bij de onderlinge controle die daar heerste. Na 1680 is het aandachtsgebied duidelijk versmald, wat samenhangt met het feit dat de samenleving als geheel tot rust is gekomen. Alleen het huwelijk en de seksualiteit blijven hete hangijzers. Dat klinkt ons vertrouwd in de oren.
In 1991 werd de zestigste verjaardag van A.Th. van Deursen, hoogleraar in de nieuwe geschiedenis aan de Vrije Universiteit, luister bijgezet met een door collega's verzorgde bundeling van zijn opstellen (De eeuw in ons hart: Van Wijnen, fl. 45, -), een herdruk van zijn in 1974 verschenen studie over de 17de-eeuwse godsdiensttwisten (Bavianen en slijkgeuzen - Kerk en kerkvolk ten tijde van Maurits en Oldenbarnevelt, Van Wijnen, fl. 69,50) en een verzameluitgave van vier eerder verschenen deeltjes over het leven van gewone mensen in Holland tijdens de oorlog tegen Spanje (Mensen van klein vermogen - Het ‘kopergeld’ van de Gouden Eeuw, Bert Bakker, fl. 59,50).
In diverse opstellen heeft Van Deursen het belang van archiefonderzoek en raadpleging van niet direct voor de hand liggende bronnen aangetoond. Zijn vermogen de feiten voor zichzelf te laten spreken is zijn ‘fort’ als historicus. Aan Roodenburgs dissertatie kunnen we zien dat Van Deursen school heeft gemaakt. Wel vind ik dat de leerling levendiger schrijft dan de meester. Van Deursen heeft een droge stijl, met voor de goede verstaander een lichte toets van humor. Zijn boeken zijn geschreven voor mensen die willen luisteren naar de feiten en trouw zijn aan het verleden, wat wil zeggen dat zij de mensen die vroeger hebben geleefd aanvaarden zoals ze zijn. Van Deursens verhaal over onze voorouders is overtuigend. Dat geldt niet altijd voor zijn oordelen over het heden, maar daarover zal ik het straks hebben.
De ‘bavianen’ uit de titel is een weinig vleiende benaming voor de remonstranten, terwijl de contra-remonstranten voor ‘slijkgeuzen’ werden gescholden. Onderwerp van Van Deursens boek is de strijd tussen deze twee richtingen in de gereformeerde kerk en de rol van de classes (onderafdelingen van het provinciaal kerkbestuur) en de overheid daarin. De classes waren ‘de spil van het kerkelijk leven’ en ‘de instrumenten bij uitstek van de calvinisering van de samenleving’. Eerst gingen de classes de strijd aan met de doopsgezinden, die zij uitdaagden tot een publiek debat. Daartoe was toestemming van de overheid vereist, maar de Staten van Holland gaven die ongaarne. Er bestond altijd een zekere spanning tussen kerk en overheid. De regenten stuurden aan op een ‘volkskerk’, met voorbijzien van de werkelijke verhoudingen: tegen het einde van de 16de eeuw was de kerk al gestempeld door het calvinisme. De Staten veroorloofden zich een interventie wanneer de classis een remonstrantsgezinde predikant ontsloeg. Die gezindheid was dan b.v. tot uiting gekomen door zijn afwijzing van de catechismus, dit machtige leerboek bij de calvinisering van de gereformeerde kerk.
Nadat 43 predikanten in 1610 aan de Staten van Holland de ‘Remonstrantie’ hadden aangeboden, was de boot aan. Tegen de verhoudingen van het moment in, konden de remonstranten met hulp van de Staten de leiding in de classes Leiden, Gouda, Woerden en Den Haag naar zich toe trekken. Ook elders werden