre’, ‘programma’, ‘stroming’, ‘centrale thematiek van het werk’, etc. De vrouwen daarentegen schrijven gewoonweg boeken in plaats van een oeuvre te hebben, ze hebben geen programma en worden niet in een richting of maatschappelijke context ingebed. Bij Doeschka Meijsing bijv. blijft in tegenstelling tot bij Dirk Ayelt Kooiman en Frans Kellendonk het tijdschrift De Revisor ongenoemd, haar thematiek wordt eerder inhoudelijk naverteld dan abstract en filosofisch geduid, en op vormaspecten wordt nauwelijks ingegaan. Verder wordt zij passief gepresenteerd: bij Meijsing kampen de romanfiguren met bepaalde problemen - alsof dit niet door de auteur zo gecomponeerd wordt -, terwijl Kooiman een uitgesproken zin voor compositie aan de dag legt en zijn werk als een spel met de lezer begrijpt. Tevens worden de vrouwen in | |
[pagina 12]
| |
tegenstelling tot de mannen slechts uiterst zelden geprezen met termen als ‘vernieuwend’, ‘invloedrijk’, ‘groot talent’ of ‘meesterwerk’. De conclusie kan dus luiden dat het taalgebruik sterk gegenderd is. Het is de mannelijke auteur die het recht heeft op vaktaal en lof; daarmee is hij de symbolische Auteur, vormgever en middelpunt van de Nederlandstalige literatuur. Voor een kritische reflectie op deze visie, en voor een werkelijke poging om zowel vrouwelijke als mannelijke auteurs en hun werk anders te bekijken, is een inzicht uit de institutionele literatuurwetenschap van belang: kwaliteit is geen intrinsieke eigenschap van een literaire tekst, maar iets dat er in de loop van het canoniseringsproces al dan niet aan toegeschreven wordt. Cees van Rees bijvoorbeeld heeft er op gewezen dat de zogenaamde ‘continuümthese’ onjuist is: evaluatieve uitspraken over een tekst zijn niet logisch bewijsbaar gebaseerd op beschrijvende uitspraken eroverGa naar eind(10). De afwezigheid van vrouwelijke auteurs in literatuurgeschiedenissen wordt graag met hun gebrek aan kwaliteit gelegitimeerd, maar dit argument zegt dus meer over de gegenderdheid van de literaire instituties dan over de vrouwen en hun teksten zelf.Ga naar eind(11) Ook in de op één na jongste Nederlandstalige literatuurgeschiedenis, Nederlandse Literatuur, een geschiedenis, hebben vrouwelijke auteurs en het gender-perspectief slechts een incidentele plaats gekregen, ondanks beloften in het voorwoord. In het nieuwe literatuurgeschiedenisproject op initiatief van de Nederlandse Taalunie is vanaf het begin gesteld dat het genderperspectief van groot belang zal zijn. Men kan dus met spanning afwachten in hoeverre dat deze keer tot een structureel andere opbouw en tot een ongegenderd taalgebruik zal leiden. | |
Extramurale problemenWanneer men het probleem van het vaste verhaal en tevens van de mannelijkheid ervan speciaal vanuit het perspectief van de extramurale literatuurgeschiedschrijving bekijkt, kunnen nog enkele overwegingen aan het bovenstaande toegevoegd worden. Bij het doorbladeren van bijvoorbeeld het Engelstalige Literature of the Low Countries. A Short History of Dutch Literature in the Netherlands and Belgium van Reinder Meijer (Cheltenham 1978) valt opnieuw onmiddellijk op dat de uitvoerige auteursprofielen overeenstemmen met het traditionele verhaal. Problematisch is in zo'n geval niet alleen dat dit verhaal eenvoudigweg gereproduceerd is, maar ook dat buitenlanders het niet kennen. Zij lezen het voor de eerste keer, ze worden met onze eigen beeldvorming geconfronteerd zonder dat duidelijk is waar die op berust. Een gebrek aan metaniveau is in zo'n geval dus extra storend. Bovendien zijn de geanalyseerde auteurs bijna uitsluitend mannen. Terwijl wijzelf ons ook namen van vrouwelijke auteurs herinneren als ze niet in een handboek staan, hoe eenzijdig zo'n keuze ook is, moet een buitenlander wel de indruk krijgen dat Vlaamse en Nederlandse vrouwen geen literatuur schrijven. Kenmerkend voor de extramurale situatie is dat buitenlandse lezers weinig Nederlandstalige literatuur kennen, en zij zich dus niet met een eigen oordeel kunnen afzetten tegen de informatie in het boek. | |
[pagina 13]
| |
Deels worstelt de extramurale literatuurgeschiedschrijving ook met geheel eigen problemen, die eveneens voortvloeien uit het feit dat men een buitenlandse doelgroep heeft. Om die reden zal een comparatistische aanpak altijd essentieel zijn. Noodzakelijk lijkt mij bijvoorbeeld dat in zo'n literatuurgeschiedenis onder andere bekende misvattingen ter sprake komen die in het betreffende land over Nederland en/of Vlaanderen bestaan; bij Duitstalige lezers bijvoorbeeld de kwestie dat Nederlands níet van het Duits afstamt, en de Nederlandse literatuur evenmin een afleggertje is van de Duitse. Een tweede punt is dat men in zou moeten gaan op aspecten van de historische context die buitenlanders, in tegenstelling tot Nederlandstaligen, niet kennen. Iedereen zal daar onmiddellijk, afhankelijk van het buitenland waar men in verkeert, zijn of haar eigen voorbeelden bij kunnen noemen. Een derde fundamenteel punt is het aansluiten bij de achtergrond van de lezers, bij hun kennis van de geschiedenis en de literatuurgeschiedenis. Daarbij kunnen ook aspecten als de receptie en mythologisering van bepaalde auteurs of tijdperken - men denke voor Nederland aan de glorieuze Gouden Eeuw of de slaperige negentiende eeuw - vergelijkend ter sprake komen. Men kan ook het internationale van bepaalde ontwikkelingen laten zien, zoals het ontstaan van de stroming ‘vrouwenliteratuur’ eind jaren zestig. Het belang van dit derde punt ligt tevens in het feit dat het een verrijking van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving zou opleveren, omdat internationale vergelijking en inbedding in de neerlandistiek nog in de kinderschoenen staan. Hieraan zouden juist extramurale neerlandisten een prachtige bijdrage kunnen leveren. Ondanks de langdurige crisisgevoelens blijft literatuurgeschiedschrijving kennelijk mogelijk, om de meest uiteenlopende redenen. En dit geeft iedereen de kans om zich in komende handboeken te onderscheiden met een werkelijk nieuw verhaal. |
|