| |
| |
| |
De houding ten opzichte van gesplitste voornaamwoordelijke bijwoorden
F. Jansen (Utrecht)
1. Aanleiding
In plaats van
(1) | Daar is Cruyff inmiddels veel te oud voor geworden. |
kunnen we ook schrijven
(1a) | Daarvoor is Cruyff inmiddels veel te oud geworden. |
In (1) zijn daar en voor twee woorden, die zo ver als maar kan uit elkaar staan. In (1a) maken dezelfde vormen deel uit van één woord. Wat geldt als beter standaard Nederlands, de gesplitste (1), of de ongesplitste (1a) variant? Haeseryn (1989: 15) behandelt enkele gevallen, kiest zelf voorzichtig voor de ongesplitste variant, maar deinst terug voor het maken van een definitieve keuze. Vandaar dat hij ervoor pleit om meer gegevens te ontlokken: ‘Ik doe in de eerste plaats heel nadrukkelijk een beroep op moedertaalsprekers om te reageren’.
Ik voelde me onmiddellijk aangesproken. Het toeval wilde namelijk dat het jaar daarvoor, in het kader van een werkgroep onder mijn leiding, drie nota's waren geschreven waarin verslag gedaan wordt van empirisch onderzoek naar de houding van standaardtaalsprekers ten opzichte van de splitsing (1). Omdat de resultaten van deze deelonderzoekjes globaal in dezelfde richting wijzen, is het misschien nuttig om enkele gegevens een ruimere bekendheid te geven.
Eerst zal ik kort ingaan op de achtergrond van dit onderzoek (2), vervolgens geef ik de opzet en werkwijze (3), daarop volgen de resultaten (4) en het besluit (5).
| |
2. Achtergrond
Een kenmerk van een standaardtaal is dat iemand die verzorgde schrijftaalzinnen wil schrijven, geacht wordt zich aan allerhande voorschriften te houden. Zulke voorschriften zijn te vinden in taaladviesboeken zoals Renkema's Schrijfwijzer en Overduins Rapporteren, en in de werken van oudere taalverzorgers. De essentie van die voorschriften is, dat ze de uitbundige variatie die in de spreektaal voorkomt, beperken. Maar taalverzorgers snoeien het struweel der varianten niet in het wilde weg. Wie hun voorschriften analyseert, merkt dat ze uitgaan van een beperkt aantal - meestal onuitgesproken - stelregels. Een daarvan is de ‘stelregel van de continuïteit’, waarvan in (2) een formulering wordt gegeven:
(2) | Stelregel der continuïteit |
Als in een taal variatie bestaat, doordat een vormbetekeniscomplex als een continuë vorm A voorkomt en daarnaast als twee (of meer) discontinuë vormen B en C, geef dan in de verzorgde standaardtaal de voorkeur aan de continuë vorm A.
| |
| |
De werkzaamheid van (2) kan worden geïllustreerd aan de hand van een tweetal voorbeelden. Het eerste ontleen ik aan de Nederlandse spelling. Een van Renkema's adviezen is: ‘Kies in twijfelgevallen voor “aaneenschrijven” in plaats van “koppelteken”, en voor “koppelteken” in plaats van “spatie”’ (Renkema 1979: 147). De strekking van dit advies is, dat we elementen die we als woorden en als woorddelen kunnen beschouwen, in de verzorgde schrijftaal moeten aaneenschrijven, dus alleen als onderdelen van een samenstelling mogen zien. Het tweede voorbeeld komt uit de zinsbouw. Een advies van Overduin (1986: 254) is: ‘Bij scheidbaar samengestelde werkwoorden is een grote afstand tussen voorzetsel en werkwoord stilistisch onaantrekkelijk’. Bijgevolg is... moeten gaan nakijken eleganter dan... na moeten gaan kijken. Met andere woorden, als we in taal de delen van een woord (of beter: lemma) direct naast elkaar kunnen zetten, dan moeten we dat doen in de verzorgde schrijftaal.
Een uitvloeisel van stelregel (2) is dat het verzorgde Nederlands de voorkeur zou moeten geven aan (1a), de ongesplitste variant. Die verwachting komt uit. In de gezaghebbende Taalgids voor de ambtenaar van Moerdijk en Sluimer staat op bladzij 261 de opmerking:
‘Als het voornaamwoordelijk bijwoord de functie heeft van een betrekkelijk voornaamwoord wordt het in de spreektaal vaak gescheiden. Het is beter aaneen te schrijven: (...)
De bromfiets waarop hij wegrijdt. (Niet: waar hij op wegrijdt.)’
Wat is nu de status van deze regel voor verzorgd Nederlands? Is het de verwoording van een ‘gevoel’ dat taalgebruikers, en dan in het bijzonder de geïnteresseerde, professionele taalgebruikers, uit zichzelf al hebben? Of is het een opgelegd voorschrift? En in welke mate voelen professionele taalgebruikers zich gebonden aan dat voorschrift?
Om de antwoorden op deze vragen te vinden, werden drie kennis-houdingexperimentjes opgezet en uitgevoerd.
| |
3. Drie kennis-houdingexperimentjes
3.1 Opzet
Een kennis-houdingexperiment bestaat uit twee rondes (zie ook Jansen 1988). In de eerste ronde wordt getoetst in hoeverre een proefpersoon in staat is om op eigen houtje in geschreven zinnen het element op te sporen dat ‘door sommige taalgebruikers als een fout of een afwijking beschouwd wordt’. De proefpersoon heeft dan drie mogelijkheden.
1. | Hij ziet de afwijkingen niet, of wijst een andere ‘afwijking’ aan. Hieruit leiden we af dat de regel voor hem een voorschrift is dat hij niet kent, of vergeten is. |
2. | Hij kan de zinnen systematisch (in de dadelijk volgende experimenten: twee of meer keer) wel zo parafraseren dat de afwijking verdwijnt, maar is niet in staat om de regel te geven op grond waarvan hij de zin veranderd heeft. Dat betekent dat hij over de regel alleen impliciet, als onbewust richtsnoer voor zijn taalkeuzes, beschikt. |
3. | Hij spoort de fout op, en kan (zodadelijk: ten minste één keer) de regel geven waartegen gezondigd wordt. In dit geval nemen we aan dat hij expliciete kennis heeft van een voorschrift. |
| |
| |
Het zal duidelijk zijn dat we met deze opzet een optimistisch beeld van de kennis of het taalgevoel van de proefpersoon krijgen. Een slimme onwetende heeft immers een grote kans goed te gokken omdat er verder weinig mis kan zijn in de korte, overzichtelijke zinnetjes van het experiment.
Na deze eerste ronde legt de proefleider uit, om welke afwijking het gaat. Vervolgens moet de proefpersoon in de tweede ronde, aan de hand van een schaal van 1 tot 6, aangeven hoe ‘erg’ hij de afwijking vindt voor de verzorgde schrijftaal, bij voorbeeld in een sollicitatiebrief. 1 staat daarbij voor ‘volgens mij geen fout’; 6 voor ‘onvergeeflijke fout’. In het tweede deel wordt gemeten in welke mate de proefpersoon zich wat van het voorschrift aantrekt.
| |
3.2 Materiaal
Er werden drie deelexperimentjes (hierna: A, B en C) uitgevoerd met telkens 10 zinnen waarin een gesplitst voornaamwoordelijk bijwoord voorkwam. Daarom beperk ik me tot één zin per deelexperiment. Zin (1) kwam uit A; (3) en (4) komen uit B en C:
(3) | Het feest waar zijn vader met plezier aan denkt, wordt volgende week pas gegeven. |
(4) | De kok deed er eerst een lepel suiker bij. |
De 10 zinnen werden steeds gemengd met 20 zinnen waarin andere normatieve probleempjes voorkwamen; dit om een leer- of sleureffect te voorkomen. Ook kreeg de tweede helft van de proefpersonen de zinnen in de omgekeerde volgorde. De zinnen werden individueel en mondeling aan de proefpersonen voorgelegd, behalve bij de ‘redacteuren’ van experiment A, waarbij om praktische redenen een schriftelijke enquête moest worden gehouden.
| |
3.3 Proefpersonen
De proefpersonen komen uit de Randstad en zijn allen hoog opgeleid. Bij A en C maakten ook enkele Neerlandici deel uit van de groep proefpersonen. In de nota's werd onderzocht in hoeverre hun reacties verschilden van de rest. Omdat hiervan geen sprake bleek te zijn, heb ik de Neerlandici hier niet apart gehouden. Enkele andere gegevens staan in tabel 1.
TABEL 1. Gegevens proefpersonen
|
deel- |
proefpersonen |
experiment |
opleiding |
aantal |
A |
redacteurs |
18 |
|
academici |
17 |
B |
PABO-studentes |
30 |
C |
academici |
38 |
| |
| |
| |
4. Resultaten
In 4.1 komen de algemene resultaten aan de orde. Het gaat daar vooral om de status van het splitsingsvoorschrift. Daarop volgt een paragraaf waarin de vraag centraal staat, in hoeverre de diverse soorten gesplitste voornaamwoordelijke bijwoorden ook verschillende reacties uitlokken.
| |
4.1 Kennis en waardering van het splitsverbod
De belangrijkste vragen zijn hier:
- | merken de proefpersonen het splitsen van een voornaamwoordelijk bijwoord op? |
- | beschouwen zij de splitsing als een ernstige overschrijding van de voorschriften voor de verzorgde schrijftaal? |
De antwoorden staan in de volgende tabel. De eerste getallen slaan op de proefpersonen die erin slaagden de afwijking op te sporen. Het eerste cijfer geeft het aantal proefpersonen, het tweede het percentage ten opzichte van de hele proefgroep, en het derde cijfer de gemiddelde waardering van de afwijking.
TABEL 2. Kennis en waardering van het splitsverbod. Geen = geen opsporingsvermogen; impliciet = slechts vermogen tot parafraseren; expliciet = vermogen tot formuleren van de regel.
|
deel- |
|
geen |
|
|
impliciet |
|
|
expliciet |
|
experiment |
|
ken |
houd |
|
ken |
houd |
|
ken |
houd |
A |
redacteuren |
3 |
17% |
1.7 |
1 |
6% |
2.4 |
14 |
78% |
2.2 |
|
overigen |
2 |
12% |
3.3 |
8 |
47% |
2.2 |
7 |
41% |
2.2 |
B |
|
15 |
50% |
1.7 |
13 |
43% |
2.5 |
2 |
7% |
1.7 |
C |
|
17 |
45% |
1.5 |
19 |
50% |
1.8 |
2 |
5% |
2.4 |
totaal |
|
37 |
36% |
2.1 |
41 |
39% |
2.2 |
25 |
24% |
2.1 |
Uit tabel 2 blijkt hoe obscuur het splitsverbod als voorschrift is. Hoog opgeleiden, onder wie ook de Neerlandici, studenten Nederlands en aanstaande onderwijzers, kennen het voorschrift niet expliciet. Opmerkelijk is dat de vier uitzonderlijke regelkenners uit de B en C beweerden dat ze de regel tijdens het vreemdetalenonderricht hadden geleerd, driemaal bij Duits en eenmaal bij Frans. Het totaalpercentage bij ‘expliciet’ wordt aanzienlijk opgekrikt door de resultaten bij A. In feite zijn de redacteuren de enigen die in meerderheid wel het voorschrift kennen al moet daar meteen bij vermeld worden dat die een voorsprong hadden omdat ze schriftelijk werden geënquêteerd.
De groep die helemaal niets vreemds of onregelmatigs aan de zinnen kan ontdekken, is vrij groot: gemiddeld zo'n 36%. De parafraseerders vormen met bijna 40% een nog iets grotere groep. Dat betekent dat dit aspect van de stelregel van continuïteit waarschijnlijk aansluit bij het taalgevoel van een redelijk deel van dit nogal elitaire deel van de taalgemeenschap.
De houding ten opzichte van splitsing komt duidelijk uit tabel 2 naar voren. De proefpersonen tillen er helemaal niet zwaar aan: het gemiddelde van 2.1 betekent dat
| |
| |
men ernstig betwijfelt of er wel van een fout kan worden gesproken. Het voorschrift kan beter een subtiele stilistische voorkeur genoemd worden. Zo'n marginale waardering veroorzaakt een soort drempeleffect, waardoor er geen systematische, grote verschillen tussen subgroepen gevonden kunnen worden. In het vervolg zal ik dan ook maar af en toe ingaan op de specifieke waarderingsgegevens.
| |
4.2 Grammatische eigenschappen van de gesplitste voornaamwoordelijke bijwoorden
In deze paragraaf ga ik na of enkele grammatische eigenschappen van het voornaamwoord de opsporing en waardering van de fout beïnvloeden. Ik zal er drie bekijken; de woordsoort en zinsdeelfunctie van het voornaamwoordelijke bijwoord en de afstand tussen de twee gesplitste delen.
Woordsoort. Het voornaamwoordelijke bijwoord heeft een Proteïsche gedaante: er bestaan maar liefst vijf soorten van, parallel aan de soorten voornaamwoorden, vragend, aanwijzend, betrekkelijk, persoonlijk en onbepaald. Op de laatste na, waren al deze soorten in de experimenten vertegenwoordigd. De vraag is nu, of de proefpersonen deze subsoorten ook verschillend behandelen. Het antwoord is te vinden in tabel 3. De fracties en percentages hebben betrekking op het aantal keren waarin de splitsing wel opgespoord werd ten opzichte van het aantal keren waarop dat had kunnen gebeuren:
TABEL 3. Kennis en waardering van soorten voornaamwoordelijke bijwoorden
|
deel- |
vragend |
aanwijzend |
betrekkelijk |
persoonlijk |
|
exp. |
kennis |
|
houd |
kennis |
|
houd |
kennis |
|
houd |
kennis |
|
houd |
A |
54/113 |
48% |
2.3 |
70/173 |
41% |
2.0 |
- |
|
- |
5/35 |
14% |
2.8 |
B |
- |
|
- |
75/120 |
63% |
1.9 |
31/120 |
26% |
1.9 |
- |
- |
|
C |
33/76 |
43% |
1.8 |
103/152 |
32% |
1.7 |
31/76 |
41% |
1.9 |
9/76 |
12% |
1.3 |
gemiddeld |
|
46% |
|
|
45% |
|
|
34% |
|
|
13% |
|
De resultaten in de deelexperimenten lopen nogal uiteen. Toch geven in ieder geval de gemiddelden op twee punten duidelijkheid. Splitsing van vragende en aanwijzende voornaamwoordelijke bijwoorden stoort de proefpersonen het meest. Het betrekkelijk voornaamwoordelijk bijwoord neemt een tussenpositie in, en een gesplitst persoonlijk voornaamwoordelijk bijwoord is ook in geschreven taal de normaalste zaak van de wereld. Dit laatste gegeven spoort fraai met Van der Horsts resultaten van een onderzoek naar het voorkomen van splitsing in mondeling en schriftelijk taalgebruik (Van der Horst 1990).
Een gedeeltelijke verklaring voor de rangorde in tabel 3 kunnen we vinden door de plaats in de zin waarop de voornaamwoordelijke bijwoorden in de experimentjes stonden, in de beschouwing te betrekken. De eerste plaats in de zin is de favoriete positie voor de aanwijzende en vragende voornaam woordelijke bijwoorden, en dat is natuurlijk ook de plaats die de proefpersonen het meeste opviel. De betrekkelijke voornaamwoordelijke bijwoorden staan midden in de zin verscholen achter hun antecedent, en er - het eerste deel van de persoonlijke voornaamwoordelijke bijwoorden - heeft een enclitische positie achter de persoonsvorm in de hoofdzin. Het materiaal stelde ons in staat om na te gaan of de plaats in de zin van belang was, doordat in enkele zinnen afhankelijke vragen voorkwamen en daar een enkele keer niet op de eerste plaats stond. In tabel 4
| |
| |
worden de gegevens voor de eerste plaats en een plaats midden in de zin met elkaar vergeleken:
TABEL 4. Opspoorbaarheid van splitsing in verband met de plaats van het eerste deel van het voornaamwoordelijk bijwoord.
|
deelexp. |
soort |
vooraan |
midden in de zin |
A |
aanwijzend |
41/70 |
59% |
29/105 |
28% |
C |
aanwijzend |
34/76 |
45% |
15/76 |
20% |
|
vragend |
20/38 |
53% |
28/76 |
37% |
|
|
|
|
gemiddeld |
|
|
52% |
|
28% |
Uit tabel 4 blijkt dat de eerste plaats belangrijk bijdraagt tot het opsporen van splitsing. Toch speelt iets anders hierbij misschien ook een rol. Daar kom ik aan het einde van deze paragraaf op terug.
Zinsdeelfunctie. Al werd bij het ontwerpen van de deelexperimentjes ervoor gezorgd dat de voornaamwoordelijke bijwoorden diverse zinsdeelfuncties hadden, toch zijn de voorzetselvoorwerpen en bijwoordelijke bepalingen het frequentst Dit maakt het mogelijk te onderzoeken of de proefpersonen eerder vallen over splitsing bij bijwoordelijke bepalingen dan over gesplitste voorzetselvoorwerpen.
Het idee achter dit deelonderzoek is, dat het partikel (het voorzetselachtige tweede deel van het voornaamwoordelijke bijwoord) zich bij een voorzetselvoorwerp heel anders verhoudt tot het voornaamwoordelijke deel dan dat bij een bijwoordelijke bepaling het geval is. Bij bijwoordelijke bepalingen vormen het voornaamwoordelijke deel en het partikel een eenheid. Bij een voornaamwoordelijk bijwoord met voorzetselvoorwerpfunctie hoort het partikel meer bij het werkwoord. Dat blijkt uit de bekende gekloofdezinsproef (Van den Toom 1979: 34-35) en uit de recent opgekomen mode om achter genominaliseerde werkwoorden het voorzetsel te plakken. Zo vraagt Mémien Holboog, een creatie van Wim de Bie, aan een geïnterviewde: ‘En is dat gevoel van jou dan toch een houden van?’
In tabel 5 worden de gegevens van de voorzetselvoorwerpen met die van de bijwoordelijke bepalingen vergeleken.
TABEL 5. Opspoorbaarheid en waardering in verband met zinsdeelfunctie.
|
deelexp. |
voorzetselv. |
bijw. bep. |
A |
55/140 |
39% |
2.4 |
40/105 |
38% |
2.6 |
B |
37/150 |
25% |
1.8 |
28/60 |
47% |
2.2 |
C |
78/228 |
35% |
1.8 |
35/76 |
46% |
1.8 |
|
|
|
gemiddeld |
|
33% |
2.0 |
|
44% |
2.2 |
Uit tabel 5 kunnen we afleiden dat splitsing van bijwoordelijke bepalingen inderdaad meer in het oog springt en wat sterker afgekeurd wordt.
| |
| |
Afstand tussen de gesplitste delen. De twee delen van een gesplitst voornaamwoordelijk bijwoord vormen de grijpers van een ‘tangconstructie’: de twee delen horen duidelijk syntactisch en semantisch bij elkaar, maar staan ver - vaak zo ver mogelijk - uit elkaar. Nu kan het volgende het geval zijn: naarmate de afstand tussen het eerste en het tweede deel toeneemt, wordt de splitsing eerder opgemerkt en neemt de weerzin ertegen ook toe. Dit idee kon worden getoetst aan de hand van enkele zinnenparen in de deelexperimentjes, waarin de woordsoort en de zinsdeelfunctie (voorzetselvoorwerp) constant gehouden werd, en de afstand varieerde van 1 tot 4 zinsdelen tussen het eerste en het tweede deel. Natuurlijk had het alleen zin dit probleem te onderzoeken bij de impliciete-regelkenners, omdat de kenners van het voorschrift alleen zullen letten op de naleving van het splitsverbod. Het aantal impliciete-regelkenners staat in de derde kolom van tabel 6.
TABEL 6. Afstand tussen gesplitste delen en de kennis-houdinggegevens
|
deel- |
proef- |
aantallen zinsdelen tussen gesplitste delen |
exp. |
personen |
|
1 |
|
|
2 |
|
|
3 |
|
|
4 |
|
A aanw |
9 |
1 |
11% |
1.4 |
3 |
33% |
1.6 |
|
- |
|
5 |
56% |
2.2 |
B1 aanw |
13 |
6 |
46% |
1.8 |
4 |
31% |
1.7 |
|
- |
|
11 |
85% |
2.5 |
B2 betr |
13 |
5 |
39% |
2.0 |
2 |
15% |
1.8 |
|
- |
|
|
- |
|
C1 aanw |
19 |
|
- |
|
|
- |
|
6 |
32% |
1.6 |
10 |
53% |
1.7 |
C2 betr |
19 |
|
- |
|
11 |
58% |
1.8 |
|
- |
|
13 |
68% |
2.2 |
|
|
|
|
|
|
gem. perc. |
|
|
32% |
1.7 |
|
34% |
1.7 |
|
(32%) |
(1.6) |
|
66% |
2.2 |
Uit tabel 6 blijkt dat de opspoorbaarheid niet geleidelijk ‘van links naar rechts’ toeneemt. De afstand tussen de delen lijkt er weinig toe te doen als zich een of twee zinsdelen tussen het gesplitste voornaamwoordelijke bijwoord bevinden. Maar als er vier zinsdelen tussen staan, merken de proefpersonen de splitsing wel op. Dan vinden ze de splitsing ook een ergere afwijking. Lezers vinden dit type tang dus pas vervelend als die echt veel omspant (zie Jansen ter perse voor een gelijkluidend resultaat bij werkwoordelijke tangen).
Klemtoon? De hier onderzochte grammatische eigenschappen zijn zeker niet de enige, en misschien wel niet eens de belangrijkste factoren die de waardering van splitsing beïnvloeden. Veel lijkt bij voorbeeld af te hangen van de klemtoonverhoudingen tussen het voornaamwoordelijke deel en de (potentieel) doorbrekende elementen. Daarbij is de volgende hypothese ooit het toetsen waard: hoe minder beklemtoond het voornaamwoordelijk deel is, des te aanvaardbaarder is de splitsing. Ongesplitste voornaamwoordelijke bijwoorden als erover, of d'rtegen ‘bekken’ niet lekker, waarschijnlijk omdat hun klemtoonstructuur precies tegengesteld is aan die van alle andere Nederlandse samenstellingen.
Als de beklemtoning van het eerste deel een rol speelt, kan deze factor ook verklaren waarom de aanwijzende en vragende voornaamwoordelijke bijwoorden op de eerste plaats liever niet gesplitst worden: op die plaats wordt het voornaamwoordelijke deel immers niet gereduceerd. Eveneens vloeit de grote aanvaardbaarheid van splitsing van persoonlijke voornaamwoorden uit de beklemtoning voort. Dat wordt duidelijk als we
| |
| |
(4) hardop uitspreken. Er wordt dan zwaar gereduceerd tot [deejr], en kan beter als een enclitisch deeltje worden beschouwd. Dat enclitische karakter maakt het nog begrijpelijker waarom op die plaats ongesplitste persoonlijke voornaamwoordelijke bijwoorden niet ‘bekken’: een gewoon encliticum is eenlettergrepig en onbeklemtoond: [*deejrbij].
Het voorgaande voert ons tot de vraag waarom splitsing meer voorkomt in spreektaal dan in schrijftaal. Klemtoonverschillen, reductie en enclise vinden we alleen in spreektaal. Deze factoren bepalen daar waarschijnlijk de plaats van het eerste deel (bij klemtoon voor de persoonsvorm, zonder klemtoon erachter) en van het laatste deel (vlak voor de werkwoordelijke eindgroep). In de schrijftaal is klemtoon niet belangrijk, vinden we geen reducties en enclise. Daarom kan het partikel probleemloos aansluiting vinden bij het volle voornaamwoordelijke deel. Een gewenst neveneffect daarvan is, dat er geen tangconstructies kunnen ontstaan.
| |
5. Besluit
Op basis van de bovenstaande gegevens kunnen we de volgende conclusies trekken. Hoewel ik ze ter wille van de leesbaarheid stellig geformuleerd heb, is er alle reden voor een voorzichtige interpretatie, omdat de experimentjes kleinschalig waren en de proefpersonen uit beperkte doelgroepen werden gerecruteerd.
1. | Het splitsverbod is een obscuur voorschrift, onbekend bij academici en zelfs Neerlandici. Alleen redacteuren hanteren het waarschijnlijk op een wat ruimere schaal. |
2. | Ruim een derde deel van de proefpersonen heeft wel een impliciete voorkeur voor ongesplitste voornaamwoorden in geschreven taal. Die voorkeur kan het beste als een subtiele stilistische regel omschreven worden. We vinden bij de proefpersonen zo goed als geen bereidheid om zich echt volgzaam ten opzichte van het splitsverbod op te stellen. |
3. | De volgende grammatische eigenschappen hebben een positieve invloed op de aanvaardbaarheid van splitsing;
- | als het eerste deel betrekkelijk (waar-) of persoonlijk (er-) is; |
- | als het voornaamwoordelijk bijwoord voorzetselvoorwerp is; |
- | als er niet meer dan drie zinsdelen tussen de gesplitste delen staan. |
|
Noot
De nota's, van de hand van de dames L. Dijkman en M. Kruijthoff en de heer W. Landesbergen, werden geschreven in het kader van een werkgroep stilistiek, een programma-onderdeel van de studie taalbeheersing aan de Vakgroep Nederlands van de R.U. Leiden.
| |
| |
| |
Bibliografie
Haeseryn, W. (1989), ‘Gesplitste en ongesplitste voornaamwoordelijke bijwoorden’, in Neerlandica extra Muros 52, p.12-18. |
Horst, J.M van der (1990), ‘Weg ermee? Over gesplitste en ongesplitste persoonlijke voornaamwoordelijke bijwoorden’, in Jaarboek Instituut voor Nederlandse Lexicologie 1989, Leiden, p. 46-57. |
Jansen, F. (1988), ‘Methoden voor normatief-stilistisch onderzoek van de standaardtaal’, in Forum der Letteren 29, p. 207-220. |
Jansen, F. (ter perse), ‘Tangconstructies en geen reacties daarop’, in Taal en Tongval. |
Moerdijk, J.M. en P. Sluimer (1983), Taalgids voor de ambtenaar, 's-Gravenhage. |
Overduin, B. (1986), Rapporteren, Utrecht. |
Toorn, M.C. van den (1979), Nederlandse grammatica, Groningen. |
Renkema, J. (1979), Schrijfwijzer, 's-Gravenhage. |
|
|