| |
| |
| |
Het onnut van intersubjectieve gegevens in taalkundige beschrijvingen van het Nederlands
Arie Sturm (Oldenburg)
Dat er werk aan de winkel is, weet ieder zinnig taalkundige. Daar is geen aanmaning van Balk-Smit Duyzentkunst voor nodig. De vraag is alleen wat voor werk. In deze reactie op Kirsner (1991) wil ik beargumenteren dat het soort werk dat Kirsner voorstaat, ons alleen maar verder van huis brengt.
Wellicht is het buiten de muren niet helemaal doorgedrongen, maar er is door Nederlandse taalkundigen (en trouwens ook taalkundigen van andere nationaliteiten) al het nodige gepubliceerd over wat Kirsner (1991: 12) ‘de methode van de botte bewering’ belieft te noemen en het vermeende ‘nut van intersubjectieve gegevens in taalkundige beschrijvingen’. Samen met mijn vakbroeder Johan Kerstens heb ik me daarbij niet onbetuigd gelaten. Ik zou daarom wellicht kunnen volstaan met een verwijzing naar Kerstens en Sturm (1979), Sturm en Kerstens (1981) en Kerstens en Sturm (1989), maar de zaak waar het om gaat, is van zo wezenlijk belang voor het taalkundig onderzoek, dat het me beter lijkt nog eens uit te leggen waarom het licht dat Kirsner (1991) gezien heeft en waarvan hij zo aanstekelijk verslag doet, alleen maar een dwaallicht is.
Als taalkundig onderzoek iets aan het licht heeft gebracht dan is het wel dat iedere normaal toegeruste volwassene beschikt over een verbijsterende hoeveelheid kennis met betrekking tot zijn moedertaal. Die kennis is, zo leren ons de verschillende deeldisciplines binnen de taalwetenschap, van uiteenlopende aard. Een belangrijk onderscheid in dit verband is dat tussen enerzijds kennis van het taalsysteem, d.w.z. kennis van de regels en principes die bepalen hoe in een taal taaluitingen fonologisch, morfologisch, syntactisch en semantisch opgebouwd kunnen zijn, en anderzijds kennis van het gebruik van taaluitingen, d.w.z. kennis omtrent de mogelijke antwoorden op de vraag: Wat kan ik zeggen, tegen wie, over wat, in welke situatie, op welke manier, met welke bedoeling. Kirsner gaat er kennelijk van uit dat de distributie van de uitroep hoor, waar het hem om begonnen is, een kwestie is die ligt op het terrein van het taalgebruik. Dat blijkt uit zijn zgn. ‘vriendelijkheidshypothese’: hoor heeft als semantisch kenmerk vriendelijkheid en past daarom alleen achter taaluitingen die dat kenmerk ook hebben (p. 13). Om nu, zoals het een wetenschapper betaamt, op intersubjectieve wijze te toetsen of zijn hypothese klopt, heeft Kirsner een enquête gehouden onder moedertaalsprekers van het Nederlands die paren van zinnen voorgelegd kregen als (p. 13):
(1) | Wim is net geslaagd, hoor! |
(2) | Wim is net verongelukt, hoor! |
| |
| |
Daarvan moesten ze dan aangeven welke van de twee ‘beter Nederlands’ is.
Daarmee stelt Kirsner zijn proefpersonen, zonder dat ze dat in de gaten hebben, feitelijk voor een onmogelijke opgave. Immers, of het nu gaat om kennis van het taalsysteem dan wel om kennis van het taalgebruik, voor beide geldt dat moedertaalsprekers zich van het merendeel van die kennis niet bewust zijn. En hoe lastig het is die kennis bewust te maken, realiseert zich iedere taalkundige telkenmale als er weer werk aan de winkel is. En dan heeft die taalkundige nog het voordeel dat hij weet waar hij naar op zoek is en dus waar hij bij zijn beschouwing van taaluitingen op moet letten, welke eigenschappen daarvan voor zijn onderzoek relevant zijn en welke niet. De proefpersonen bij enquêtes als die van Kirsner, weten dat niet. Waarop moeten zij, met hun slechts onbewuste kennis, de voorgelegde zinnen beoordelen? Op overeenstemming met de regels van het taalsysteem? Dan is er bij een paar als (1) en (2) geen onderscheid te maken. Hoor behoort tot de klasse van de zgn. interjecties die zich o.a. kenmerken door het ontbreken van syntactische verbindingsmogelijkheden (De Groot, 1963). Ze vormen dus altijd zelfstandige taaluitingen. En geen enkele regel van het Nederlandse taalsysteem verbiedt om twee zelfstandige taaluitingen in nevenschikkend verband op elkaar te doen volgen, zelfs niet als de ene ‘vriendelijk’ is en de andere niet. Dat men, als men zulks doet, hoogstwaarschijnlijk de mensen van zich vervreemdt, is een andere zaak. Of moeten de proefpersonen de voorgelegde zinnen beoordelen met betrekking tot hun onbewuste kennis van hun taalgebruik? Dat is niet minder lastig, want niet alleen is het evident dat juist bij die kennis aanmerkelijke verschillen kunnen bestaan tussen moedertaalsprekers, afhankelijk van intelligentie, sociale klasse etc., maar ook dient men zich bij een dergelijk oordeel
communicatieve situaties voor te stellen waarin de te beoordelen zinnen al dan niet bruikbaar zijn en de een heeft nu eenmaal een grotere fantasie, of rijkere ervaringen dan de ander. Wie weet bij voorbeeld of er niet proefpersonen zijn geweest, die, op het verkeerde been gezet door de komma die Kirsner in zijn voorbeeldzinnen gebruikt, hoor in (1) en (2) opgevat hebben niet als interjectie maar als een imperatief met de betekenis ‘luister’?
Kirsner is gefrappeerd door de 21 proefpersonen van de 22 die, conform zijn hypothese, zin (1) als ‘beter Nederlands’ beoordeelden. Ik daarentegen ben meer geïntrigeerd door die ene proefpersoon die zin (2) beter vond. Wat ging er bij die beoordeling in godsnaam in het hoofd van de betreffende persoon om? Misschien is het wel iemand die een Wim kent die uitermate dom is, steeds voor alles zakt en bovendien heel erg onhandig is. Niemand die het kan zeggen.
Kortom, de gegevens die een enquête als die van Kirsner oplevert, zijn in zeer hoge mate onbetrouwbaar. De onderzoeker weet net zo min als waarschijnlijk de proefpersonen op welke van de zeer vele eigenschappen van de voorgelegde zinnen, de oordelen berusten. En hij kan dat ook niet achterhalen. Wellicht wil men mij tegenwerpen dat de betreffende gegevens toch maar mooi in overeenstemming zijn met de door Kirsner opgestelde hypothese. Dat echter, bevestigt alleen maar de onbetrouwbaarheid ervan. Als Kirsner de moeite had genomen om een deskundige te raadplegen over zijn hypothese, dan was
| |
| |
namelijk direct gebleken dat die hypothese onhoudbaar is. Kirsner baseert zijn hypothese (p. 13) op de ‘relatieve ongewoonheid of ongebruikelijkheid’ van de zinnen:
(3) | Val dood, hoor! |
(4) | D'ruit, hoor! |
(5) | Geen toegang voor onbevoegden, hoor! |
Dat dit eigenaardige zinnen zijn, daar wil ik best in meegaan. Maar dat dat niets te maken kan hebben met Kirsners vriendelijkheidshypothese, laten de volgende zeer normale zinnen zien:
(6) | Als je dat nou nog één keer doet, dan kan je voor mijn part echt doodvallen hoor. |
(7) | Nog één keer en ik stuur je naar de rector hoor. |
(8) | Hé, je mag hier godverdomme niet zo maar naar binnen hoor. |
Alle drie zinnen waar de onvriendelijkheid van afdruipt en toch is hoor er perfect op zijn plaats.
Wat is dan wel de regelmaat, aangenomen dat die er is, achter de distributie van hoor? Daar komt men, zo hoop ik hierboven duidelijk gemaakt te hebben, nooit en te nimmer achter met enquêtes als die van Kirsner. Waar hij, evenals vele taalkundige enquêteurs vóór hem (zie Sturm en Kerstens (1981)) aan voorbijziet is een zeer wezenlijk onderscheid voor taalkundig onderzoek: dat tussen taalgebruik en taalbeschouwing. Moedertaalsprekers zijn te beschouwen als deskundig waar het gaat om het in spontaan taalgebruik blijk geven van de onbewuste kennis die ze hebben van het taalsysteem (de grammatica) van hun moedertaal en het adequate gebruik van taaluitingen. Maar waar het gaat om de gerichte beschouwing van taal en taalgebruik teneinde die onbewuste kennis bewust te maken, zijn het, op zijn zachtst gezegd, over het algemeen volstrekte leken.
Ten onrechte veronderstelt een enquête als die van Kirsner dus dat moedertaalsprekers ook getrainde taalkundigen zijn. Weliswaar denken ze dat helaas zelf ook maar al te vaak, maar niets is minder waar.
Wil men, in het streven naar betrouwbare intersubjectieve gegevens, moedertaalsprekers raadplegen, dan moet men ze derhalve aanspreken in hun hoedanigheid van deskundige, d.w.z. als taalgebruiker, en niet, zoals in de enquête van Kirsner gebeurt, als taalbeschouwer. Dat houdt dus in dat men bandopnames zal moeten maken van spontaan taalgebruik en dan maar afwachten of en wanneer de deskundigen hoor believen te gebruiken (en hopen dat ze zich daarbij niet per ongeluk vergissen!).
Niet overigens dat een eventuele verzameling van dergelijke objectieve gegevens de taalkundige onderzoeker veel verder zal helpen. Aan hem immers blijft hoe dan ook de taak om op basis van die gegevens te bedenken waar het om gaat: de regel die de distributie van hoor op de gemaakte bandopnames bepaalt. Die regel wordt namelijk niet bij die bandopnames meegeleverd. Lukt het de onderzoeker de regel te vinden die de distributie van hoor op de gemaakte opnames
| |
| |
correct verantwoordt, dan is het nog maar de vraag of het de juiste regel is: Wie weet zijn er wel gebruiksmogelijkheden van hoor die niet door de betreffende regel gedekt worden, maar die toevallig in het bandenbestand niet voorkomen. Hoe kom je daarachter?
Door te doen wat iedere taalkundige normaliter doet: er eens rustig voor gaan zitten en als deskundig en getraind taalbeschouwer aan de hand van zelf geconstrueerde taaluitingen gericht te gaan zoeken wat zoal de gebruiksmogelijkheden van hoor zijn. Subjectief of niet, dát is de manier waarop de taalkundige aan de meest betrouwbare feitenbasis kan komen. Het is niet anders.
Maar verdient dit soort onderzoek dan wel het predikaat ‘wetenschappelijk’? Zeker wel. Immers bij de zo verzamelde feitenbasis zal het gewoonlijk niet blijven. De betreffende onderzoeker zal naar beste kunnen een hypothese opstellen over de regelmaat die het door hem onderzochte verschijnsel beheerst. Als het goed is, zal hij die hypothese, net als in andere wetenschappen, mondeling en/of schriftelijk voorleggen aan het zgn. ‘forum’: de verzameling collega-deskundigen, i.c. andere taalkundigen die hij voor zijn onderzoek weet te interesseren. Zij zijn het, die uiteindelijk bepalen of een hypothese houdbaar is of bijgesteld of verworpen moet worden, en niet de mensen op straat. Dat geldt in iedere wetenschap, ook in de taalkunde. En het is alleen op die manier dat de voor wetenschappelijkheid vereiste intersubjectiviteit ontstaat. Laat ik een en ander met een voorbeeld adstrueren. Een paar uurtjes intensief en gericht nadenken aan mijn bureau en op de fiets en een gesprek met mijn collega Carla Broeder, die al jaren aan Duitse studenten Nederlands uitlegt wanneer ze hoor wel en niet kunnen gebruiken, hebben mij, volgens ‘de methode van de botte bewering’ tot de volgende hypothese gebracht met betrekking tot de distributie van hoor:
(9) | De distributie van hoor wordt bepaald door drie factoren.
1. | Het gebruik van hoor veronderstelt een bepaalde mate van vertrouwelijkheid tussen gesprekspartners en is daarom beperkt tot informeel taalgebruik. |
2. | Daarin geldt dat een combinatie van taaluiting en hoor als illocutief effect moet hebben dat de spreker de hoorder voor iets waarschuwt of de hoorder iets toezegt/toegeeft. |
3. | Voor dat iets geldt daarbij steeds dat de spreker ziet of vermoedt dat de hoorder er andere opvattingen over heeft dan de spreker zelf. |
|
Laat ik wat (9) zegt eerst demonstreren aan een minimaal paar:
(10) | Op de A1 staat een file. |
(11) | Op de A1 staat een file hoor. |
Een eerste verschil tussen (11) en (12) is dat met (11) een waarschuwing gegeven kán worden, terwijl (12), conform wat (9) zegt over illocutief effect, niet zo maar een mededeling kan zijn, maar per se een waarschuwing is (of een toegeving, bij voorbeeld in de situatie waarin een dreinerig kind steeds ten onrechte beweert dat er een file op de A1 staat, vader ontkent dat een paar maal,
| |
| |
kind houdt vol en vader maakt met (12) een eind aan het gezeur).
Beschouwen we (10) en (11) beide als een waarschuwing. Wat is dan het verschil? Stellen we ons, voor het antwoord op die vraag, twee personen voor die per auto op weg zijn naar Amsterdam, waarbij hen verschillende reisroutes ter beschikking staan. Degene naast de bestuurder heeft zojuist via haar walkman gehoord dat er een file op de A1 staat. Ze wil de bestuurder daarvoor waarschuwen. Volgens mij kan ze dat alleen met (11) doen als ze ziet of vermoedt dat de bestuurder van plan is over de A1 naar Amsterdam te rijden en zij vindt dat hij dat beter niet kan doen. Dit vermoeden bij de spreker over verschil van opvatting tussen hem en de toegesprokene, is afwezig bij een waarschuwing als (10). Hier geeft de spreker een waarschuwing zonder meer. Uit het bovenstaande volgt ook waarom bij de verkeersmededelingen op de radio, hoewel bedoeld als waarschuwing, nooit sprake kan zijn van (11), maar altijd sprake zal zijn van (10). De spreker op de radio kan niks zien of vermoeden omtrent het gedrag of de plannen van de toegesprokenen en dus ook niet zijn andere opvatting daarover kenbaar maken. Dus moet hij volstaan met het neutrale (10). Hieruit valt weer op te maken, dat de eerste factor die in (9) genoemd wordt als bepalend voor de distributie van hoor, informeel taalgebruik, wellicht alleen maar een bijverschijnsel is van de derde factor. Een correct gebruik van hoor veronderstelt dat de spreker vertrouwd is met, zicht heeft op het gedrag en/of bepaalde opvattingen van de toegesprokene, en dat het gepast is dat de spreker te kennen geeft dat hij dat gedrag afkeurt en/of de betreffende opvattingen niet deelt. Hetzelfde verschil als tussen (10) en (11) is waar te nemen bij taaluitingen die een toezegging/toegeving behelzen:
(12) | Je hebt gelijk. |
(13) | Je hebt gelijk hoor. |
Met het uiten van (13) geeft de hoorder expliciet te kennen dat hij ziet of vermoedt dat de toegesprokene zijn toegeving niet verwacht, dus over die toegeving een andere opvatting heeft dan de spreker. De spreker van (12) laat zich daarover niet uit. Zoals al bleek bij (11) kunnen taaluitingen met hoor meerduidig zijn wat betreft hun illocutief effect. Een duidelijk geval daarvan is (14):
In (14) kan sprake zijn van een toezegging, bij voorbeeld aan een toegesprokene die blijkens zijn gedrag graag alleen wil zijn en, naar de spreker weet of vermoedt, de verwachting heeft dat de spreker niet weg zal gaan; ook kan er sprake zijn van een waarschuwing, bij voorbeeld in een situatie waarin de toegesprokene zich in de ogen van de spreker ergerlijk gedraagt, of een situatie waarin de toegesprokene naar het idee van de spreker een andere verwachting heeft dan dat hij weggaat. Dat die andere verwachting er moet zijn, blijkt uit het feit dat het onzinnig is (14) te uiten bij voorbeeld tegen iemand die je zojuist ten afscheid gekust hebt en die jou vervolgens uitlaat.
Kijken we nu met (9) in de hand naar de eerder gegeven voorbeelden.
| |
| |
In (9) speelt het kenmerk vriendelijkheid geen rol. (9) voorspelt dus terecht niet, in tegenstelling tot de hypothese van Kirsner, dat de zinnen (6)-(8) ongewoon zijn. (6) en (7) kunnen geuit worden in een situatie waarin de toegesprokene gedrag vertoont dat de spreker niet zint, ze hebben een waarschuwend effect. Evenals (8) die bruikbaar is in een situatie waarin de toegesprokene gedrag vertoont dat de spreker voor onjuist houdt. Van (3) en (4) voorspelt (9) correct dat ze vreemd zijn, omdat de illocutie van de betreffende taaluitingen niet spoort met hoor: er is geen sprake van een waarschuwing of toegeving, maar van een verwensing, resp. bevel.
Zodra overigens een bevel tevens een waarschuwend karakter heeft, is combineerbaarheid met hoor weer wel mogelijk. Men zie het verschil tussen (15) en (16):
(15) | * Ga naar bed hoor. |
(16) | Je gaat nu naar bed hoor. |
Hetzelfde geldt bij voorbeeld voor een verwensing met een toegevend karakter. Men vergelijke (3) met (17):
(17) | Voor mijn part mag je doodvallen hoor. |
In tegenstelling tot (3) en (4), is (5) homoniem. Er kan sprake zijn van een (formeel) verbod, dan is de zin inderdaad vreemd. Maar ook kan er, bij voorbeeld in een situatie waarin de spreker de toegesprokene die zorgeloos een deur binnen wil gaan, wijst op het daarop bevestigde bekende bord, sprake zijn van een waarschuwing. Dan is (5) volstrekt normaal. Van (1) en (2) voorspelt (9) dat ze beide even normaal en bruikbaar zijn in bij voorbeeld een situatie waarin de toegesprokene gedrag vertoont dat de spreker niet zint, of dat hij voor onjuist houdt, gegeven het feit dat Wim net geslaagd, resp. verongelukt is. De zinnen hebben dan een waarschuwend effect. Tamelijk makkelijk is een situatie te bedenken waarin iemand gedrag vertoont dat net passend is gegeven het feit dat iemand anders net geslaagd is. Voor zo'n situatie bij iemand die net verongelukt is, is heel wat meer fantasie nodig. Misschien was die ene proefpersoon van Kirsner lid van een amateurtoneelvereniging. Want als waarschuwing van een regisseur aan degene die de rol instudeert van Wims vrouw en net nadat Wim verongelukt is, de vrolijkheid zelve op de planken zet, is (2) even bruikbaar en normaal als (1). Hierbij zij nog opgemerkt dat (1) duidelijk homoniem is. Naast de gegeven gebruiksmogelijkheid in bij voorbeeld de situatie waarin Wims vader net na diens slagen in alle somberheid voor zich uit zit te staren, kan (1) ook gebruikt worden door bij voorbeeld de rector van Wims school, gericht tot bij voorbeeld Wims moeder die zenuwachtig op de uitslag van diens examen staat te wachten omdat ze weet dat het een dubbeltje op zijn kant zal zijn. Ook dan heeft (1), conform (9), een waarschuwend effect: ‘U hoeft zich, wat ik zie of denk dat u doet, niet langer ongerust te maken’. Daarnaast kan (1) ook nog een toegevend effect hebben, bij voorbeeld in een situatie waarin twee examinatoren een verschil van mening hebben over het geslaagd zijn van Wim en de tegenstander daarvan, na het
toepassen van een
| |
| |
door de examenvoorzitter voorgestelde nieuwe berekeningswijze, zijn tegenstander, die nog aan het rekenen is, toegeeft dat hij nu zijn zin krijgt.
Weer blijkt hier hoe onbetrouwbaar enquêtegegevens als die van Kirsner zijn. Onachterhaalbaar is, op welke van de drie genoemde, of nog andere, gebruiksmogelijkheden de proefpersonen (1) beoordeeld hebben.
De bespreking van (1) en (2) brengt nog een ander tekort van de hypothese van Kirsner tegenover (9) aan het licht. Kirsner stelt het voor alsof het bij de distributie van hoor om een wel-niet-kwestie gaat: hoor is of goed op zijn plaats in een taaluiting of niet. Dat blijkt niet alleen uit zijn voorbeeldzinnen die ik hierboven besproken heb, maar ook voor de zinnen die hij in een tweede enquête heeft gebruikt waarbij de proefpersonen de graad van aanvaardbaarheid van de aanwezigheid van hoor moesten kwantificeren (p. 13-17). Ik beperk me hier tot de twee zinnen die de uitersten representeren in de uitslag van de enquête:
(18) | Chinees is een moeilijke taal, hoor. |
(19) | Jij hebt m'n dochter verkracht, hoor. |
De proefpersonen vonden van het gegeven aantal zinnen de aanwezigheid van hoor in (18) het meest aanvaardbaar, die in (19) het minst. In tegenstelling tot de hypothese van Kirsner ((18) heeft niks vriendelijks), spoort (9) perfect met deze leke-oordelen (voor zover betrouwbaar). Hoe voor de hand liggend is niet een situatie waarin iemand ploetert op een cursus ‘Chinees voor beginners’ en bij de uitroep van iemand anders ‘Ben je nou nog niet klaar met dat huiswerk’, waarschuwt met (18) en daarbij te kennen geeft dat hij de opvatting die tot uiting komt in de gestelde vraag, niet deelt.
Maar als je als getraind taalbeschouwer even nadenkt is (19) een even aanvaardbare zin van het Nederlands als (18). Bij voorbeeld in een situatie waarin twintig jaar na het betreffende delict de dader, broer van de vader van het slachtoffer, aan die vader vraagt, waarom hij bij elke ontmoeting steeds zo nors tegen hem doet. In dat geval kan die vader perfect met (19) de dader waarschuwen dat die een verwachting heeft (vriendelijk onthaal) die de vader voor onjuist houdt. (18) daarentegen is weer volstrekt onaanvaardbaar als hij wordt uitgesproken als eerste mededeling door de presentatrice aan het begin van een Teleaccursus Chinees.
Kortom de al of niet aanvaardbaarheid van hoor na een zin hangt niet, zoals Kirsner veronderstelt, af van de gevoelswaarde van die zin, maar van de volgende vragen: Kan de zin voorkomen in informeel taalgebruik, kan de zin gebruikt worden om de toegesprokene duidelijk te maken dat hij zich ergerlijk of onjuist gedraagt, dan wel er een verkeerde opvatting op na houdt, kan met de zin een waarschuwing of toegeving geëffectueerd worden? Omdat in veel gevallen de beantwoording van deze vragen geen kwestie is van ja of nee, maar eerder van dat hangt af van de situatie, hangt ook de aanvaardbaarheid van de combinatie met hoor steeds af van die situatie.
Ook in dat opzicht schiet een enquête met de vraag naar de al of niet aanvaardbaarheid van hoor bij zinnen zonder meer, te kort en leidt tot onbetrouwbare gegevens.
| |
| |
Ongeveer zo ver gekomen, leek het me tijd om (9) en de argumentatie daarbij zoals ik die hierboven gegeven heb, eens voor te leggen aan een aantal deskundigen: mijn naaste collega's Hans Beelen, Carla Broeder en Frans Bulhof, die ik bij deze bedank voor hun kritisch commentaar, dat in deze versie van mijn artikel is verwerkt. (Uiteraard ben alleen ik verantwoordelijk enz.)
Hans Beelen wees mij op een paar gebruiksgevallen van hoor die hem problematisch leken in het licht van (9).
Voor zover ik kan nagaan komt dat doordat zijn voorbeelden erop lijken te wijzen dat taaluitingen met hoor nog andere illocuties kunnen hebben dan die genoemd in (9). In de eerste plaats gaat het om gebruiksgevallen als (20) en (21):
(20) | Knap hoor. |
(21) | Goed hoor. |
Het gaat hier om een oordeel over een prestatie. In overeenstemming met (9) zijn ook deze gevallen beperkt tot informeel taalgebruik. Ook in overeenstemming met (9) is dat het gaat om een oordeel dat de toegesprokene niet zonder meer kan verwachten, of waarover hij onzeker is (factor 3): (20) en (21) kun je bij voorbeeld uiten tegen een peuter die na één jaar pianoles Für Elise er al vlekkeloos uitkrijgt, niet als de winnaar van het Elisabethconcours zulks presteert. En juist door dit aspect leunen de oordelen in (20) en (21) m.i. zeer dicht aan tegen de in (9) genoemde illocutie ‘niet zonder meer verwachte toegeving/toezegging’. Daarop wijst ook dat het illocutief effect van (21) in het bedoelde gebruiksgeval zeer dicht ligt bij het effect van (21) als antwoord op bij voorbeeld de waarschuwing: ‘Ik leg mijn jas even hier neer hoor’. In dat laatste geval is er duidelijk sprake van een niet zonder meer te verwachten toegeving. Ik betwijfel dus of het illocutief effect van uitingen als (20) en (21) apart in (9) verantwoord moeten worden. Eerder lijkt het me zo dat de term ‘toegeving’/‘toezegging’, net als de term ‘waarschuwing’ in (9) ruim geïnterpreteerd moeten worden. Dat bij taaluitingen met hoor het waarschuwend of toegevend effect niet het enige illocutieve effect van de betreffende taaluitingen hoeft te zijn, is al gebleken bij (16) en (17).
In de tweede plaats wijzen de door Hans Beelen aangedragen voorbeelden erop dat hoor ook gebruikt kan worden bij groetformules bij het weggaan:
(22) | Dag hoor. |
(23) | Tot ziens hoor. |
Nu is het zo dat groetformules als (22) en (23) m.i. twee gebruikswijzen kennen. De eerste daarvan is perfect in overeenstemming met (9). Het gaat er dan om iemand, op informele manier, met die groet tevens te waarschuwen dat de spreker weggaat, terwijl de toegesprokene dat niet zonder meer verwacht, bij voorbeeld omdat hij niet ziet dat de spreker aanstalten maakt om weg te gaan. Bij de tweede gebruikswijze gaat het om een groet die een intiemer karakter heeft dan de betreffende groet zonder hoor. Er spreekt uit zo'n groet een gevoel van medeleven. Zo bezien valt ook die tweede gebruikswijze onder de in (9) gegeven beschrijving: met een groet als (22) of (23) zegt de spreker tevens iets
| |
| |
toe dat de toegesprokene niet zonder meer kan verwachten: dat hij met de toegesprokene meeleeft, het beste met hem voor heeft of iets dergelijks. Hetzelfde soort effect is waar te nemen bij wensen als (24) en (25).
(24) | Beterschap hoor. |
(25) | Het allerbeste hoor. |
Hoe nu het hierboven gegeven voorbeeld van taalwetenschappelijk onderzoek zonder enquêtes verder afloopt, mag de lezer zelf uitmaken. Graag leg ik mijn hypothese en de daarbij behorende argumentatie bij deze aan het forum voor. Naar eventuele kritiek van vakgenoten kijk ik met belangstelling uit. Zolang die maar niet gebaseerd is op enquêtegegevens.
| |
Bibliografie
GROOT, A.W. de. ‘De interjectie’, in: Studies op het gebied van het hedendaagse Nederlands, Den Haag, 1963. |
KERSTENS, J. en STURM, A. ‘Over problemen met intuïties’, in: De nieuwe taalgids 72, (1979) p. 449-465. |
KERSTENS, J. en STURM, A. Taalkunde als wetenschap. Leiden, 1989. |
KIRSNER, R.S. ‘Het nut van intersubjectieve gegevens in taalkundige beschrijvingen van het Nederlands’, in: Neerlandica extra Muros XXIX, 3 (1991), p. 12-20. |
STURM, A. en KERSTENS, J. ‘Over de feiten van de generatieve taalkunde en de waarneming ervan’, in: De nieuwe taalgids 74 (1981), p. 149-175. |
|
|