| |
| |
| |
Kroniek van de taalkunde
R. Salverda (Londen)
Wie op de hoogte wil blijven van de ontwikkelingen in de taalkunde in de Lage Landen, kan terecht in de vele voortreffelijke tijdschriften die er op dit gebied verschijnen. Het vakgebied wordt toegankelijk gemaakt in Paardekoopers De Nederlandse taalkunde in kaart (1986), in de BNTL en in The Year's Work in Modern Language Studies, verzorgd door Roel Vismans te Hull. Het laatste nieuws op taalkundig gebied is te vinden in de aankondigingen in de Nieuwe Taalgids, in Dokumentaal en in de bibliografische attenderingslijsten van de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag. Dit alles is algemeen bekend, goed verkrijgbaar en hoeft in deze kroniek niet herhaald te worden. In plaats daarvan zal ik hier ingaan op recente ontwikkelingen in de taalkunde die nog niet zo algemeen bekend zijn en die voor Neerlandici in het buitenland interessante aanknopingspunten kunnen bieden. Daarnaast wil ik in de toekomst ook aandacht besteden aan wat er door buitenlandse Neerlandici gedaan wordt aan taalkundige studie van het Nederlands. Om deze brugfunctie zo goed mogelijk te kunnen realiseren, ontvang ik graag aankondigingen en berichten van te verschijnen publikaties en van nieuwe initiatieven, projecten en ontwikkelingen in de taalkunde.
Er lopen in Nederland een paar belangrijke series waarvan de meest recente afleveringen een goed inzicht geven in de vele facetten van het lopend taalkundig onderzoek.
Allereerst is daar het pas verschenen Jaarverslag 1990(1) van de Stichting Taalwetenschap te Den Haag, die ‘streeft naar bevordering van de taalwetenschap in de ruimste zin des woords’. Dit boek bevat een schat aan informatie over alle lopende projecten die door de Stichting gefinancierd worden, een overzicht van nieuwe projecten, en achterin een adreslijst van de aangesloten 950 onderzoekers. Ter vergelijking: de Linguistic Society of America heeft een ledenbestand van 4000 professionele linguïsten; in Nederland is dit dus relatief een veel grotere beroepsgroep.
In 1990 omvatte de Stichting nog tien thematische werkgemeenschappen, onder andere voor fonetiek, morfologie, syntaxis & semantiek, sociolinguïstiek, toegepaste taalkunde en computerlinguïstiek. Deze werkgemeenschappen vormen in feite een nationaal platform voor ‘peer review’ van onderzoeksprojecten, zoals blijkt uit de jaarverslagen (p. 17-30). Per 1 januari 1991 is het aantal werkgemeenschappen teruggebracht tot drie, respectievelijk voor taaltheorie, taaldata en taalgedrag. Men kan in deze reductie een verkapte bezuiniging zien: immers, in 1990 werd van de 41 goedgekeurde projectaanvragen uiteindelijk ook slechts aan een derde, namelijk 14, subsidie verleend. Men kan er ook een koerswijziging in zien ten gunste van de descriptivisten:
| |
| |
vormden die eerst slechts één van de tien werkgemeenschappen, nu domineren zij de werkgemeenschap taaldata en kunnen zich zo dus een stuk breder maken binnen de Stichting. De vraag is in elk geval wat de inhoudelijke motivering is voor deze institutionalisering in aparte werkgemeenschappen van taaltheoretici, taalbeschrijvers en taalgedragsonderzoekers. Waar moeten bijvoorbeeld de actieve Nederlandse beoefenaren van de geschiedenis van de taalwetenschap naartoe? En wat moet een taalkundige die zich bezighoudt met een zin als Taalkunde weet ik niks van? Die zal al gauw merken dat het taalkundig pas echt interessant wordt waar theorie, beschrijving en gedrag in elkaar haken, en bij welke werkgemeenschap moet je dan aankloppen?
Het grootste deel van het jaarverslag (p. 39-108) is gevuld met de projectverslagen. Per project worden titel, projectleider en uitvoerder genoemd, gevolgd door duur en werkplek, een korte omschrijving van het doel en een beknopt overzicht van de werkzaamheden en publikaties in 1990. Ik telde in totaal 54 lopende projecten, die samen goed waren voor 63 publikaties, waaronder 6 dissertaties. Daarnaast gingen 16 nieuwe projecten van start, zodat een zekere instroom van jongere onderzoekers gewaarborgd is. De Stichting als geheel vormt een effectief landelijk netwerk voor veelzijdig en kwalitatief hoogwaardig taalonderzoek en het is te hopen dat zij zonder kleerscheuren uit de slag om Ritzens onderzoeksscholen tevoorschijn zal komen.
Bij al het onderzoek dat door de Stichting gefinancierd wordt zit flink wat dat voor buitenlandse Neerlandici direct relevant is, met name op het gebied van de sociolinguïstiek en de toegepaste taalkunde. Ik noem bijvoorbeeld ‘pronominale referentie in tweede taalverwerving’, ‘taalproblemen bij de minderheden in Nederland’, ‘tekstbegrip in het Nederlands als tweede taal’, ‘beleefdheid in onderhandelingsgesprekken’ en ‘het gebruik van nu en nou in tekstanalytisch perspectief’. Daarnaast vinden we, vooral op de gebieden Syntaxis, Fonetiek en Computerlinguïstiek, zeer specialistische projecten, niet zelden gekenmerkt door verbluffende theoretische hoogstandjes. Ook hier is echter genoeg bij dat voor buitenlandse Neerlandici van belang is: onderzoek van de werkwoordsvolgorde, van nominalisaties, nevenschikking en samentrekking en van prosodische sprekerskenmerken in het Nederlands. Interessante nieuwe projecten zijn: Negatie en de syntaxis van het Afrikaans, en de editie van vroege Negerhollandse teksten. Een belangrijk historisch project is het onderzoek van de taalkundige opvattingen van de filosoof Spinoza.
Alles bij elkaar zien we dus ruim voldoende aanknopingspunten voor taalkundigen in het buitenland. Het zou goed zijn als hier organisatorische aansluiting en samenwerking tot stand gebracht konden worden. Inhoudelijk kan dit leiden tot taalkundig onderzoek dat bijdraagt aan de revisie en verbetering van de ANS; tot lexicografisch onderzoek van fraseologismen en collocaties in het Nederlands; en tot onderzoek ten behoeve van een op frequentie gebaseerde leerders-grammatica van het Nederlands.
Als tweede noem ik hier de Algemene Vereniging voor Taalwetenschap(2) die
| |
| |
nu al vele jaren de jaarlijkse dag voor de Taalwetenschap in Nederland belegt. Linguïsten van diverse pluimage, die talen en taaltheorieën uit alle windstreken vertegenwoordigen, komen daar bijeen om hun lopend onderzoek te presenteren. Op 19 januari 1991 werd deze TIN-dag gehouden te Utrecht. In 6 parallelsecties vonden tussen 9 en 4 in totaal 63 korte informatieve lezingen van elk 20 minuten plaats, met snelle en levendige uitwisseling van informatie en gezichtspunten in de discussies. Naast lezingen over het Chinees, Turks, Arabisch, Hongaars, Fries, Engels en de Romaanse talen, en naast lezingen met sterk theoretische strekking, waren er genoeg die rechtstreeks over het Nederlands gingen: over rode en groene volgorde (Bennis, Leiden), over progressief aspect in het Nederlands in ‘aan het eten zijn’ en ‘liggen te slapen’ (Boogaart, Amsterdam), over de distributie van de glottisslag in het Nederlands (Van Heuven, Leiden), over de argumentstructuur van de verbale nomina als bouwsel en bekeerling (Schipper, Utrecht), en over de Arabische woorden in het Nederlands (Philippa, Amsterdam). Suzanne Hardenberg (VU Amsterdam) hield een veelbelovende lezing over de selectie van woorden voor het onderwijs Nederlands aan volwassen anderstaligen: ‘Hoe deel je 25 000 woorden op in voor het onderwijs bruikbare deelverzamelingen?’.
Een selectie van de gegeven lezingen wordt in de loop van het jaar gepubliceerd in de AVT-bundel Linguistics in the Netherlands. Die van 1991 was, toen ik deze kroniek schreef, nog niet verschenen en zal, waarschijnlijk begin oktober, uikomen bij Benjamins te Amsterdam.
De Algemene Vereniging voor Taalwetenschap organiseert ook, sinds een jaar of vijf, een Zomerschool van een week in juni, voor aankomende en gevestigde onderzoekers, waar men in korte tijd een samenhangende, grondige en gevarieerde inleiding tot een bepaald onderzoeksgebied kan krijgen. In 1986 bijvoorbeeld was de Zomerschool gewijd aan de computerlinguïstiek, in 1990 aan niet-lineaire fonologie. Die van 1991 werd gehouden te Leiden en betrof het onderzoek van de tweede taalverwerving. In 1992 zal de AVT-Zomerschool gehouden worden te Nijmegen, met als thema ‘Psycholinguïstiek’.
In de derde plaats is er de Nederlandse Vereniging voor Toegepaste Taalwetenschap (ANéLA), die de serie Toegepaste Taalwetenschap in Artikelen (TTWiA) uitgeeft, met tegenwoordig 3 afleveringen per jaar, waarin lezingen worden gepubliceerd van de studiedagen die de ANéLA regelmatig belegt.
Het afgelopen jaar verschenen er twee afleveringen die van bijzondere betekenis zijn. De eerste, getiteld Balance and Perspective: 25 Years of Dutch Applied Linguistics(3) bevat een vijftal lezingen die in het najaar van 1989 gehouden zijn bij het 25-jarig bestaan van het Instituut voor Toegepaste Taalwetenschap van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Wolfgang Klein presenteert een aantal systematische observaties over de beginfase in de verwerving van een vreemde taal en de linguïstische survival-strategieën die mensen daarin hanteren. Peter Jordens plaatst vervolgens het probleem van de tussentaalmechanismen in het theoretisch kader van Chomsky's Universele Grammatica. De case study van Guus Extra over de taalonderwijsbehoeften van etnische minderheden in
| |
| |
Nederland is van belang niet alleen voor taalkundigen, maar zeker ook voor docenten buitengaats die geïnteresseerd zijn in de demografische en linguïstische veranderingen in het moderne Nederland. Extra acht het gevoerde beleid gekenmerkt door de stilzwijgende verwachting van veel Nederlanders, dat de minderheden qua taalgedrag net zulke voorbeeldige emigranten zullen zijn als zijzelf: het taalprobleem zal dan met één generatie vanzelf wel overgaan. Deze naïeve verwachting hangt samen met het gegeven dat in de (culturele) identiteit der Nederlanders hun taal niet bepaald het dominante element is. In een overzicht van 30 jaar vreemde talenonderwijs in Nederland schetst Arthur van Essen vervolgens de ontwikkeling naar toenemende professionalisering, technologisering en individualisering, de opkomst van de toegepaste taalkunde en het streven naar authenticiteit, vooral in het onderwijsmateriaal. Zijn slotopmerking is in mineur: ‘The Dutch used to be proud of their foreign-language education’.
Hiertegenover belicht Theo van Els tenslotte de bijdrage die de toegepaste taalkunde kan leveren tot het beleid en de beleidsvorming ten aanzien van het vreemde talenonderwijs, waarbij hijzelf actief betrokken is geweest als voorzitter van de commissie voor het Nationaal Actieplan voor Moderne Vreemde Talen, dat in februari 1990 is gepubliceerd(4). De snelle en bekwame wijze waarop dit Actieplan tot stand kwam, geeft wel aan hoe serieus de Nederlanders hun vreemde talen nemen. Het valt op, dat in de actuele discussies over de toekomst van het Nederlands na 1992 de Nederlandse taalkundigen weinig van zich laten horen en die kwestie maar liever overlaten aan sociologen als De Swaan(5). Omgekeerd is de Nederlandse Taalunie er ook niet in geslaagd een structurele samenwerking met Nederlandse taalkundigen tot stand te brengen. Als gevolg hiervan zien we in Nederland - anders dan in Friesland en Indonesië - niet een overdachte taalpolitiek met actieve en deskundige inbreng van taalkundigen. Dit kan en moet veranderen. Het wordt de hoogste tijd dat er voor het Nederlands ook zo'n Actieplan komt en dat politici, beleidsmakers, bedrijfsleven, linguïsten en Neerlandici elkaar daartoe op dezelfde nuchtere en daadkrachtige wijze zullen weten te vinden.
Het derde nummer van TTWiA(6) is gewijd aan het onderwijs Nederlands als tweede taal, het thema van de ANéLA-studiedag van november 1990. De 14 opgenomen lezingen behandelen achtereenvolgens het basisonderwijs, het voortgezet onderwijs, de basiseducatie en het onderwijs aan hoger opgeleide volwassenen. Dit nummer bevat interessante stukken over woordenschatuitbreiding, ontwikkeling van lesmateriaal en testen, lopend onderzoek, docentenscholing, en het taalprobleem bij beroepsopleidingen. Direct relevant voor universitaire docenten Nederlands in het buitenland is het artikel van Chris van Veen, dat een kritisch-vergelijkend overzicht geeft van de cursussen Nederlands die aan 7 Nederlandse universiteiten gegeven worden aan aspirant-studenten met een niet-Nederlandse vooropleiding. Er blijkt op dit gebied een enorme verscheidenheid te bestaan in doel, eisen, opzet, organisatie, methode, lesmateriaal, studielast, toetsing, tijd, prijs en resultaat. Je zou Ritzens pleidooi voor het Engels op de universiteiten haast gaan begrijpen. Waarom slaan de
| |
| |
universiteiten, de NUFFIC en het Certificaat Nederlands niet de handen ineen om te komen tot een serieus pakket van minstens een jaar Universitaire Voorbereiding Nederlands?
De vierde uitgave die ik hier wil noemen is de bundel Traditie en Progressie, de Handelingen van het 40e Nederlandse Filologencongres, gepubliceerd in november 1990(7). Van de 24 artikelen in deze bundel is de helft gewijd aan de taalkunde in ruime zin: woordenschat en woordenboek, generatieve grammatica, taalbeheersing en retorica, en historiografie van de taalkunde. Dat is bijna een verdubbeling ten opzichte van het 39e Filologencongres. Naast beknopte en heldere artikelen van Heestermans over idioom, van Martin over computationele lexicologie en van Renkema over schrijfadviezen en de beoordeling van teksten, vinden we ook een bijdrage van Van Bree, waarin hij de ontwikkelingen in de historische taalkunde van het Nederlands in de afgelopen honderd jaar overziet, en één van Peeters, waarin hij de grote Lambert ten Kate plaatst in het kader van de 18e eeuwse taalwetenschap. De generatieve syntaxis is vertegenwoordigd met twee lezenswaardige bijdragen, respectievelijk van Den Haan en van Kooij. De eerste geeft een generatieve herijking van Overdieps behandeling van onderschikking en nevenschikking, speciaal in spreektaaluitingen met de vorm van een bijzin, die functioneren als hoofdzin. Kooij tenslotte beziet het probleem van de ‘deelwoordenjammer’ in zinnen als ‘Aarzelend ging de prijs naar Wim’, en verdedigt de stelling dat deze kwestie meer gebaat is met een grammaticale dan met een normatieve benadering.
Een staalkaart van de hedendaagse Nederlandse taalwetenschap vinden we in de bundel Contemporary Dutch Linguistics(8), verschenen in de zomer van 1990, waarin de lezingen zijn opgenomen die 12 vooraanstaande Nederlandse linguïsten op 9 maart 1988 hebben gegeven in Washington. In de inleiding geeft Verkuyl een overzicht van de ontwikkelingen in de Nederlandse linguïstiek sinds de Tweede Wereldoorlog. Hij legt daarin de nadruk op de centrale rol van semantiek en theorievorming, en geeft een informatieve beschrijving van de doorbraak van de TGG in de jaren '60 en van de succesvolle opbouw van de Stichting Taalwetenschap. De 12 linguïsten in deze bundel zijn daar allen actief bij betrokken geweest.
De andere bijdragen geven een beeld van de stand van zaken in Nederland in, achtereenvolgens: de studie van de Engelse grammatica (Aarts), Lexicografie (A1), Fonologie en morfologie (Booij), Fonetiek (Cohen), Functionele Grammatica (Dik), Toegepaste Taalkunde (van Els), Taalverandering bij Minderheden (Extra), Sociale dialectologie (Hagen), Psycholinguïstiek (Levelt) en Generatieve Syntaxis (Van Riemsdijk). De bundel eindigt met een artikel van Sassen over het Nederlands, speciaal het probleem van de modale infinitief in zinnen als ‘Het is niet te verwonderen dat...’. Op heldere en goed gedocumenteerde wijze laat hij zien hoe weinig we eigenlijk weten van de eigenschappen van dit soort zinnen.
De bundel vormt een mooi visitekaartje, waarmee de Stichting de Nederlandse
| |
| |
taalwetenschap presenteert aan de internationale vakgemeenschap. De gezichtsbepalende rol die de stichting hiermee vervult, vraagt om een voortzetting, met aandacht voor het vele boeiende werk dat er gedaan wordt op terreinen die nu niet aan bod kwamen, ik noem slechts de historische taalkunde, de creolistiek, de vele exotische talen, het Fries, de taalpathologie, de geschiedenis van de taalkunde en de computerlinguïstiek.
Bij elkaar geven de vijf bovengenoemde uitgaven een levendig beeld van de moderne taalkunde in Nederland. Het is een teken van de vitaliteit van de Nederlandse linguïstiek, dat men met gemak nog minstens twee gelijkwaardige teams zou kunnen formeren, die elk voor zich goed zijn voor een bundel van dezelfde kwaliteit als Contemporary Dutch Linguistics. En ook in het buitenland zit men niet stil: in september 1991 verschijnt de bundel The Berkeley Conference on Dutch Linguistics 1989: Issues and Controversies, Old and New(9) met bijdragen van onder andere Edgar C. Polomé, Jan Goossens, Jan de Vries, Roland Willemyns, Robert S. Kirsner, Mieke Trommelen en Thomas F. Shannon. Ook in de pers vinden we een groeiende belangstelling voor het Nederlands. Ik noem speciaal de verfrissende en zeer leesbare reportage van Liesbeth Koenen over spreektaal in Vrij Nederland van 2 februari 1991.
Er is dus reden om de toekomst met vertrouwen tegemoet te zien. En wat opvalt is dat de taal -onder- zoekers in Nederland zelf zich ook actief bezighouden met de toekomst van hun vakgebied. Al in 1986 en opnieuw in 1990 heeft Dik(10) een duidelijk toekomstperspectief geschetst. Vanuit zijn functionele visie op taal en taalgebruik pleit hij voor een geïntegreerde interdisciplinaire benadering van het complexe systeem dat de natuurlijke taalgebruiker is. De grootste uitdaging tot het jaar 2000 is, aldus Dik, de ontwikkeling van een taalmachine, een computermodel van de menselijke taalgebruiker.
Het onderzoeksprogramma Analyse en Synthese van Spraak (ASSP), opgezet en gecoördineerd door de Stichting Spraaktechnologie te Utrecht, is een eerste antwoord op deze uitdaging. Sinds 1986 hebben in dit programma spraakonderzoekers van de universiteiten, Philips en de PTT samengewerkt aan de ontwikkeling van de zogenaamde ‘Spraakmaker’, een apparaat dat geschreven tekst langs elektronische weg in kunstmatige spraak moet kunnen omzetten. In een informatieve lezing in december 1990, op de jaarlijkse Spraakdag van de Stichting, heeft Nooteboom(11) een terugblik gegeven op het verloop van dit onderzoeksprogramma. Eind 1991 verschijnt Het ASSP-boek(12), waarin de uitvoerders van de diverse deelprojecten hun resultaten zullen rapporteren.
De computer is, zoals Dik aangeeft, een opwindend nieuw onderzoeksinstrument voor de linguïst en speelt een steeds grotere rol in het onderzoek van taalkundige ideeën en theorieën en in het ontwikkelen van nieuwe probleemstellingen met betrekking tot taal en taalgebruik. Wat dit betreft is de toekomst al begonnen. Zo heeft Van Dale Lexicografie al sinds 1988 een elektronisch woordenboek waarin de bestaande Grote Van Dale is opgenomen, aangevuld met een grote
| |
| |
hoeveelheid encyclopedische informatie en toegankelijk gemaakt met een raadpleeg- en een woordspelmodule. Daarnaast bestaat er ook een speciale uitvoering, Lexitron Plus(13), met een lexicografische onderzoeksmodule die speciaal is bedoeld voor taalonderzoekers.
Een tweede voorbeeld is de benoeming in 1989 aan de Vrije Universiteit te Amsterdam van dr. P.Th. van Reenen tot hoogleraar corpuslinguïstiek, vermoedelijk de eerste ter wereld. In zijn inaugurele rede Corpustaalkunde en de Hollandse Expansie(14), demonstreert hij hoe onmisbaar de computer inmiddels al is geworden bij het onderzoek in de Faculteit der Letteren. Toegepast op Kloekes befaamde Hollandse Expansie, blijkt de computer onderzoek mogelijk te maken van veel grotere feitenbestanden en van nieuwe relaties daarbinnen, bijvoorbeeld van de rol van frequentie in historische veranderingen van het Nederlands, terwijl dat onderzoek dan ook nog veel sneller kan worden uitgevoerd en de resultaten ervan in een handomdraai grafisch gepresenteerd kunnen worden. De resultaten die met de computer verkregen worden, maken ook een serieuze toetsing van Kloekes expansietheorie mogelijk. Wat blijkt? De Hollandse Expansie is eerder begonnen dan Kloeke meende en Amsterdam is er niet het startpunt van geweest, maar op deze twee bijstellingen na behoudt Kloekes expansiemodel toch in essentie zijn geldigheid.
De corpustaalkunde is niet beperkt tot dit onderzoek van de historische klankvariatie in het Nederlands, zoals ook blijkt uit het recente Jaarboek 1990, Corpusgebaseerde Woordanalyse(15) dat de resultaten bevat van het gelijknamige onderzoeksprogramma dat sinds 1985 aan de VU wordt uitgevoerd en dat in 1989 één dissertatie en 22 artikelen opgeleverd heeft.
Na een heldere inleiding over de theorievorming rond de notie ‘lexicon’ in linguïstisch en psycholinguïstisch perspectief, bevat de bundel 3 afdelingen, respectievelijk over generatieve, kwantitatieve en lexicologische aspecten van het lexicon. Voor Neerlandici het meest interessant zijn de artikelen van Baayens over de produktiviteit van het suffix -ing en van Booij over de semantische en syntactische valentie van de affixen -baar, be- en -er en van de scheidbaar samengestelde werkwoorden.
De combinatie van linguïstiek en informatietechnologie is niet alleen wetenschappelijk interessant, maar ook economisch van groot belang. In een recente nota(16) over de economische toekomst van Nederland wordt bijvoorbeeld het Geautomatiseerd Vertalen aangewezen als één van de drie strategische topprioriteiten voor het onderzoek in de periode 1995-2000.
Maar, hoe nuttig de computer ook is voor de exploratie van nieuwe dimensies in de taal en in de taalkunde, zij is natuurlijk niet alleenzaligmakend. Liever gezegd, zij moet met verstand gebruikt worden. Dit komt naar voren uit een tweede belangwekkend opstel over de toekomst van het taalonderzoek in Nederland, van de hand van Cohen(17).
Taal, betekenis en wat mensen daarmee doen vormt een centraal terrein in het onderzoek van de menselijke geest. Met behulp van de computer en moderne
| |
| |
informatietechnologie kan men hier, aldus Cohen, zeer ver komen - zo bijvoorbeeld in het analyseren van intonatiepatronen en in het construeren van kunstmatige programmeertalen. Daarvoorbij betreedt men de wereld van het begrijpen en interpreteren en daar komen betekenis, ambiguïteit en figuratief taalgebruik roet in het eten gooien. Om nu verder te kunnen komen hebben informatie-ingenieurs behoefte aan het soort inzichten en de expertise waarover taalkundigen door hun studie van natuurlijke talen beschikken. Dit zou een uitdaging moeten zijn voor linguïsten, maar in de praktijk wordt interdisciplinaire samenwerking vaak geblokkeerd door de bestaande scheiding in twee werelden van natuur- en geesteswetenschappen. Opvallend is echter, dat men over en weer wel vaak leentjebuur speelt: enerzijds wordt de taalgebruiker opgevat als een systeem, het brein als een machine; anderzijds kent men aan een computer menselijke eigenschappen als een taal, een geheugen e.d. toe.
Het zijn deze constructieve metaforen die een centrale rol spelen in de vorming en produktie van onze kennis. De studie van metaforen is daarom bij uitstek geschikt om licht te werpen op de vraag hoe de menselijke geest met taal opereert. Tegen deze achtergrond werpt Cohen de studie van metaforen op als centraal onderzoeksthema waaraan ook taalkundigen een belangrijke bijdrage kunnen leveren in de jaren negentig. De Nederlandse taalkundigen zijn het, lijkt me, aan de nagedachtenis van Stutterheim verplicht om op deze uitdaging in te gaan.
Er zijn in deze kroniek eigenlijk alleen taalkundigen uit Nederland aan bod gekomen, een eenzijdigheid die ik in komende kronieken graag wil corrigeren. Het is echter een feit, dat taalkundig onderzoek nog steeds op nationale basis wordt opgezet, en dat bij de 950 onderzoekers van de Stichting Taalwetenschap slechts 22 Belgen zitten. Zo liggen de verhoudingen en dat onderstreept alleen maar de noodzaak van de Eerste Sociolinguïstische Conferentie, op 21 en 22 november 1991 te Lunteren, die onder meer tot doel heeft Vlaamse en Nederlandse onderzoekers bij elkaar te brengen.
Een derde deel van de hier besproken publikaties is gesteld in het Engels. Nederlandse taalkundigen publiceren relatief veel in vreemde talen, en binnen de totale geesteswetenschappelijke produktie in Nederland is het aandeel van de linguïstiek in verhouding 3 à 4 maal zo groot als in andere Westeuropese landen en in de VS(18). Nederlandse linguïsten hebben aansluiting gezocht bij internationale theorievorming, ze nemen actief deel aan transnationale organisaties, instituten en projecten, en ze hebben de vreemdetaalverwerving en de taalproblemen van migranten en minderheden in studie genomen. Op deze wijze hebben ze serieus werk gemaakt van de toenemende internationalisering van wetenschap en samenleving. Dit alles biedt nieuwe mogelijkheden tot samenwerking met de neerlandistiek extra muros (vgl. ook Langendorff 1990: 123-124).
Een concreet voorbeeld is, ten slotte, de herziening van de ANS die onlangs van start is gegaan. Dit project, dat eind 1994 klaar moet zijn, wordt uitgevoerd aan de Katholieke Universiteit Nijmegen, onder auspiciën van de Nederlandse
| |
| |
Taalunie. Er is een internationale redactieraad gevormd van taalkundigen uit Nederland en Vlaanderen en een aantal buitenlandse Neerlandici. Deze opzet biedt een stimulerend perspectief voor gezamenlijk onderzoek van de grammatica van het Nederlands.
| |
Bibliografie (verwijzingen)
(1) | STICHTING TAALWETENSCHAP. Jaarverslag 1990, Den Haag, 1991, 153 p. Adres: Postbus 93120, 2509 AC Den Haag. |
(2) | Algemene Vereniging voor Taalwetenschap. Secretaris: Mw. A. van Kemenade. Adres: VU Taalkunde, Postbus 7161, 1007 MC Amsterdam. |
(3) | Balance & Perspective, 25 Years of Dutch Applied Linguistics, TTWiA 36, ISBN 90-6256-824-6. Adres: VU Uitgeverij, De Boelelaan 1105, 1081 HV Amsterdam. |
(4) | ELS, Th. van e.a. (red.). Horizon Taal. Nationaal Actieprogramma voor Moderne Vreemde Talen. Nijmegen 1990. ISBN 90-346-2157-X.
Te bestellen bij DoP, Postbus 20014, 2500 EA 's-Gravenhage. |
(5) | De SWAAN, A. ‘Het Nederlands in het Europese talenstelsel’, in: De Gids, jrg. 153, p. 431-440. |
(6) | Onderwijs Nederlands als T2. De stand van zaken, TTWiA 38. ISBN 90-5383-030-8. ANéLA Secretaris: Dr. L.J.A. Nienhuis, Rijksuniv. Utrecht, Kromme Nieuwegracht 29, 3512 HD Utrecht. |
(7) | Moerdijk, A.M.F.J. e.a. (red.). Traditie en Progressie. Handelingen 40e Ned. Filologen Congres (Leiden 1988). Den Haag, 1990. ISBN 90-12-06848-7. |
(8) | AARTS, F. & ELS Th. van, (eds.). Contemporary Dutch Linguistics. Washington 1990. ISBN 0-87840-275-6. |
(9) | SHANNON, T.F. & SNAPPER, J.P. (eds.). The Berkeley Conference on Dutch Linguistics 1989: Issues and Controversies, Old and New. Berkeley, 1991. Adres: Prof. J.P. Snapper, Queen Beatrix Chair of Dutch Language, Literature & Culture, University of California, Berkeley, California 94720. |
(10) | DIK, S.C. ‘Taalwetenschap 1986-2000: een functionele visie’, in: H.M. Jolles e.a. (red.), Vijftien wetenschappen - vijftien jaar verder, 's-Gravenhage, 1986, p. 65-80. ISBN 90-12-05143-6.
DIK, S.C. ‘Linguistics’, in: E. Zürcher & T. Langendorff (eds.), The Humanities in the Nineties, Amsterdam / Lisse, 1990. ISBN 90-265-1133-7. |
(11) | NOOTEBOOM, S.G. Analyse en Synthese van Spraak (11 dec. 1990). Stichting Spraaktechnologie. Secretariaat: Trans 10, 3512 JK Utrecht. |
(12) | POLS, L. & HEUVEN, V.J.J. van (eds.), voorlopige titel: Het ASSP-boek. Reports of a national research programme. Verschijnt eind 1991. |
(13) | Lexitron en Lexitron-Plus, Van Dale Lexicografie, Utrecht / Antwerpen, 1988. Adres: Postbus 19232, 3501 DE Utrecht. |
(14) | REENEN, P.TH. van. Corpustaalkunde en de Hollandse Expansie. Inaugurele rede, VU Amsterdam, 23 februari 1990. ISBN 90-6256-887-4. |
| |
| |
(15) | BAAYEN, R.H. & BOOIJ, G.E. (red.) Corpusgebaseerde Woordanalyse. Jaarboek 1990, VU Amsterdam, 1990. Adres: VU Taalkunde, Postbus 7161, 1007 MC Amsterdam. |
(16) | Economisch overleven en informatietechnologie. Een Butler Cox studie voor het Ministerie van Economische zaken. Den Haag, 31 januari 1991. |
(17) | COHEN, A. ‘Homo ex machina: reflections on the relations between the sciences and the arts’, in: E. Zürcher & T. Langendorff (eds.), The Humanities in the Nineties, Amsterdam / Lisse, 1990. ISBN 90-265-1133-7. |
(18) | LANGENDORFF, T. De geesteswetenschappen in Nederland: een overzicht. Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid nr. 23, Den Haag, 1990. Adres: Postbus 18524, 2502 EM Den Haag. |
|
|