| |
| |
| |
Van WNT en ANS tot Poldernederlands
Kroniek van de taalkunde
Joop van der Horst (Leuven)
Veertig dikke delen zijn het bij elkaar: het grote Woordenboek der Nederlandsche Taal, oftewel: het WNT, het grootste woordenboek ter wereld. In 1998 is eindelijk ook het laatste deel voltooid, bijna 150 jaar nadat Matthias de Vries er in 1851 aan begon. Het plan om zo'n woordenboek te maken is afkomstig van de taal- en letterkundige congressen die in de vorige eeuw beurtelings in de noordelijke en de zuidelijke Nederlanden werden gehouden. De Vries heeft nooit onder stoelen of banken gestoken dat het Duitse woordenboek van Grimm zijn grote voorbeeld was. Afgezien van talloze moeilijkheden met de subsidiëring, waardoor de toekomst geregeld aan een zijden draadje hing, is het WNT steeds een gemeenschappelijke onderneming geweest van Nederland en België. Aanvankelijk werd er gerekend op 25 jaar, en acht delen. Maar hoe langer men eraan werkte en hoe meer bronnen geëxcerpeerd werden, hoe omvangrijker het werd. Toen in 1882 het eerste deel verscheen, was al duidelijk dat het allemaal veel langer zou gaan duren, en dat er veel meer delen nodig zouden zijn. In de loop van de 20ste eeuw zag het er zelfs naar uit dat het WNT zozeer uitdijde, dat het nooit klaar zou komen. Er is serieus overwogen ermee op te houden; men noemde het een bodemloze put. Toen zijn er een aantal beperkende maatregelen genomen. De belangrijkste daarvan was: geen bronnen van na 1921 meer gebruiken. Mede door de oprichting van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie (Leiden) in 1967, en door de straffe hand van directeur Van Sterkenburg en de inzet van de laatste generatie redacteuren onder hoofdredacteur Fons Moerdijk, is het WNT dan toch voltooid geraakt.
Het belang van het WNT, en vooral van een voltooid WNT, kan men moeilijk overschatten. Met recht sprak iemand van ‘de moeder aller woordenboeken’, want alle woordenboeken van het Nederlands zijn er schatplichtig aan. En voor het wetenschappelijk onderzoek naar de geschiedenis van het Nederlands is het een onuitputtelijke bron. De eerste honderd jaar was de serie lijvige boekdelen alleen in grote bibliotheken te vinden en bij een paar specialisten. Je had er een aparte boekenkast voor nodig, en de aanschaf was nogal begrotelijk. Dat is veranderd doordat er enkele jaren geleden een pocketeditie is verschenen, en in 1995 een cd-rom, allebei uiteraard net zo onaf als de grote boeken op dat moment. Binnenkort zal een nieuwe cd-rom verschijnen, nu met alles erop, en ook de ontbrekende deeltjes van de pocketserie zullen wel bijgemaakt worden. Het geheel zal dan ongeveer 45.800 bladzijden tellen, die 350.000-400.000 woorden behandelen, met circa 1,6 miljoen citaten uit de periode van 1500 tot 1921.
Het is niet de bedoeling dat het Instituut voor Nederlandse Lexicologie nu wordt opgeheven. Gelukkig niet. In de loop der jaren heeft het verschillende
| |
| |
taken erbij gekregen, naast de voltooiing van het WNT. Zo wordt er in de computer een groeiende databank bijgehouden van 20ste-eeuws Nederlands, onmisbaar voor ieder nieuw woordenboek, maar bijvoorbeeld ook gebruikt bij het nieuwe Groene Boekje, en er wordt een Vroegmiddelnederlands woordenboek gemaakt. Verder staan er drie supplementdelen op stapel, omdat de vroegste delen van het WNT in verhouding tot de rest nogal karig uitgevallen zijn; een Woordenboek van het 20ste-eeuws, want er gaapt een akelig gat tussen 1921 en hedendaagse woordenboeken; en ten slotte ook nog een Oudnederlands Woordenboek. Het valt te hopen dat het INL in de gelegenheid gesteld wordt al deze taken ook werkelijk uit te voeren, en dat er van overheidswege niet op beknibbeld zal worden.
Want het gaat ook wel eens anders. Op lexicografisch gebied hebben we dan behoorlijke voorzieningen, de grammatica komt er buitengewoon bekaaid van af. Het mag een klein wonder genoemd worden dat einde 1997 de tweede druk van de ANS, de Algemene Nederlandse Spraakkunst, is verschenen, herzien, vermeerderd en verbeterd (uitg. Martinus Nijhoff Groningen en Wolters/Plantyn Deurne; f 250, Bef. 5 000). Het zijn nu twee delen. Petje af voor de redacteuren: W. Haeseryn, K. Romijn, G. Geerts, J. de Rooij en M.C. van den Toorn. Zij hebben moeten werken onder omstandigheden die onvergelijkbaar veel slechter waren dan die van onze lexicografen: amper ondersteund door gekwalificeerde medewerkers. Toen ik vorig jaar deze tweede druk hier aankondigde, schreef ik daarover al harde woorden. Die hebben nog niets aan actualiteit ingeboet, en daarom laat ik ze hier gewoon opnieuw volgen. Bij het Instituut voor Lexicologie is het maken van woordenboeken toevertrouwd aan mensen die (na hun vakstudie!) een lange interne opleiding genoten hebben. Terecht. Maar het schrijven van een grammatica wordt in Nederland en België uitbesteed aan pas afgestudeerde jonge onderzoekers, die in een project van drie of vier jaar nauwelijks de tijd krijgen zich in het handwerk te bekwamen, om vervolgens te worden afgedankt en, in het gunstigste geval, vervangen te worden door nieuwe beginnelingen. Ik weet niet waarom dit zo zot geregeld is, noch ook wie daarvoor verantwoordelijk is. In ieder geval heb ik de Taalunie nooit horen ijveren voor een permanent Instituut voor de Nederlandse Grammatica, met een vaste bestaffing van minstens zes personen, een eigen huisvesting, een eigen bibliotheek en documentatiecentrum en een directeur in de rang van hoogleraar die naar buiten toe de belangen op niveau kan verdedigen. Iedereen die denkt dat het ook voor minder wel kan, heeft weinig kaas gegeten van hoe een zichzelf respecterende taalgemeenschap
voor zijn taal zorgt. Zo, dat wilde ik toch even gezegd hebben.
De ANS heeft onmiskenbaar normatieve trekken. Wie goed over de zaak nadenkt, beseft dat het ook niet anders kan. Maar daarover doordenkende, valt te overwegen of de taaladviserende activiteiten van de Taalunie, de Raad voor Taaladvies, niet veel beter onderbouwd en voorbereid worden door een klein maar bestendig grammaticaal instituut dan door allerlei ad-hoc-projectjes links en rechts. Dat lijkt misschien goedkoper, maar als je de niet-rendabele aanloopfase van elk project aftrekt, kon dat wel eens tegenvallen. Ik stel voor dat daar nog
| |
| |
eens goed over nagedacht wordt.
Dat er nu toch een respectabele tweede editie van de ANS ligt, is dan ook vooral ondanks de overheden. De redacteuren hebben veel van de kritiek op de eerste editie (1984) ter harte genomen, talloze aanvullingen en verbeteringen aangebracht, en het register is sterk uitgebreid. Over de derde druk wordt nog hoegenaamd niet gesproken, want in Den Haag denkt men dat de ANS af is.....
Er bestaan, denk ik, twee soorten grammatica's. De ene soort vertelt wat er in een taal allemaal te koop is, van kleine boekjes met enkel de hoofdzaken tot aan dikke pillen met veel details. De andere soort zou eigenlijk geen grammatica moeten heten, maar het gebeurt nu eenmaal. Het zijn de boeken die uitleggen wat een onderwerp is, een lijdend voorwerp, een voegwoord, een bijzin. De meeste schoolgrammatica's zijn van de tweede soort. Helaas. Er zijn karakteristieke verschillen. Waar de een uitmunt in details en uitzonderingen, meestal inconsequent qua terminologie en met weinig theoretische pretenties, maar vaak met verrassende observaties, daar geeft de ander zelfbedachte duidelijke voorbeeldzinnen, de twijfelgevallen en tegenvoorbeelden blijven buiten schot, zodat alles lijkt te passen in het systeem dat overal goed zichtbaar is, als spataderen op een oud been. Kortom: uit de een leer je iets over taal, uit de ander iets over taalwetenschap. De ANS is een duidelijk voorbeeld van het eerste type, evenals de Nederlandse Spraakkunst van C.G.N. de Vooys. De ‘grammatica's’ van Tinbergen/Lulofs, van Rijpma/Schuringa/Van Bakel en van Van den Toorn zijn voorbeelden van het tweede type. De nieuwe Grammatica van het Nederlands van Peter van Bart, Johan Kerstens en Arie Sturm (uitg. Amsterdam University Press, Amsterdam 1998; ISBN 90 5356 281 8; f 55) is dat eveneens. De auteurs hebben aan de titel dan ook als ondertitel toegevoegd: ‘een inleiding’. Het is inderdaad meer inleiding dan grammatica, ook al moet daaraan meteen toegevoegd worden, dat het een plezierige inleiding is, een inleiding met een open oog zowel voor de traditionele grammatica als voor de hedendaagse taalwetenschap. Ook lijken de auteurs zich wel bewust van de bloedeloosheid van veel inleidingen, en hebben zij duidelijk geprobeerd dicht in de buurt te blijven van de taal zelf. Als inleiding goed. Ik
neem overigens aan dat de auteurs met mij eens zijn dat het meeste uit hun boek eigenlijk middelbare-schoolstof zou moeten zijn.
Het plezier in taal straalt ervan af in Marc De Costers Woordenboek van populaire uitdrukkingen, clichés, kreten en slogans (uitg. Sdu, Den Haag, en Standaard Uitgeverij, Antwerpen 1998; ISBN 90 75566 20 4; f 79,90). Een boek met heel sterke en heel zwakke kanten. Het is een fantastische verzameling bekende en minder bekende uitdrukkingen, een woordenboek dat je voor je genoegen zit te lezen, en waarbij je geregeld in de lach schiet om de vele zotte of juist treffende uitdrukkingen die er zijn. Aan de andere kant is meestal onduidelijk hoe De Coster aan zijn wijsheid komt, heeft hij zijn bronnen slecht geraadpleegd, slaat hij de plank nogal eens mis? Kortom: een onbetrouwbaar boek. De Coster heeft een fijne neus voor bizarre uitdrukkingen en heeft veel verzameld, maar een serieus (spreek)woordenboek is iets anders. Maar dat is er niet, en De Costers boek is er wel, wat een belangrijk voordeel genoemd mag worden. Nu
| |
| |
kan men even opzoeken wat er bedoeld wordt met: - Ben je in de kerk geboren?, - Kip, ik heb je, en - aju paraplu. Onontbeerlijk voor wie buiten het taalgebied hedendaags Nederlands leest of beluistert.
Minder ‘om je te benatten’ maar even nuttig is het Middelnederlands Lexicon, samengesteld door W.J.J. Pijnenburg en T.H. Schoonheim (uitg. Schiphouwer en Brinkman, Amsterdam 1997; ISBN 90 72872 17 7; f 49,50). Het is een sterk uitgebreide versie van het Woordenboek Middelnederlands dat Pijnenburg in 1984, samen met Van der Voort van der Kleij bij Het Spectrum heeft uitgegeven. Het is van belang dat er naast het steeds weer fotomechanisch herdrukte Middelnederlandsch Handwoordenboek van Verdam, een handzamer en goedkoper Middelnederlands woordenboek bestaat. Uiteraard staat er minder in dan in Verdams woordenboek, maar ook dat is verre van ‘volledig’, en de vakman zal altijd weer teruggrijpen naar het grote tiendelige Middelnederlandsch Woordenboek, maar ondertussen is het bescheidener Lexicon van Pijnenburg en Schoonheim uiterst praktisch voor al diegenen die zelf Middelnederlandse teksten willen lezen.
Voor het onderzoek van het Middelnederlands, en voor de taalgeschiedenis in het algemeen, is goed nieuws dat A.M. Duinhoven deel 2 van zijn Middelnederlandse Syntaxis heeft doen verschijnen: De werkwoordgroep (uitg. Martinus Nijhoff, Groningen 1997; ISBN 90 68 90512 0; f 125). Bij het verschijnen van het eerste deel in 1988, De naamwoordgroep, is in verschillende recensies al het nodige gezegd over de aard van dit werk. Aan de ene kant verplicht Duinhoven de hele neerlandistiek, mediëvistiek en historische taalkunde zeer aan zich met deze fantastische eenmansprestatie; aan de andere kant is het een weerbarstig en merkwaardig boek: een enorme massa interessante ofschoon soms vergezochte historische ontwikkelingen en verklaringen, maar gebaseerd op onthutsend weinig materiaal en met een teleurstellend gebrek aan interesse voor dateringen. Hetgeen allemaal niet wegneemt dat ons ‘apparaat’ met een belangrijk handboek is verrijkt.
Toen in 1989 het Van Dale Etymologisch Woordenboek verscheen, samengesteld door P.A.F. van Veen in samenwerking met N. van der Sijs, was er vrij veel kritiek uit vakkringen. De geboden etymologieën waren oppervlakkig en te vaak net niet helemaal juist. Algemeen werd wel als een verdienste gezien dat in principe alle (niet doorzichtig samengestelde) woorden uit de dikke Van Dale behandeld werden. De kritiek is ter harte genomen. In 1997 is een sterk verbeterde tweede druk verschenen (uitg. Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpen; ISBN 90 6648 312 1; f 135). Van Veen is in 1996 overleden, en Van der Sijs heeft de eindredactie van deze editie op zich genomen. Vermelding verdient dat bij vrijwel alle woorden de datering van de oudste vindplaats wordt vermeld. Het verschijnen van dit etymologisch woordenboek (en vorig jaar van een nieuwe editie van De Tollenaeres bekende werk bij Het Spectrum) is des te verheugender omdat het aangekondigde grote etymologisch woordenboek van de Kiliaanstichting (hoofdredacteur M.L.A.I. Philippa) vooralsnog op zich laat wachten.
Jarenlang was L. Brouwers' Het juiste woord het enige betekeniswoorden- | |
| |
boek van redelijke omvang. Brouwers publiceerde de eerste editie in 1931. Sedert 1988, de zesde druk, wordt het boek verzorgd door F. Claes, dezelfde die ook al weer heel lang de (alfabetische) Verschueren maakt. De laatste jaren zijn er echter concurrenten op de markt gekomen, met name het Synoniemenwoordenboek van Riemer Reinsma (1993; een uitgave van Het Spectrum), en het Groot woordenboek van synoniemen en andere betekenisverwante woorden (een uitgave van Van Dale, door P.G.J. van Sterkenburg e.a.). Maar Brouwers geeft het niet op! Uitgeverij Sdu en de Standaard Uitgeverij hebben nu de vijfde oplage van de zesde druk laten verschijnen ‘in nieuwe spelling 1997’ (Antwerpen/Den Haag 1997; ISBN 90 75 56618 2; f 125). We zijn blij deze oude vriend, geheel aangepast aan de eisen van de tijd, in prima conditie terug te zien.
Begin 1998 ging een nieuw tijdschrift van start: Noordzee, een door de Sdu fraai uitgegeven blad voor taal- en letterkundigen, voor al degenen die dat zouden willen worden, en voor elkeen die de Nederlandse taal en literatuur een warm hart toedraagt. Prachtig. Maar het is niet verder gekomen dan jaargang 1 nummer 1. Te weinig abonnees meldden zich aan. Bovendien was er onder de redactieleden al meteen een fikse ruzie uitgebroken, zodat de uitgever besloot de boel maar af te blazen. Ik zou er hier niet over spreken, als niet dit eerste en tegelijk laatste nummer een gedenkwaardig artikel bevatte: ‘Wordt het Poldernederlands model?’, van de hand van Jan Stroop, de bekende Amsterdamse dialectoloog. Intussen heeft Stroop zijn denkbeelden ook in allerlei andere bladen uiteengezet, zoals in een themanummer van Taal en Tongval, in Onze Taal, in een apart boekje Poldernederlands, dat dezer dagen uitkomt bij Bert Bakker in Amsterdam, en in tal van radio- en televisieuitzendingen. Iedereen heeft het erover, en Stroop doet erg zijn best om dat zo te houden.
Waar gaat het om? Er is in de standaarduitspraak van het Nederlands een zekere verruiming van de norm merkbaar, vooral bij de uitspraak van de zogenaamde ‘lange’ klinkers en tweeklanken. Het verschijnsel was al geruime tijd gesignaleerd voordat Stroop er een naam aan gaf: ‘Poldernederlands’. Het betreft de min of meer systematische verschuiving van ee, eu, oo, ei/ij, ui en au/ou. Het gevolg is dat een woord als beetje klinkt als beitje, leuk wordt luik, groot wordt grout. En bij de tweeklanken: tijd wordt taaid, uit wordt aut, en koud wordt kaauwd. Nu we het hier zo opschrijven, lijkt het alsof er twee mogelijkheden zijn: -ee- tegenover -ei-, -ou- tegenover -aauw-, maar in feite zijn er eindeloos veel nuances tussen. Enerzijds is er de ‘klassieke’ -ee-, -ou- enzovoort, anderzijds de extreme -ei-, -aauw-, en daartussen bestaat een scala van mogelijkheden, die allemaal gehoord worden. De ene persoon vertoont het Poldernederlands van Stroop in sterkere mate dan de andere. Het is een kwestie van meer en minder. Ook zonder Stroops pessimisme omtrent de standaardtaal te delen, kan men vaststellen dat de hier bedoelde uitspraak inderdaad toeneemt. Of misschien niet eens zozeer toeneemt, als wel meer en meer gehoord wordt in situaties waarin ze vroeger niet gehoord werd: op radio en televisie, in onderwijssituaties, aan de universiteit, in de Tweede Kamer. In België doet het zich tot nu toe niet voor.
Stroop betoogt dat dit ‘Poldernederlands’ bovenal gehoord wordt uit de
| |
| |
mond van vrouwen, succesvolle vrouwen van tussen de dertig en veertig jaar, die een positie verworven hebben in creatieve en artistieke beroepen. Ze komen niet noodzakelijk uit de Randstad maar wonen overal in Nederland. Deze groep succesvolle vrouwen, aldus Stroop, lijkt meer en meer het model te worden voor jongere Nederlanders. Hun spraak wordt nagevolgd. Bij de jongeren zowel door de dames als de heren.
Voorlopig is dit alles slechts gebaseerd op indrukken. Systematisch wetenschappelijk onderzoek is er nog niet naar gedaan. Maar Stroop zou heel goed gelijk kunnen hebben met zijn idee dat de ‘Poldernederlandse’ uitspraak van lange klinkers en tweeklanken in sterkere mate bij vrouwen gehoord wordt dan bij mannen. En dat het de vrouwen zijn die op dit punt de toon aangeven. Als dit inderdaad zo is, staan we voor een opmerkelijk sociolinguïstisch feit: bijna altijd en overal zijn het de mannen die de voortrekkers zijn van vernieuwingen die afwijken van de standaardtaal, maar deze keer lijken het de vrouwen te zijn die het voortouw nemen. Indien dit juist is, weerspiegelt het ongetwijfeld de centraler rol die de geëmancipeerde vrouw in de samenleving heeft ingenomen. Zoiets viel te verwachten, maar het is boeiend om te zien hoe die emancipatie zich ook werkelijk gaat aftekenen in de taalgeschiedenis.
De hier bedoelde uitspraak van lange klinkers en tweeklanken is op zichzelf niet nieuw. In allerlei dialecten, vooral Hollandse stadsdialecten, werden die klanken al heel lang gehoord. Wat nieuw is, is dat ze vroeger plat genoemd werden, terwijl ze thans min of meer geaccepteerde spraak zijn, althans wanneer ze in lichte mate optreden en niet al te extreem gearticuleerd worden. Gemeten naar de AN-norm van 1950 voldoet deze uitspraak niet. Of men daarover zo dramatisch moet doen als Stroop, is een andere zaak. Naarmate men ouder wordt, is het moeilijker om aan taalverandering te wennen.
|
|