| |
| |
| |
Eeuwige vragen?
Over Mooi, maar dat is het woord niet van Rutger Kopland
Kroniek van de poëzie
Erik Spinoy (Luik)
Aan de Universiteit van Amsterdam wordt in de loop van dit academisch jaar een vak gedoceerd onder de titel ‘Basispakket moderne letterkunde: literatuur na Wereldoorlog II’. In de studiegids van de universiteit vindt men een korte lijst met ‘Primaire literatuur’ bij dat vak. Daarop figureert onder meer de gedichtenbundel Een lege plek om te blijven van Rutger Kopland. Die staat er naast Boons Kapellekensbaan, Hermans' De tranen der acacia's, Reves Nader tot u en Luceberts Apocrief. De analfabetische naam. Blijkbaar krijgt hij dezelfde ‘klassieke’ status toegekend waarvan ook de andere genoemde werken genieten.
In de door de Leuvense hoogleraar Hugo Brems samengestelde bloemlezing Dichters van deze tijd. 25ste druk. De Nederlandstalige poëzie na 1960 (1994) staan maar liefst twaalf gedichten van Kopland. Kopland krijgt er daarmee twee meer dan Claus, drie meer dan Lucebert en vier meer dan Faverey. De belangrijkheid van een dichter in de ogen van een bloemlezer is recht evenredig aan het aantal gedichten dat van die dichter in de bloemlezing wordt opgenomen. Brems vindt Kopland dus een belangrijker dichter dan Claus, Lucebert en Faverey.
Het zijn twee voorbeelden die iets zeggen over de prominente plaats die Kopland momenteel bekleedt in de canon van de moderne Nederlandse literatuur. Ik schrijf met nadruk momenteel, omdat een canon natuurlijk samengesteld wordt in overeenstemming met de op een gegeven moment dominante opvattingen over en verwachtingen ten aanzien van literatuur. Als die opvattingen veranderen, dan vaak ook de plaats van een auteur in de canon. Die plaats wordt permanent herijkt, al was het maar om ze nog eens te bevestigen: ja, hij/zij is werkelijk een van onze grote auteurs. Met name nieuwe boekpublicaties en verjaardagen geven daar vaak extra aanleiding toe.
Dergelijke aanleidingen zijn er ook bij Kopland: de dichter wordt er komend jaar vijfenzestig, eind vorig jaar publiceerde hij een nieuwe bundel: Tot het ons loslaat, die zoals de meeste van Koplands bundels al meteen verschillende herdrukken mocht beleven, en begin dit jaar verscheen Mooi, maar dat is het woord niet, een bundeling van de collegeteksten die Kopland schreef naar aanleiding van zijn gastschrijverschap aan de Rijksuniversiteit Groningen.
Over dat laatste boek wil ik het in deze bijdrage uitgebreider hebben.
Mooi, maar dat is het woord niet bestaat uit vijf ‘Hoorcolleges’, lecturen door Kopland van werk van jongere Nederlandstalige dichters (Esther Jansma, Frank Koenegracht, K. Michel, Tonnus Oosterhoff en Martin Reints), waaraan gekoppeld
| |
| |
de schriftelijke reacties van elk van die dichters op die lectuur, en uit twee ‘Aulalezingen’: een over Koplands eigen poëzie en poëzieopvatting, de tweede over werk en poëtica van de vorig jaar overleden Vlaamse dichter Herman de Coninck.
De rode draad die Kopland zelf door elk van de door hem geschreven stukken ziet lopen, heet ‘poëtica’: in het ‘Woord vooraf’ kondigt hij aan dat hij telkens op zoek wil gaan naar de poëtica van de besproken dichters. In de praktijk van dit boek pakt dat echter anders uit. Dat is wellicht mede een gevolg van het feit dat Kopland over dichters schrijft die hij zegt te waarderen of zelfs te bewonderen. De dingen die hem bij deze dichters aanspreken, blijken bij nader toezien telkens bekende Kopland-obsessies te zijn. Anders gezegd, in de gedichten van de besproken dichters ziet hij al dan niet terecht aspecten van zijn eigen poëtica bevestigd en gerealiseerd. Zodat Mooi, maar dat is het woord niet onbedoeld meer over Kopland zegt dan over Jansma et alii. De eerste ‘Aulalezing’ laat dat trouwens goed zien: wat Kopland daar zegt over zijn eigen poëtica, stelt de lezer vast, was hij eerder, verspreid over de vijf voorgaande essays, al geregeld tegengekomen.
Lezen we Koplands teksten uit Mooi, maar dat is het woord niet inderdaad als een reeks beschouwingen over zijn eigen poëticale opvattingen, dan laten zich twee dingen vaststellen. Ten eerste, dat die opvattingen niet coherent zijn. Ten tweede, dat er niettemin een aantal krachtlijnen in kunnen worden onderscheiden - gedachten die zo vaak en met zoveel aandrang terugkeren, dat ze voor Kopland kennelijk wel als fundamenteel gelden.
Zoals wel meer poëtica's is ook die van Kopland een assemblage van feitelijk incongruente elementen. Zo vindt men in Mooi, maar dat is het woord niet niet zozeer uitspraken als wel een algemene houding, een ‘habitus’ die een romantisch-expressieve poëtica lijkt te verraden. In die richting wijst onder meer het feit dat Kopland als biografisch persoon wel erg nadrukkelijk aanwezig is in dit boek: hij vertelt over zijn psychiatrische praktijk, zijn familie, een reis naar Amerika, zijn eerste ontmoeting met Herman de Coninck, zijn kennismaking met de poëzie in de vorm van een liedje dat in de huiselijke kring werd gezongen, et cetera. Elders lijkt hij zich aan te sluiten bij de romantische opvatting dat poëzie als uitdrukking van gevoelens kan worden beschouwd (p. 151). Voorts blijkt hij groot belang te hechten aan de ontroering die poëzie vermag te veroorzaken. Hij is bijvoorbeeld niet te beroerd om toe te geven dat het Egidius-lied ‘de tranen naar mijn ogen’ (p. 157) jaagt - integendeel: poëzie die een dergelijke ontroering veroorzaakt, kan op zijn bijval rekenen. Ten slotte beproeft hij een enkele keer (zij het met de nodige ironie) de romantische opvatting van poëzie als een middel tot ‘hogere’ kennis - kennis van het ‘absolute’.
Daarnaast vertoont Koplands poëtica sporen van een soms haast naïeve realistische poëtica. Die spreekt met name uit zijn taalopvatting: ‘Woorden hebben inhouden, zij verwijzen naar dingen, waarnemingen en gevoelens... woorden beschrijven de ruimte, volgordes van woorden beschrijven de structuur
| |
| |
van gebeurtenissen, enz., enz.’ (p. 83-84, mijn cursief) Die opvatting wordt geformuleerd in de bespreking van een gedicht van Tonnus Oosterhoff, en het kan dan ook niet verbazen dat Kopland dit gedicht even verderop karakteriseert als ‘een verslag van de verdwaaldheid in de taal... Het verslag is... heel precies, indrukwekkend precies in de beschrijving van de onmacht om precies te zijn.’ (p. 89, mijn cursief)
Maar verreweg de meeste uitspraken zijn ontleend aan de modernistische traditie, die dan ook het grootste gedeelte van de twintigste-eeuwse poëzie heeft gedomineerd. Om redenen van economie parafraseer en resumeer ik: in een gedicht vallen vorm en inhoud samen (p. 11), een gedicht is niet belangwekkend door de mededelingen die het doet, maar door de niet-parafraseerbare ‘wijze waarop’ (p. 12, 21, 91, 173) het die mededelingen doet, niet het ik van de dichter is belangrijk maar het ik van het gedicht (p. 11-12, 21-22, 24, 173), een gedicht staat ‘op zichzelf’ (p. 23-24), een gedicht drukt geen werkelijkheid uit maar schept zélf een werkelijkheid (p. 151), een gedicht kan worden beschouwd als de ‘objectieve’, ‘ontindividualiserende’ vertaling van een emotie in een vorm (p. 22, 24, 173), een gedicht moet niet worden beoordeeld op zijn bedoelingen maar op de doelmatigheid van de talige verwezenlijking (p. 23), poëzie schept nieuwe, verrassende betekenissen en verleent de werkelijkheid een nieuwe glans (p. 108, 151).
De meeste van deze uitspraken hernemen bekende stellingen en uitspraken van grote namen uit de geschiedenis van de modernistische poëzie. Naar sommige daarvan wordt hier ook expliciet verwezen: Nijhoff en Kouwenaar, Auden, Eliot en Stevens. Koplands kennis van de modernistische theorievorming maakt echter wel een nogal tweedehandse, ja armoedige indruk. Zo heeft hij zwaar geleund op Bronzwaers Lessen in lyriek en Sötemanns Over poëtica en poëzie, wat hij trouwens erkent. Typerend is dat eenzelfde (aan Sötemann ontleend) Auden-citaat in dit toch niet al te dikke boek maar liefst vier keer wordt gebruikt (p. 6, 11, 43, 111). Dat wijst niet op weelde.
De nogal oppervlakkige assimilatie van bestaande poëticale opvattingen kan het gebrek aan coherentie van Koplands poëticale uiteenzettingen helpen te verklaren. Mooi, maar dat is het woord niet bevat inderdaad nogal wat interne tegenspraken. Zo staat de 19de-eeuws romantisch aandoende nadrukkelijke aanwezigheid van de persoon Kopland haaks op de modernistische tendens tot ‘onpersoonlijkheid’ en ‘ontindividualisering’ waar hij zich nochtans bij zegt aan te sluiten. Of botsen zijn realistische uitspraken (de tekst als beschrijving van de werkelijkheid) frontaal met de modernistisch-autonomistische (de tekst als werkelijkheid op zich).
En nog iets anders: Koplands voornaamste bron van inspiratie is zoals gezegd het modernisme. Nu staat dat modernisme al tijden stevig ter discussie, om niet te zeggen dat de theoretische planken die het schragen wormstekig en vermolmd zijn. Een enkele keer blijkt Kopland zich daarvan bewust te zijn. Zo geeft hij toe dat de modernistische gedachte dat een van de functies van poëzie het creëren is van een nieuwe visie op de werkelijkheid ‘een oud en misschien al versleten adagium’ (p. 108) is. Waarop hij dat adagium toch maar gebruikt in
| |
| |
zijn bespreking van Martin Reints. Het is symptomatisch: verder dan het modernisme is Kopland niet geraakt. Er is dan ook een hele reeks kwesties die recent door het postmodernisme op de poëtische agenda werden geplaatst en waartegenover Kopland geen positie kiest: intertekstualiteit, het verdwijnen van het subject en daarmee ook van de auteur, de onleesbaarheid van teksten, et cetera. Ik beweer niet dat Kopland a priori met de postmodernistische inzichten zou moeten instemmen. Ik beweer alleen dat hij er niet zonder meer aan voorbij kan gaan. Zo wordt het modernistische axioma van de tekst ‘op zich’ brutaalweg tegengesproken door de postmodernistische intertekstualiteitsgedachte. Maar Kopland heeft hierover, ook in dit ‘poëticale’ boek, blijkbaar niets mede te delen.
Paradoxaal genoeg stoten we hier wellicht op een van de verklaringen voor het ruime publiekssucces van deze dichter: Kopland als minder radicale, misschien zelfs enigszins opportunistische voortzetter van een allang ingeburgerd lokaal modernisme, i.e. van de lijn Nijhoff - Kouwenaar - Faverey. Het Kopland-principe zou in dit licht geformuleerd kunnen worden als: ‘Mag het wat minder zijn?’ Minder strenge ‘onmenselijkheid’, minder hermetisme, minder provocatie en epateren van de bourgeois, minder risico, minder vernieuwing en radicaal experiment, minder theoretische rigueur. Een light versie voor het grote publiek van wat toch al niet meer zo nieuw was. Logisch daarom ook dat Kopland vooral bij een aantal meer ‘gespecialiseerde’ lezers en bij nogal wat collega-dichters de wind van voren krijgt.
Het ontbreekt Koplands theorievorming over poëzie dus aan coherentie, al moet dit oordeel meteen ook weer genuanceerd worden.
Om te beginnen is een poëtica zelden volstrekt coherent: elk dichter construeert zich een (vaak weinig systematisch) dichterlijk systeem met het wrakhout van overgeleverde ‘inzichten’ en eventueel ook met nieuw timmerhout. Bovendien is de poëtica van nogal wat dichters permanent in ontwikkeling, en alleen al daardoor nauwelijks tot een sluitend systeem te ordenen.
Daarnaast zijn er wel degelijk een aantal punten waar Kopland in Mooi, maar dat is het woord niet keer op keer op terugkomt en die derhalve, anders dan bijvoorbeeld de citaten van Auden en Eliot, wel degelijk tot zijn diepste overtuigingen met betrekking tot de poëzie moeten behoren.
Die opvattingen zijn niet zo moeilijk te reconstrueren. Poëzie, zegt Kopland, moet een bepaalde existentiële visie uitdrukken - een visie op het lot van de mens (p. 24, 110), ontdaan van elke sociale, historische en culturele wisselvalligheid: ‘zo is het, zo was het, en zo zal het altijd zijn’ (p. 109). Wat alle mensen met elkaar gemeen hebben, is hun bestaan als uniek maar kortstondig ‘er-zijn’ (‘ik ben er nu, even’ (p. 24)), zonder vooraf gegeven betekenis of doel (‘Moeder Natuur... maakt en breekt en God mag weten waarom.’ (p. 110)), in fundamentele eenzaamheid en onherroepelijk onderworpen aan de aftakelende werking van de tijd (p. 155). Eenzaamheid, verlies, vergankelijkheid, vanitas (p. 21-22, 110, 174-175) - het zijn ‘dingen waarvan ik denk dat ze ons allemaal aangaan.’ (p. 166)
| |
| |
Het bijzondere aan een gedicht, zegt Kopland, is dat het die visie niet direct, op een logisch-rationele manier meedeelt aan de lezer, maar dat het hem die laat ervaren. Het gedicht moet de visie aan de lezer opdringen met een ‘indringende kracht’ (p. 22) - moet het besef wekken: ‘zo is het’ (p. 21, 22, 109, 174). Dat besef blijft doorgaans impliciet. Kopland omschrijft het als ‘een gedachteloos denken’ (p. 108-109), dat de vorm aanneemt van een ambivalent maar toch overwegend aangenaam gevoel: een ‘verdrietig geluksgevoel’ (p. 175), een ‘gelukkige melancholie’ (p. 176).
Dit gevoel confronteert de lezer met de pijnlijke feiten, maar is toch troostvol: ‘Er is geen troost en dat is troost.’ (p. 178) Hoe kan dat nu? Doordat het gedicht weliswaar het besef van vergankelijkheid aanscherpt, maar juist daardoor het bestaan intensiveert (p. 21, 174, 179). Doordat het het besef van fundamentele eenzaamheid en uitgeleverd-zijn in een onverschillige wereld onderstreept, maar tegelijk ook draaglijker maakt, omdat de lezer beseft dat het ‘door de dichter met hem wordt gedeeld.’ (p. 174)
Dat een gedicht erin slaagt de genoemde ‘ontroering’ (p. 5) op te wekken, is niet te danken aan de in het gedicht gedane mededelingen, maar aan ‘de techniek, de vorm, de manier waarop dit mechaniek van woorden, klanken, melodietjes, ritmes in elkaar is gezet.’ (p. 21) De formele organisatie van het gedicht zorgt voor een indirecte uitdrukking van de visie in een vorm, met als effect op de lezer dat die de visie niet zozeer begrijpt als wel, onwillekeurig (‘Ik kan niet anders dan...’ (p. 49)), ervaart. Logischerwijze geeft Kopland overal in Mooi, maar dat is het woord niet blijk van een bijzondere aandacht voor de techniek, ‘de trucs’ (p. 151) van de dichter: doelmatig, suggestief gebruik van verschillende taalregisters, perspectiefveranderingen, het werken met wit en enjambementen, klank en ritme, woordkeus, et cetera.
Samenvattend: dankzij de techniek lost de dichter zijn existentiële visie zó in het gedicht op dat ze de lezer tot ervaring wordt. Dit is een (in grote trekken eveneens modernistische) opvatting die het al enkele tientallen jaren goed doet in de Nederlandstalige poëzie. Koplands poëtica ziet er ook hierdoor nogal déjàvu uit, maar tot daar aan toe: een dichter heeft nu eenmaal recht op zijn poëtica, die hij ouderwets degelijk dan wel revolutionair vernieuwend kan willen.
Waar ik het moeilijker mee heb, is dat Kopland deze poëtica tot de poëtica uitroept. Hiermee negeert hij de fundamentele historische en culturele diversiteit van wat onder ‘poëzie’ kan worden verstaan, én de niet te overbruggen poëticale verschillen tussen dichters, ook al opereren die in hetzelfde tijdsgewricht en in dezelfde cultuur. Zijn visie op poëzie is met andere woorden statisch en essentialistisch - Koplandocentrisch. Typerend is een uitspraak als deze: ‘Ik geloof eigenlijk dat alle poëzie, overal en altijd, deze vraag najaagt.’ (p. 125) Bedoeld zijn de hoger besproken ‘existentiële’ vragen van het soort ‘Waar zijn wij?’, de ‘eeuwige vragen’ (p 160) die de dichter Kopland zich stelt. Alle, overal, altijd, eeuwig: statisch en essentialistisch. En hoe die onveranderlijke essentie eruitziet - Kopland ‘gelooft’ dat hij het weet.
Juist dit maakt dat Kopland in zijn lecturen van Jansma, Oosterhoff en de
| |
| |
anderen zoals gezegd vooral naar Kopland zoekt. Of nog: hij zoekt bij de dichters die hij leest naar andere manieren om in wezen hetzelfde te doen wat hij zelf doet. Terwijl Kopland aan het begin van Mooi, maar dat is het woord niet toch had beloofd om ‘onbevooroordeeld’ naar de ‘door mij veronderstelde poëtica’ (p. 7) van de dichters in kwestie op zoek te gaan, waarbij hij wou uitgaan van een acceptabele omschrijving van ‘poëtica’ als: ‘een conglomeraat van wereldbeeld, mensbeeld, doelstellingen, methoden om die doelstellingen te bereiken, maatstaven waaraan je afmeet of dat is gelukt.’ (p. 163-164) Dat hij die belofte niet inlost is begrijpelijk: het zou een erkenning inhouden dat er radicaal andere visies op poëzie (met volstrekt andere doelstellingen, methoden en maatstaven) en bijgevolg ook volstrekt incommensurabele soorten poëzie bestaan. Soorten poëzie ook die hij ten enenmale ongenietbaar vindt, die hij afwijst en bestrijdt, die hem verontrusten omdat ze een negatie vormen van zijn eigen poëtica. Een erkenning, derhalve, dat achter het woord ‘poëzie’ een historisch en cultureel veranderlijke werkelijkheid van onverzoenbare heterogeniteit, misverstand, strijd, machtswil schuilgaat. Tot het zetten van die stap, en daarmee ook: tot het opgeven van elke universele aspiratie met betrekking tot zijn eigen poëzie en poëzieopvatting, is Kopland duidelijk niet bereid.
Rutger Kopland, Mooi, maar dat is het woord niet. Geschreven gesprekken met Esther Jansma, Frank Koenegracht, K. Michel, Tonnus Oosterhoff, Martin Reints. Amsterdam, G.A. van Oorschot 1998, f 34,90.
|
|