| |
| |
| |
Boekbesprekingen en aankondigingen
Hugo Ryckeboer: Het Nederlands in Noord-Frankrijk. Sociolinguïstische, dialectologische en contactlinguïstische aspecten. Vakgroep Nederlandse Taalkunde, Universiteit Gent, Blandijnberg 2, 9000 Gent. 1997. 300 blz. ISBN 90 74273 11 4.
We bevinden ons in het Franse département du Nord, waar nog enkele duizenden autochtonen een dialect van het Nederlands spreken. Wie de route Sint-Winoksbergen, Kassel en Belle volgt, ken hier en daar met sommige ouderen op of van het platteland een woordje West-Vlaams wisselen. Aan dit Franse West-Vlaams heeft Hugo Ryckeboer zijn proefschrift gewijd. Het bevat twaalf artikelen, waarvan er elf eerder werden gepubliceerd. Van deze elf zijn er vijf tussen de twintig en vijfentwintig jaar geleden verschenen en zes tussen de zes en veertien jaar geleden. Afgezien van het grote twaalfde artikel (120 pagina's) over Nederlandse lexicale elementen in de Noord-Franse dialecten, hebben we hier dus een betrekkelijk oud boek voor ons liggen.
Na het Woord vooraf en een Globaliserende samenvatting volgen de twaalf artikelen in drie delen. Uit het taalsociologische deel (50 pagina's) blijkt onder andere dat het West-Vlaams niet meer aan de jonge generaties wordt doorgegeven. Van de generatie van de ouders beheerst slechts een kwart het dialect nog min of meer. Verder blijkt dat de verfransing van de vrouwen vrijwel onmiddellijk na de Eerste Wereldoorlog is begonnen, terwijl mannen pas vanaf de jaren dertig zijn gaan verfransen. In het dialectologische deel (53 pagina's) wordt onder meer duidelijk gemaakt dat het in het département du Nord gesproken dialect afwijkt van het West-Vlaams dat in de naburige provincie West-Vlaanderen nog volop wordt gesproken. Het Franse West-Vlaams, verstoken van de invloed van het Algemeen Nederlands en van de Brabantse expansie, heeft archaïsche trekken. Het bevat verschillende Middelnederlandse relicten die in andere Neder-landse varianten niet (meer) voorkomen, zoals het persoonlijk voornaamwoord soe (derde persoon vrouwelijk enkelvoud) en het preteritumsuffix -ede bij zwakke werkwoorden. Mede hierdoor is de studie van dit dialect van groot belang voor de historische Nederlandse taalkunde in het algemeen en de Nederlandse dialectologie in het bijzonder. De contactlinguïstische aspecten komen aan bod in het derde deel (167 pagina's). De studie van het taalcontact tussen de Nederlandse en Noord-Franse dialecten bevestigt de historisch ruimere aanwezigheid van de eerste in de regio Nord-Pas de Calais. De Noord-Franse, Picardische dialecten blijken verschillende lexicale elementen van Nederlandse origine te bevatten. Het boek wordt afgesloten met een Resumé globalisant des articles en bevat in bijlage de Grondkaart van het Picardisch taalgebied.
Ondanks het feit dat we hier met een zeer gevarieerd en uitermate boeiend boek te maken hebben, valt het te betreuren dat het met name op taalsociologisch
| |
| |
gebied weinig recente gegevens bevat. Wat er het laatste decennium met het autochtone West-Vlaams is gebeurd, blijft daardoor in nevelen gehuld. Als we de door Ryckeboer uitgezette lijnen doortrekken, lijkt het erop dat de Franse taalpolitiek die er, zoals hij opmerkt, gedurende twee eeuwen op gericht was de minderheidstalen uit te roeien, haar doel heeft bereikt. Het ziet er immers naar uit dat de Nederlands-Franse taalgrens binnen niet al te lange tijd volledig gelijk zal lopen met de staatsgrens tussen het département du Nord en de provincie West-Vlaanderen. De auteur wijst er echter op dat er in Noordwest-Frankrijk wel een mooie toekomst ligt voor het Nederlands als vreemde taal, dankzij de taalhistorische achtergrond van deze streek en de onmiddellijke nabijheid van het Nederlandse taalgebied. Wie de route Dunkerque, Lille, Valenciennes volgt, kan hier en daar met sommige jongeren in of van de stedelijke agglomeraties een woordje Algemeen Nederlands wisselen.
Jan Pekelder (Parijs)
| |
Leopold Decloedt, Wilken Engelbrecht (red.) (1997). Didactiek van de Nederlandse Taal en Cultuur in Midden- en Oost-Europa. Didaktika jazyka a kultury nizozemštiny ve střední a východní Evropě. Olomouc, Uitgeverij van de Palacký Universiteit. 184 blz. ISBN 80-7067-738-4.
Zdenka Hrnčířová, Hanny Visser (red.) (1997). 75 jaar neerlandistiek in Praag. De verhouding Tsjechië-Nederland-Vlaanderen door de eeuwen heen. Praag, Karelsuniversiteit. 230 blz.
Didactiek van de Nederlandse Taal en Cultuur in Midden- en Oost-Europa (DNTC) bevat de teksten van de 24 lezingen gehouden tijdens het regionale colloquium neerlandicum dat van 17 tot en met 20 mei 1995 in Olomouc (Tsjechië) plaatsvond. Op datzelfde colloquium werd Comenius. Vereniging voor Neerlandici van Midden- en Oost-Europa opgericht, waarvan de statuten naast de lijst van deelnemers aan het colloquium achteraan in de bundel worden opgenomen. Comenius heeft o.a. tot doel het bevorderen van de communicatie tussen de verschillende afdelingen Nederlands in Midden- en Oost-Europa en de verdere professionalisering van de neerlandistiek in de regio. Daarom werd besloten een wetenschappelijke reeks uit te geven, de AMOS-reeks, waarvan DNTC het eerste deel is. Deze uitgebalanceerde bundel beantwoordt m.i. overtuigend aan de bovengenoemde doelstellingen.
Gezien de uiteenlopende onderwerpen werden de bijdragen gegroepeerd rond vier thema's:
- | literatuurwetenschap, met o.a. bijdragen over de invulling van de literaire colleges, bijvoorbeeld hoe hodiëcentrisch (= gericht op het heden) de literaire colleges moeten/mogen zijn (O. Krijtová), hoe oudere literaire teksten in de colleges behandeld moeten worden (S. Kiedroń), en een bijdrage over de positie van het Afrikaans in het studieprogramma van de Wroclawse universiteit (J. Koch); |
| |
| |
- | taalwetenschap contrastief aangepakt, met drie interessante, op de praktijk gerichte bijdragen waarbij de invloed van het Duits als T2 op het Nederlands als T3 onder de taalkundige loep wordt genomen (A. Brycht, J. Novakovič, E. Majewska), een bijdrage over de Nederlandse lexicologie en fraseologie in de didactiek (Z. Klimaszewska) en een bijdrage over partikels (H. Kasal); |
- | leermiddelen - evaluatie van het geleerde, waarbij het uitwisselen van ideeën en gedachten over het hoe en het wat van NVT vooropstaat. In dat onderdeel vindt men artikelen over de in Midden- en Oost-Europa opgedane ervaringen met (NT2-)leermethodes, bv. de Delftse methode (K. Damakos), de audiolexicale methode (I. Kassai-Nagy). Hiernaast zijn er ook bijdragen over het gebruik van liedjes in het vreemdetalenonderwijs (M. Krikke), over de - in NVT ten onrechte verwaarloosde - compensatiestrategieën (E. Zelenka). L. Decloedt ten slotte toont op overtuigende wijze aan dat het inoefenen van de Nederlandse grammatica gecombineerd kan worden met het overdragen van kennis van land en volk, |
- | het vak Nederlands in volle ontwikkeling, waarin de moeilijkheden en/of mogelijkheden van de neerlandistiek in Boekarest, Brno, Olomouc en Vilnius op een rijtje worden gezet. |
Van 16 tot en met 18 maart 1997 werd ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan van de neerlandistiek aan de Karelsuniversiteit in Praag het symposion ‘De verhouding Tsjechië-Nederland-Vlaanderen door de eeuwen heen’ gehouden. De jubileumbundel (onder redactie van Z. Hrnčířová en H. Visser) bevat 16 lezingteksten en wordt afgesloten met impressies van studenten en de deelnemerslijst.
Vooraf een algemene opmerking. De organisatoren van het symposion ‘waren niet van plan een puur wetenschappelijk congres te organiseren, [ze] dachten meer aan een ontmoeting van alle goede vrienden en collega's van [de] vakgroep’ (blz. 25). Het ging de organisatoren dus in de eerste plaats om het vieren.
Jammer is dat er bij de bundeling geen onderscheid is gemaakt tussen zuiver wetenschappelijke en andere bijdragen. De redacteuren hadden er ook beter aan gedaan de teksten rond thema's te groeperen. Zodoende had de bundel ongetwijfeld een meer coherente indruk gewekt. Verder heb ik me geërgerd aan de vele tikfouten en aan het feit dat de lezingteksten niet bijgewerkt zijn.
Op het Praagse symposion werden de culturele, cultuurhistorische, literaire en talige banden en contacten tussen Midden- en Oost-Europa en het Nederlandstalige taalgebied besproken. S. Kiedroń geeft een overzicht van de banden tussen Silezië, Bohemen en de Lage Landen rond 1600. N. Mout tekent het portret van Jacobus Typotius, een Nederlands geleerde te Praag rond dezelfde periode. Aan de hand van bijdragen uit twee negentiende-eeuwse Vlaamse tijdschriften gaat B. Kalla na wat de verschillen en overeenkomsten zijn tussen de taalstrijd in Vlaanderen en in Bohemen. Verder nodigt L. Beheydt de lezer uit op ‘een verbeeld bezoek aan de Vlaamse en Nederlandse schilderijen van de Praagse Nationale Galerie’. Ten slotte gaat Th. Vaessens in een helder
| |
| |
geschreven stuk in op de frappante overeenkomsten tussen Van Ostaijen en Kafka.
De lexicografen en de taalkundigen komen ook aan hun trekken. Terwijl S. Predota op zoek gaat naar het oudste meertalige woordenboek met een Nederlands en een Tsjechisch gedeelte, blikt Z. Hrnčířová terug op de Nederlands-Tsjechische lexicografie. P. Janota schrijft over het heden en verleden van de neerlandistiek in Praag en over zijn kennismaking met de fonetiek in Nederland.
Al met al vullen de twee gevarieerde bundels elkaar mooi aan. Het zijn goede middelen om een overzicht te krijgen van wat neerlandici in Midden- en Oost-Europa bezighoudt. Degenen die vooral geïnteresseerd zijn in de wetenschapper en/of didacticus achter de neerlandicus in de regio zullen echter meer hebben aan de Olomoucse bundel.
Philippe Hiligsmann (Luik)
| |
Dick van Galen Last en Rolf Wolfswinkel. Anne Frank and After: Dutch Holocaust Literature in Historical Perspective. Amsterdam: Amsterdam University Press, 1996. 184 blz., geïll., f 29,50, ingenaaid; f 69,50, gebonden ISBN 90 5356 182 X (geb.), 90 5356 177 3 (paper).
Jolanda Vanderwal Taylor. A Family Occupation: Children of the War and the Memory of World War II in Dutch Literature of the 1980s. Amsterdam: Amsterdam University Press, 1997. 211 blz., geïll., (f 49,50) ISBN 90 5356 221 4 (geb.), 90 5356 236 2 (paper).
De belangstelling voor de Tweede Wereldoorlog blijft onverminderd, zowel in Nederland als daarbuiten. In Nederland veroorzaakte de verschijning van Nanda van der Zees Om erger te voorkomen (Meulenhoff, 1997) maandenlang een stortvloed van artikelen en ingezonden brieven. In de VS zijn nog steeds studenten te vinden voor colleges over de oorlog, de jodenvervolging en de kampen. Alle reden dus om deze twee boeken te verwelkomen voor gebruik door docenten en studenten.
Anne Frank and After bestaat uit een inleiding, zes hoofdstukken: ‘Dutch Jewry before 10 May 1940’, ‘From Aryan Declaration to Yellow Star’, ‘Deportation or into Hiding’, ‘The Transit Camps’, ‘The Railroad of No Return’, ‘The Paradox of Silence: Survivors and Losers’; en ten slotte een epiloog.
Voor studenten heeft het boek veel nuttige gegevens: een chronologische beschrijving van gebeurtenissen vóór en tijdens de oorlog, biografieën van de literaire auteurs genoemd in het boek, een kaartje van Europa met de voornaamste kampen waar Nederlandse joden naartoe gingen, bibliografie, bronnenlijst en index. Om de massa historische gegevens wat persoonlijker te maken wordt elk hoofdstuk gevolgd door een apart stukje over Anne Frank - voornamelijk herinneringen aan haar van anderen.
| |
| |
Helaas staan hier nogal wat negatieve kanten tegenover. Ondanks de suggestie van de titel (en de achterflap) is dit niet een boek over literaire werken en hun historische achtergrond, maar een historische schets, waarin gebruik wordt gemaakt van allerlei verschillende bronnen: dagboeken, memoires, brieven, romans. In de inleiding rechtvaardigen de auteurs hun keus met de vragen ‘Who can draw the line between autobiography and fiction in the novels of, for instance, Marga Minco? Who can decide whether the memoirs of Durlacher and Oberski, written after more than 30 years, are truthful or biased?’. Dit zijn de vragen van de historicus. De literaire kritiek zal eerder kijken naar hoe het verleden beleefd en verwerkt, en literatuur geworden is. In de praktijk worden de verschillende teksten in dit boek gebruikt als historische bronnen zonder onderscheid naar aard.
De schrijvers hebben de ongelukkige behoefte om zoveel mogelijk feiten en feitjes op te nemen, zodat hoofdstuk 1, over de Nederlandse joden voor 10 mei 1940, begint met de zeven provinciën en de oprichting van de VOC. Het is niet te verwonderen dat hier veel gemeenplaatsen worden geuit, vaak met onvoldoende bronnenvermelding. De documentatie is gebrekkig tot slecht, met ontelbare passages zoals ‘Abel Herzberg remarked...’, zonder titel of pagina. Een absurd voorbeeld komt in de chronologie, waar bij 1943 staat: ‘November: End of Operation Reinhard’. Ik heb geen idee wat dat voor een onderneming was, en Reinhard komt niet in de index voor, dus men komt er ook niet achter. Het laatste hoofdstuk, 18 bladzijden over de hele naoorlogse periode, is vrij ongenuanceerd en verward, en voor niet-Nederlanders waarschijnlijk onbegrijpelijk.
Het taalgebruik draagt niet bij tot de toegankelijkheid van dit boek. In een discussie over hoe de ondergang van de joden op zo massale schaal kon gebeuren wordt opgemerkt: ‘One might say that the crime of the Nazis has not only been the murder of the Jews, but also creating the so-called survivors' guilt’ en even verder: ‘Part of the explanation might be inspired by a calvinistic need for guilt.’ Het lijkt mij dat de beheersing van het Engels hier een belangrijke rol speelt, en het is jammer dat de uitgever er niet een deskundige lezer van het Engels bijgehaald heeft.
Jolanda Taylor heeft een veel nauwere en specifiekere invalshoek gekozen, zoals de ondertitel al aangeeft. Maar die nauwe focus blijkt heel ruime en verhelderende perspectieven te bieden. Een zorgvuldig en gedetailleerd inleidend hoofdstuk bespreekt de lange nasleep van de gebeurtenissen van 1940-45, hoe die nasleep in de jaren tachtig duidelijk van aard veranderde, en hoe die jaren ook een grote hoeveelheid nieuwe boeken produceerden. Taylor spreekt van een ‘continuüm van overlevenden’, te beginnen met overlevenden van de holocaust en voormalige verzetsmensen, maar nu ook anderen zoals kinderen van overlevenden en van collaborateurs, en ten slotte ook overlevenden van Japanse kampen in Indonesië.
Hoofdstuk 2 ‘Anton's Story’ is een grondige bespreking van Mulisch' De Aanslag, waaruit blijkt hoezeer alle nieuwe preoccupaties van de jaren tachtig hierin spelen: de verschillende categorieën van slachtoffers, de verantwoordelijkheid van het verzet, het kind van de collaborateur, de functie van de herinnering
| |
| |
in het algemeen, en het onderdrukken van traumatische herinneringen. Hoofdstuk 3, ‘Innocent Children’, behandelt twee andere voor die periode karakteristieke romans, Minco's De glazen brug en Van Dantzigs Voor een verloren soldaat.
Hoofdstuk 4, ‘Language is the Landscape of History: Armando and the History of Enmity’ geeft een nauwkeurige analyse van Armando's verkenning van de taal van het oorlogsverhaal, waarin begrippen als goed en fout, vijand en medeplichtigheid, de schuld van het landschap (waar een kamp is gebouwd) worden onderzocht, binnenstebuiten gekeerd, en traditionele verwachtingen onderuitgehaald. Hoofdstuk 5, ‘Judgement, Justice, and other Collaborations’ gaat over verhalen van kinderen van collaborateurs, en hoofdstuk 6, ‘Distant Cousins’, over Jeroen Brouwers' Bezonken Rood en de daaropvolgende reacties van Rudy Kousbroek en andere overlevenden van de Japanse kampen. In haar ‘acknowledgements’ merkt Taylor op dat delen van dit boek eerder gepresenteerd zijn op conferenties; die lezingen waren overigens maar een bescheiden voorproefje voor de synthese die, vooral in de laatste twee hoofdstukken, uit de verschillende boeken tevoorschijn komt. Binnen het debat over waarheid en fictie gaat het hier over iets veel interessanters, namelijk het her-vertellen van historische gebeurtenissen vanuit verschillende persoonlijke perspectieven, in een voortdurende dialoog met publieke discussies. Taylor stelt dat the ‘family occupation’ van de titel - de bezetting van het gezin en de bezigheid, de taak, van het gezin - in elk van deze boeken over kinderen, zich ontwikkelt tot een preoccupatie met het Gezin van Nederland, de Nederlandse identiteit, wat die is en wie daarbij hoort.
Extramurale docenten blijven vragen om meer vertalingen van Nederlandse literatuur. Studies over die literatuur in andere talen zijn daarbij een waardevolle ‘propaganda’. Amsterdam University Press heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan de verspreiding van de Nederlandse literatuur in het Engels.
Anneke Prins (New York)
| |
Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850: van Anna Bijns tot Elise van Calcar. Teksten met inleiding en commentaar. Hoofdredactie: Riet Schenkeveld-van der Dussen. Amsterdam, Amsterdam University Press, 1997. 970 pp., ill., (f 99,50) ISBN 90-5356-268-0
Zesentwintig auteurs hebben aan dit monumentale boek meegewerkt. Samen leverden zij 157 bijdragen, waarvan er 155 aan evenzoveel verschillende schrijfsters zijn gewijd. In twee bijdragen worden groepjes (van respectievelijk veertien en drie) schrijfsters onder de aandacht gebracht. Na een biografisch ‘portret’, waarin bij voorkeur ook de omgeving van de schrijfster, haar eventuele (meestal mannelijke) mentoren, haar relaties met andere vrouwen, het geïntendeerde publiek en de beoefende genres worden belicht, volgen in alle bijdragen, telkens door een kort interpreterend commentaar ingeleid, enkele uit
| |
| |
het werk van de auteur geselecteerde teksten of tekstfragmenten. Het boek functioneert op die manier als een bloemlezing én als een literair-historisch overzicht. Chronologisch naar het (soms slechts bij benadering te bepalen) geboortejaar geordend, overspannen de 157 bijdragen immers drie eeuwen Nederlandse ‘vrouwenliteratuur’: van Anna Bijns tot Virginie Loveling. De Vlaamse Loveling is de hekkensluiter en dus niet de Hollandse ‘Elise van Calcar’, zoals het titelblad merkwaardigerwijze doet verwachten. Virginie, in 1836 geboren, is inderdaad de ‘jongste’ en (zij is in 1923 overleden) ook de ‘laatst’ levende van de verzamelde auteurs.
De behandeling van door vrouwen geschreven literatuur als een aparte categorie en de begrenzing tot ca. 1850 worden in de inleiding, die door Riet Schenkeveld-van der Dussen, Karel Porteman en Piet Couttenier is geschreven, historisch gemotiveerd. In het begin van het overschouwde tijdperk werden vrouwen die zich met literatuur inlieten door hun mannelijke collega's én door henzelf als iets bijzonders ervaren, als vreemde eenden in de bijt, die om hun kunst speciale aandacht en waardering verdienden. Tegen het eind van de behandelde periode werd de deelname van vrouwen aan het literaire leven, door de kwantitatieve toename ervan en als gevolg van een proces waarin vrouwen zich steeds meer genres eigen wisten te maken en zich steeds vaker als beroepsschrijvers gingen manifesteren, een gewone, vanzelfsprekende zaak. De bewondering voor het uitzonderlijke van vrouwenliteratuur kon vervolgens worden afgelost door de depreciatie van als typische vrouwenliteratuur beschouwde genres, zoals de huiselijke roman bijvoorbeeld, tot subliteratuur.
Met en zonder lauwerkrans is veel meer dan een literaire portrettengalerij. Met name door de bijzondere aandacht voor contextuele aspecten documenteren en illustreren de verschillende bijdragen het hierboven vermelde integratie- en emancipatieproces. Dat geldt althans voor Nederland, vanaf de zeventiende eeuw. Voor Vlaanderen is een en ander veel minder langs lijnen van geleidelijkheid te traceren. Het begint er groots en veelbelovend, in de zestiende eeuw, met auteurs als Anna Bijns, Eleonora Carboniers, Katharina Boudewijns en Johanna Othonia: Bijns die niet alleen in het religieus-polemische genre heeft uitgemunt, maar het héle thematische palet (ook het amoureuze en het zotte) van het rederijkersrefrein beheerste; Carboniers, de vrouw van Lucas d' Heere, die als de eerste van haar seksegenoten de nieuwe sonnetvorm in het Nederlands beproefde; de zelfstandige en ondernemende Boudewijns, de eerste schrijfster die zelf haar werken drukken liet en de humanistisch gevormde Gentse dichteres Othonia, die met de publicatie van haar twee Latijnse verzenbundels evenwel tot 1616-17 heeft gewacht. Op deze zestiende-eeuwse lente is in de zeventiende en achttiende eeuw in de Zuidelijke Nederlanden echter geen rijke, veelkleurige zomer gevolgd. De gedifferentieerde posities die schrijfsters in het Noord-Nederlandse literaire veld wisten in te nemen, contrasteren sterk met het eenvormige patroon waarin hun veel minder talrijke zusters in het Zuiden gevangen zaten. Kwantitatief en kwalitatief maakten religieuzen, begijnen en zogenaamde ‘geestelijke dochters’ er de dienst uit: laat men de veertien Brugse rederijkersvrouwen die in 1700 en 1709 even met hun mannen mee mochten
| |
| |
doen (zie pp. 347-348) buiten beschouwing, dan tel ik op de 24 Zuid-Nederlandse (tegenover negentig Noord-Nederlandse!) schrijfsters die in de zeventiende en achttiende eeuw te situeren zijn niet minder dan 21 religieuzen en semi-religieuzen. De door hen beoefende genres zijn het vrome lied en de, vaak op last van een biechtvader aangelegde, religieuze autobiografie. In de rederijkerskamers, de plaats waar men moest zijn om ook profane literatuur op enig niveau beoefend te zien worden, hebben vrouwen kennelijk maar een marginale rol gespeeld. De uitzondering op de regel was de Antwerpse Barbara Ogier, die in het laatste kwart van de zeventiende eeuw met haar tragedies en allegorische gelegenheidsspelen volwaardig en succesvol meedeed. Eerst de negentiende eeuw brengt de burgerlijke vrouwenliteratuur in het Zuiden definitief op gang en, onder meer door Virginie Loveling, ook op maatschappelijk-emancipatorisch gebied, bij de tijd.
Met nadruk wordt er in de inleiding op gewezen dat Met en zonder lauwerkrans onbekend terrein openlegt. Het overgrote deel van de behandelde schrijfsters heeft geen plaats in de literatuurgeschiedenis verworven. Toch is ook hier ‘niet iedere vrouw die wel eens een gedicht heeft gepubliceerd’ in de ‘bloemlezing’, zoals het chronologisch overzicht er met een pars-pro-toto-benaming wordt aangeduid, opgenomen. Bij de inventarisatie bleek de hoeveelheid vrouwelijke auteurs immers veel groter te zijn dan aanvankelijk was geschat. Alleen voor het ‘oudere deel’ van de behandelde periode is een zekere compleetheid nagestreefd. Voor de zestiende eeuw had ik daarom nog graag Maria de Pit en Josine des Plancques, de vijfde priores van het Gentse Sint-Agnesklooster, toegevoegd gezien: de eerste om het kleine getal rederijkersrefrein-dichteressen te versterken en de tweede om ook de zestiende eeuw haar (nu ontbrekende) religieuze te bezorgen.
In Met en zonder lauwerkrans is het materiaal verzameld en zijn de bakens gezet die het gendergerichte onderzoek verder zullen stimuleren. Hierom én om de royale vormgeving in vierkant kwartoformaat en het gewicht (drie kilogram!) - kwaliteiten die een ‘lekker’ lezen van de ‘bloemlezing’ onmogelijk maken - mag dit boek als een mijlpaal én een monument worden beschouwd. Het is dan ook bijzonder jammer en eigenlijk onvergeeflijk dat de Middelnederlandse schrijfsters hier zijn weggelaten. Een verantwoording wordt niet gegeven. Het vermoeden is gewettigd dat Hadewijch, Beatrijs van Nazareth, Suster Bertken, Jacomijne Costers en Alijt Bake, om maar iets te noemen, het slachtoffer zijn geworden van zuiver academische verkavelingsproblemen. Het gênante gebrek wordt door het precieuze schaamlapje ‘uit de vroegmoderne tijd’ niet verhuld maar geaccentueerd.
Dirk Coigneau (Gent)
| |
Charicléa de Vries en Alain Préaux (1997). Stemmen uit het Noorden. Glinsteringen door Marjan Berk. Brussel, De Boeck & Larcier. 123 blz. 380 BEF. ISBN 2-8041-2550-5.
| |
| |
Charicléa de Vries en Alain Préaux (1997). Stemmen uit het Noorden. De witte vrouw door Patrick Bernauw. Brussel, De Boeck & Larcier. 125 blz. 380 BEF. ISBN 2-8041-2551-3.
Charicléa de Vries en Alain Préaux (1997). Stemmen uit het Noorden. Drie kortverhalen door Ward Ruyslinck. Brussel, De Boeck & Larcier. 103 blz. 380 BEF. ISBN 2-8041-2549-1.
De collectie Stemmen uit het Noorden stelt korte teksten uit de Nederlandstalige literatuur in een Franse vertaling voor. Ze bevat reeds drie uitgaven, nl. Glinsteringen van Marjan Berk, een Nederlandse schrijfster die aanvankelijk actief was in de cabaretwereld, De witte vrouw van Patrick Bernauw, een Vlaams schrijver uit Aalst die stripverhalen, romans, essays en verhalen zowel voor de jeugd als voor een volwassen publiek publiceert, en Drie kortverhalen van de gevestigde Vlaamse auteur Ward Ruyslinck. Ieder boekje is op dezelfde manier samengesteld: het bevat eerst een algemene voorstelling van de methode die de samenstellers, Charicléa de Vries en Alain Préaux, gebruikt hebben, vervolgens een korte inleiding tot de auteur en zijn werk alsmede bibliografische aanwijzingen. Daarna volgt de tekst zelf, die op het linkerblad afgedrukt staat, terwijl de Franse versie op het corresponderende rechterblad te vinden is. De voetnoten onderaan op het linkerblad bevatten talrijke lexicale en grammaticale verklaringen. Onderaan op het rechterblad worden bepaalde moeilijke passages uit de Nederlandse tekst letterlijk vertaald, zodat de overgang naar de literaire vertaling gemakkelijker verloopt. Deze Franse zinnen, die vaak onbeholpen of onjuist klinken, ‘représente(nt) le stade intermédiaire entre littéralité et littérarité’ (p. 7). De bedoeling is eigenlijk dat de lezer een beter inzicht krijgt in het werk van de vertaler.
Het doel van de samenstellers van de collectie is duidelijk: ze willen een zo breed mogelijk publiek bereiken. De boekjes kunnen inderdaad gelezen worden door de leerlingen van het laatste jaar van het secundair onderwijs maar ook door de studenten van de normaalschool (talenonderwijs), de tolkenschool of in de Germaanse filologie. De leraar van het secundair onderwijs of de normaalschool kan bijvoorbeeld dankbaar gebruikmaken van de talloze grammaticale opmerkingen om bepaalde aspecten van de Nederlandse grammatica te herzien of te bestuderen. In de tolkenschool en aan de universiteit zal de docent wellicht een literaire interpretatie van de tekst voorstellen of het vertaalwerk zelf bespre-ken, waarbij naar een betere versie kan worden gestreefd. De vertaling die in Stemmen uit het Noorden voorgesteld wordt, is inderdaad oorspronkelijk het werk van studenten aan de Hogeschool voor tolk-vertalers Francisco Ferrer te Brussel. Die vertaling werd vermoedelijk herzien door de samenstellers van de collectie. Maar af en toe laat de afgedrukte versie nog duidelijk te wensen over. Ik geef hier enkele voorbeelden. In het kortverhaal Astridje van Ward Ruyslinck, waarin een hulpeloze jonge vrouw die aan spieratrofie lijdt, het slachtoffer wordt van twee ‘schofterige heren’ zodat ze uiteindelijk in een bordeel belandt, komt de volgende zin voor: ‘Erin afdalen kon hij niet, in haar gevoelswereld, dat stond
| |
| |
zo goed als vast’ (p. 56). In de vertaling wordt de herhaling van de bepaling van plaats (‘er in’ - ‘in haar gevoelswereld’) letterlijk overgenomen: ‘Il ne pouvait l'atteindre, son monde affectif, c'était à peu près sûr...’ (p. 57), wat in het Frans vreemd klinkt. Verder wordt ‘Het leek of ik jaloers was...’ (p. 56) vertaald door: ‘J'étais comme jaloux...’ (p. 57), terwijl ‘On aurait pu penser que j'étais jaloux...’ de kloof tussen de echte gevoelens van de verteller en de indruk die buitenstaanders (en met name de lezer) kunnen krijgen, beter weergeeft. De vertaling schiet dus m.i. soms tekort doordat er te weinig afstand wordt genomen van de originele tekst. Vreemd lijkt me ook de systematische weergave van woorden die in de Nederlandse tekst benadrukt worden, door die in de Franse tekst cursief te drukken (Voorbeelden in Glinsteringen zijn ‘éven slipten de achterwielen...’ (p. 32): ‘les roues arrières dérapèrent un bref instant...’ (p. 33); ‘nét twintig jaar’ (p. 38): ‘Vingt ans à peine’ (p. 39); ‘Juist énig’ (p. 40): ‘C'est précisément ça qui est épatant...’ (p. 41); ‘een héél enkel keertje’ (p. 54): ‘... et parfois, bien que très rarement, il l'accompagnait.’ (p. 55); ‘Wél kwam er diezelfde dag’ (p. 72): ‘Pourtant, ce même jour...’ (p. 73); ‘Hester vond maar nét de tijd’ (p. 80): ‘Hester trouva juste le temps...’ (p. 81) enz., enz.).
De samenstellers van de collectie leggen er de nadruk op dat die niet uitsluitend voor pedagogische doeleinden hoeft te worden gebruikt. Die is ook bestemd voor de gewone lezer die kennis wil maken met de Nederlandstalige literatuur of nieuwe aspecten ervan wil verkennen. De talloze grammaticale opmerkingen zullen voor die doorsneelezer echter wel storend zijn. Op p. 28 van Drie kortverhalen bv. wordt naar aanleiding van het woord ‘pickles’ een hele opsomming gegeven van substantieven die een meervoud op -s hebben. Daarnaast bieden de voetnoten interessant materiaal op lexicaal en ook literair vlak. Af en toe valt er iets leuks te vernemen, zoals bv. noot 15 op p. 18 van De witte vrouw, waarbij wordt ingegaan op de verwarring rond het juiste aantal huwelijksjaren dat bij een ‘briljanten bruiloft’ gevierd wordt.
In De witte vrouw wordt aan het einde van de inleiding over de auteur en zijn werk erop gewezen dat bepaalde eigennamen aan de Franse taal aangepast werden. Zo wordt ‘Bart Swart’, ‘Louis Lenoir’ (waarbij de oorspronkelijke assonantie een alliteratie wordt) en ‘de Hollebroek’, ‘le Marais Noir’. De kleurensymboliek, en meer bepaald de tegenstelling tussen zwart en wit die de thematiek van deze magisch-realistische novelle volledig bepaalt, wordt zo extra in de verf gezet. Vraag is echter waarom niet alle namen verfranst werden. ‘Beverman’ zou dan bv. ‘Lecastor’ geworden zijn. Verdere aanpassing was m.i. zeker geboden in het volgende geval: de verteller, Frank, herinnert zich dat hij als leerling een voorstelling van Rhinocéros van Ionesco bijgewoond heeft. ‘C'était en néerlandais et nous n'y pigions que dalle’ (pp. 45-47). Waarom zou een klas Franstalige leerlingen een toneelstuk van Ionesco in het Nederlands gaan bekijken? Dat klinkt pas absurd!
Afgezien van de tekortkomingen die de vertaling af en toe ontsieren, lijkt het starten van deze collectie me een bijzonder lovenswaardig initiatief. Jonge neerlandici worden ertoe aangezet zich aan de literaire vertaling te wagen en
| |
| |
bekende of minder bekende teksten uit de Nederlandse letterkunde worden toegankelijk gemaakt voor een breder publiek. In het geval van De witte vrouw is de hier aangeboden versie zelfs nog nooit eerder gepubliceerd.
L. Nachtergaele (Mont-Saint-Guibert)
| |
Ingrid Wikén Bonde (1997). Was hat uns dieser Gast wohl zu erzählen? Oder die Jagd nach dem Nobelpreis. Zur Rezeption niederländischer Literatur in Schweden. (Mit einer Bibliographie der Übersetzungen 1830-1995). Stockholm, Almqvist & Wiksell International. 396 blz. ISNN 0491-0893. ISBN 91-22-01754-2.
Dit werk is de dissertatie waarmee de auteur haar doctorsgraad aan de Universiteit van Stockholm heeft behaald. Er wordt een overzicht in gegeven van de Nederlandse literatuur die tussen 1830 en 1995 in het Zweeds werd vertaald, waarbij onderzoek is gedaan naar de receptie van deze literatuur binnen het Zweedse literaire veld.
Bij wijze van inleiding wordt een korte schets gegeven van de interculturele relaties tussen Zweden en de Lage Landen vóór 1830. Het tweede hoofdstuk geeft de ontwikkeling weer van de neerlandistiek in Zweden (Uppsala, Lund, Stockholm, Göteborg) en de manier waarop de belangstelling voor het Nederlands tot uitdrukking kwam in Zweedse naslagwerken, literatuurgeschiedenis, culturele publicaties, radio en televisie. Er wordt ook stilgestaan bij de verschillende pogingen die sinds het begin van de twintigste eeuw ondernomen zijn om een Nederlandse of Vlaamse schrijver de Nobelprijs te bezorgen (Streuvels, Timmermans, Van Eeden, Van Schendel, Huizinga, Vestdijk, Boon, Claus). In het derde hoofdstuk wordt uitgebreid commentaar gegeven op de bibliografie met vertalingen (1830-1995), hetgeen interessant statistisch materiaal oplevert over het aandeel van mannen resp. vrouwen, Nederlanders resp. Vlamingen, en over soorten literatuur (literatuur voor volwassenen, kinderliteratuur, strips). Door te kijken naar het aantal per auteur vertaalde titels en de oplagen van de verschillende werken wordt duidelijk welke types literatuur het meest in trek waren. Een verdeling in kwaliteitscategorieën gepresenteerd in tabelvorm, maakt aanschouwelijk wat voor soort literatuur er in de loop van de onderzochte periode vertaald is. Het vierde hoofdstuk onderzoekt de receptie van vijf Nederlandse naoorlogse auteurs in Zweden, gebaseerd op analyses van boekbesprekingen en lezerinterviews (Jan Wolkers, Louis Paul Boon, Hugo Claus, Maarten 't Hart, Annie M.G. Schmidt). Het onderzoek is gebaseerd op drie methodes: de vragenlijst, de analyse van recensies, de vertaalproblematiek.
Het werk bevat een schat aan informatie over de stand van zaken in Zweden, overzichtelijk gepresenteerd in de vorm van tabellen, lijsten en notenapparaat. Er is ook een historische dimensie: het reilen en zeilen van de Zweedse neerlandistiek, van de Nederlandse literatuur in Zweden en van de Zweedse literaire vertalerij (uit het Nederlands) wordt er uitvoerig behandeld. Ik was zeer
| |
| |
gefascineerd door de manier waarop de schrijfster een strikt wetenschappelijke, exacte benadering heeft weten te combineren met die van de bezielende docente (dankzij haar is er op dit moment een nieuwe generatie literaire vertalers in Zweden) en die van de kunstenares (zij heeft zelf Boon, Gijsen, Multatuli e.a. op onnavolgbare wijze in het Zweeds vertaald).
Gerard Kruisman (Kopenhagen)
| |
Edelgard DuBruck en William C. MacDonald (eds.) (1996) The current state of research in fifteenth-century literature. Germania-Romania Vol. II 1985-1995
(Studies in Medieval Literature Vol. 16) Lewiston/Queenston/Lampeter: The Edwin Mellen Press, 209 blz. ISBN 0-7734-8754-9.
Bibliografische werken hebben altijd het onvermijdelijke nadeel dat ze niet compleet en wat verouderd zijn op het moment dat ze gepubliceerd worden en de auteurs van de overzichten in dit boek zijn zich daar allen van bewust. Het is niet niks om tien jaar onderzoek in zo'n dertig bladzijden te bespreken, maar het resultaat is buitengewoon nuttig voor specialisten en niet-specialisten.
De meeste secties geven heldere beschrijvingen en uitgebreide bibliografische overzichten die handig zijn voor iedere gebruiker, voor de nieuwkomer of de geïnteresseerde vanuit een ander of aansluitend vakgebied. In dit opzicht is de Engelse bijdrage voorbeeldig en de Nederlandse en Duitse secties zijn zeer helder en informatief. Het Franse overzicht mist de duidelijk aangegeven subdivisies en de lezer wordt wat duizelig van de enorme hoeveelheid informatie die gegeven wordt maar bij een wat vertraagde opname blijkt er heel veel interessants te ontdekken. Het overzicht van de Middel- en Laatlatijnse literatuurstudie heeft een helder geordende en uitgebreide bibliografie, maar de zeer beknopte inleiding bleef nogal duister.
Vanuit de optiek van de Noord-Europese onderzoeker, en waarschijnlijk ook de Amerikaanse, was de sectie over Catalonia teleurstellend. We zijn in het algemeen beter geïnformeerd over de landen om ons heen dan over het zuiden en oosten van Europa: Catalonia, met haar rijke literaire traditie in allerlei genres, zou juist in een werk als dit volop de aandacht moeten krijgen en de niet-specialistische of comparatistische literatuuronderzoekers zouden daar zeer veel baat bij hebben. Ik begrijp de wens van de samenstellers om niet andere bibliografieën te dupliceren, maar een korte beschrijving van gevestigde en nieuwe onderzoeksvelden binnen dit fascinerende gebied zou buitengewoon behulpzaam zijn geweest. In dit opzicht geeft de bijdrage over het Nederlandse taalgebied, toch ook een gebied waarvan de taal geen gemeengoed is, aan specialist en geïnteresseerde zeer veel helder beschreven en geordende informatie.
| |
| |
Trouwens, het laat ook zien hoe door goedgerichte financiële hulp van de overheid talent gestimuleerd en geïnspireerd wordt: aan de Middelnederlandse hemel is er een soort jubileumvuurwerk te zien en de vonken vliegen eraf.
De Spaanse bijdrage is, in tegenstelling tot de Catalaanse, uitermate informatief en laat zien hoe intellectualistisch, vooral op theoretisch gebied, het Spaanse literatuuronderzoek zich heeft ontwikkeld. Italië is ook duidelijk en uitgebreid vertegenwoordigd, zowel in het beschrijvend overzicht als in de bibliografie.
Zonder spijkers op laag water te willen zoeken: het is toch wel jammer dat we slechts een deel van Europa voorgeschoteld krijgen: waar zijn de Grieken en de Oost-Europeanen? Alles bij elkaar genomen echter geeft dit boek veel en goed onderzoeksgereedschap en ook een schat aan informatie voor de zijdelings geïnteresseerde onderzoeker.
Elsa Strietman (New Hall, Cambridge)
|
|