| |
| |
| |
Van de IVN
De enquête over het Achtste Colloquium
De vragen 28 t/m 34 uit de enquête onder de deelnemers aan het Achtste Colloquium Neerlandicum hadden vooral betrekking op het Negende Colloquium. Maar bij de beoordeling van de antwoorden mag niet vergeten worden dat die in zekere zin reacties zijn op de ervaringen van de 40 procent van de deelnemers die zo vriendelijk waren aan de enquête mee te doen.
Dat neemt niet weg dat de antwoorden op vraag 29 (Wat vindt u van het idee om van sprekers te verlangen dat zij spreken aan de hand van enkele punten en dat hun wordt verboden een tekst voor te lezen?) tot nadenken stemmen: maar liefst 51 procent van de beantwoorders vond dit, ongeclausuleerd, een uitstekend idee. Veel van de tegenstanders (40 procent) waren dit niet zozeer uit liefde voor de lezing als wel omdat ze een verbod onmogelijk achtten. ‘Dat zou niets uithalen’, aldus zo'n tegenstander ‘de moderne mens laat zich niets verbieden’. Een ander meende dat er bij zo'n verbod ‘wel weinig kandidaten gevonden zouden worden’. Sommigen vonden de wijze van presentatie secundair (‘mij interesseert allereerst de inhoud’) of achtten een knieval voor het publiek uit den boze: ‘Laat het academische conferenties blijven’. Het is natuurlijk waar dat lang niet alle sprekers aan de hand van enkele punten kunnen spreken en daarom ‘moeten slechte sprekers vooral bij hun tekst blijven’. Voorstanders van een voorleesverbod zouden daarop ongetwijfeld repliceren dat je slechte sprekers niet moet uitnodigen want ‘het is moeilijk aandachtig te luisteren als de tekst wordt voorgelezen’. Zoals gezegd vond 51 procent dat het uit moest zijn met het voorlezen: ‘het wordt hoog tijd’, ‘dat is tenminste al iets’ aldus enkele congresgangers. In ieder geval werd, zowel door voor- als tegenstanders van een verbod, uitreiking van een samenvatting of andersoortige toelichting, veelal hand-out genoemd, bepleit. Anderen verklaarden zich zelfs voorstander van uitdeling van de complete tekst van tevoren, ‘zodat de voorbereiding op de discussie beter is’.
Op de vraag naar alternatieven voor de lezing die aan de verbodsvraag voorafging, is een aantal deelnemers uitvoerig ingegaan: kennelijk maakte deze vraag heel wat los. In het volgende citaat worden een aantal ideeën genoemd die in andere bewoordingen ook door anderen naar voren werden gebracht. De inzender begint met een beschrijving van de volgens hem gebruikelijke situatie op de colloquia.
De huidige vorm van de lezingen is de volgende. Een intramurale geleerde houdt een voordracht over taalkunde, letterkunde of didaktiek. De problemen van de extramurale docent komen per definitie niet aan de orde - of alleen bij toeval. De colloquiumdeelnemers zijn gedoemd tot passiviteit: het gevoel van vrijblijvendheid (‘Moet ik daar echt heen?’) wordt steeds groter. Toch ga je naar zo'n conferentie om je te engageren, om actief te zijn en verplichtingen aan te gaan. Deze behoeften worden permanent gefrustreerd. Nodig is het volgende. Werkgroepen (bijvoorbeeld
| |
| |
taalkunde, letterkunde, didactiek, ‘Landeskunde’ enz.) waarin de docenten zelf actief zijn: over zichzelf praten, over methodische, didaktische, wetenschappelijke en organisatorische problemen. Natuurlijk kunnen er sprekers optreden maar dat zijn dan de deelnemers zelf, die uit hun ervaringen op een bepaald gebied putten of die problemen op een bepaald gebied hebben. Met andere woorden: werkvergaderingen, zoals de colloquia vroeger al eens geheten hebben! Bij openings- en slotzitting mag dan een offciële spreker optreden (...).
Een ander voegt aan het idee van de werkgroepen toe dat die ‘een van te voren georganiseerd discussieplan’ zouden moeten hebben. Algemeen meent men dat deze werkgroepen niet te veel deelnemers mogen hebben (maximaal 20) en dat er dus ‘parallelle vergaderingen per vakgebied’ moeten komen die zo nodig weer opgesplitst kunnen worden.
Maar werkgroepen vormen niet het enige alternatief voor de lezing. Genoemd werden ook nog (a) ‘debat, discussie, polemische uitwisselingen tussen meerdere specialisten’, forumgesprek of groepsdiscussie ‘maar vooral over controversiële onderwerpen. Waarom geen discussie over een thema vanuit verschillende gezichtshoeken?’, (b) twee sprekers over hetzelfde onderwerp, en (c) wel (korte) lezingen, maar ‘als toelichting op een aantal stellingen. Stellingen bespreken in werkgroepen (één of meer stellingen per werkgroep), plenaire rapportage en discussie als afsluiting’. Of: ‘een inleiding gevolgd door praktische opdrachten voor kleine groepen, bv. een les of lessenreeks maken’.
Uit deze bloemlezing wordt in ieder geval duidelijk dat de deelnemers meer eigen inbreng willen, actiever willen deelnemen dan tijdens het Achtste Colloquium blijkbaar mogelijk was. De lezing als vorm van informatie-overdracht wordt niet door iedereen helemaal afgewezen, maar ook veel voorstanders vinden dat ze wel anders moet: korter, boeiender, van begeleidende schriftelijke informatie voorzien (de hand-outs) en meer uitnodigend tot discussie. Enkelen stelden daarbij het gebruik voor van ondersteunende middelen als video, geluidsband, dia's, overheadprojector en zo meer. Een ander vroeg om betere stoelen - zeker om zich actiever te kunnen inzetten. Hoe dit alles ook zij, ‘een goede lezing (interessant, goed gebracht, niet te lang en aanleiding gevend tot discussie) is heel wat beter dan een weinig zeggende en niets opleverende forumdiscussie, zoals we er nu een gehad hebben. Ik heb trouwens’, aldus deze nuchtere correspondent, ‘in het algemeen geen hoge pet op van forumdiscussies, maar ja, de mensen willen het. Ze hebben het dan ook wel eens over “workshops” maar wat dat eigenlijk is, weet ik niet.’ Ik neem aan dat die lacune in de kennis tijdens het komende colloquium wel gevuld zal worden.
Of het nu in de vorm van lezingen of workshops zal gebeuren, wenselijk is in ieder geval dat er tijdens het Negende Colloquium iets gedaan wordt op het gebied van de didactiek van het Nederlands als vreemde taal (vindt 82 procent), van de moderne letterkunde (71 procent), van de ‘traditionele’ taalkunde (57 procent) en sociolinguistiek (57 procent). Ook het terrein van de ‘realia’ scoort hoog, waarbij 45 procent aandacht besteed wil zien aan technologische en sociale ontwikkelingen. Oudere letterkunde vindt maar 29 procent in dit verband van belang, 25 procent van de respon- | |
| |
denten meende dat de moderne letterkunde tijdens het Achtste Colloquium te weinig aan bod was gekomen en 34 procent had te weinig aandacht geconstateerd voor de realia, vooral voor de actualiteiten en de politiek. Ook bij de beoordeling van deze gegevens is enige scepsis op zijn plaats: ‘och, te weinig, dat viel wel mee. De tijd is nu eenmaal beperkt’, aldus dezelfde nuchtere waarnemer die al eerder aan het woord was.
Op de vraag naar suggesties voor bepaalde thema's of onderwerpen die behandeld zouden kunnen worden tijdens het Negende Colloquium is door veel inzenders met kennelijk plezier ingegaan: sommigen zonden een compleet programma in. Het merkwaardige feit doet zich daarbij echter voor dat er heel weinig dezelfde onderwerpen werden voorgesteld, met als uitzondering ‘didactische hulpmiddelen’ (als men dat al een ‘onderwerp’ mag noemen) dat zes keer voorkwam, en ‘Reorganisatie van het Nederlandse universitaire onderwijs’, en ‘Politieke, economische en maatschappelijke ontwikkelingen in Nederland en België in de jaren '70 en '80’ die beide drie keer werden genoemd. Zeventien keer lag het voorstel op didactisch terrein, even zovele malen op het terrein van de realia, elf keer was het een letterkundig en vijf keer een taalkundig onderwerp. Om te laten zien hoe gedetailleerd sommige inzenders de enquête hebben ingevuld, laat ik hier één antwoord op de vraag om suggesties voor bepaalde thema's of onderwerpen in zijn geheel volgen.
‘Bijvoorbeeld.
* | Didactiek van de behandeling van basisidioom en van uitgebreid idioom; |
* | Contrastieve grammatica: Nederlands ⇔ moedertaal (eventueel per taalgebied); |
* | Wat kan ik in mijn lessen doen met geluidsbanden?
(Verzameling van mogelijkheden, uitwisseling van ervaringen, definitie van de geluidsband met betrekking tot het bevorderen van de luister- en spreekvaardigheden); |
* | “Landeskunde”: wat - en vooral - hoe? |
* | Modellen van conversatie-colleges; |
* | Moderne literatuur, comparatistisch- theoretisch.
Bijvoorbeeld de crisis van het gezag zoals behandeld in de Nederlandse en Duitse literatuur sinds 1906 en aan de hand van uitgekozen werk); enz., enz.’ |
Als onderwerp op het gebied van de didactiek werden o.a. genoemd het gebruik van geluids- en videobanden, woordenschatverwerving, modellen van trainingen spreekvaardigheid, leermethoden in het VTO, de verhouding tussen kennis-van-land-en-volk en taalonderwijs en de vraag hoe je extra muros moderne literatuur moet geven. Op het gebied van de realia liggen de onderwerpen ontzuiling en herzuiling in Nederland, nieuwe stromingen in de Nederlandse literatuur, beeldende kunst, video en tv en cultuurpolitiek in het kader van de Nederlandse Taalunie. Op letterkundig terrein gingen de verlangens uit naar informatie over nieuwe letterkunde, over tv-spelen en modern toneel en over de (voormalige) koloniën in de Nederlandse en Vlaamse literatuur. Als onderwerpen op het gebied van de
| |
| |
taalkunde tenslotte werden o.a. genoemd verbale manipulatie en taalvarianten als Surinaams Nederlands, Moluks Nederlands en zo meer.
Met de gevarieerdheid van de voorgestelde onderwerpen correspondeert die in gewenste sprekers. In totaal noteerde ik 50 namen. Merkwaardig is dat als spreker over een onderwerp op het terrein van de realia maar twee suggesties werden gedaan. Blijkbaar is de wens naar meer informatie op dit terrein omgekeerd evenredig aan de bekendheid met personen die deze informatie zouden kunnen verstrekken.
In antwoord op de vraag naar alternatieven voor Nijmegen, indien mocht blijken dat het Negende Colloquium daar niet gehouden zou kunnen worden, kreeg Groningen de meeste stemmen, nl. 16.
Aan het eind van deze rapportage over de enquête kan de vraag gesteld worden of deze aan het gestelde doel heeft beantwoord. Naar mijn mening is dit het geval: we weten nu vrij nauwkeurig welke wensen er in de vereniging leven over vorm en inhoud van het Negende Colloquium Neerlandicum. Aan de organisatoren van dit colloquium de taak om met die, elkaar vaak uitsluitende, wensen zoveel mogelijk rekening te houden.
(hjb)
| |
Achtste en Negende Colloquium Neerlandicum
De resultaten van de enquête over Leuven 1982 hebben nog eens aangetoond dat een colloquium neerlandicum nooit helemaal zal noch kan deugen. Daar hebben ook vorige besturen zich trouwens geen illusies over gemaakt. Het eerste deel van het enquêteverslag (NEM nr. 41, p. 85-89), waarover vanwege een poststaking binnen de redactie slechts gedeeltelijk telefonisch overleg kon plaatsvinden, lokt nu trouwens zelf tegenstrijdige reacties uit. Sommigen vinden dat depreciërende uitlatingen over bepaalde onderdelen van het programma niet op die manier in extenso geciteerd hadden moeten worden; anderen zeggen dat het nu eenmaal om antwoorden op gestelde vragen ging en dat je niet anders kunt dan die positief en negatief (‘zoveel hoofden, zoveel zinnen’) naast elkaar te zetten.
Tot de eerste categorie van reacties op het enquêteverslag hoort een brief van de Orde van den Prince, waarin haar president zich afvraagt of de mening van de enkeling die deze vereniging op p. 86 van NEM nr. 41 een ‘dubieus gezelschap’ mocht noemen, echt in die vorm en met die woorden afgedrukt had moeten worden. Hij vindt dat daardoor de goede naam van een vereniging in het geding is gebracht die herhaaldelijk steun verleend heeft aan de IVN. Op deze vraag zal het bestuur te gelegener tijd een antwoord moeten geven. Het valt immers niet te ontkennen dat de Orde van den Prince in 1982 nog meer dan 60.000 Bfr of zowat f 3.500, - aan de organisatie van het colloquium besteedde, niet op eigen initiatief, maar nadat het vorige IVN-bestuur om financiële steun voor enkele programma-onderdelen had verzocht.
Hoe dan ook, met terugblikken alleen kunnen we niet volstaan. Het huidige bestuur is al volop bezig met de plannen voor Nijmegen 1985 (26-31 augustus). En het belangrijkste daarbij lijkt me dat de traditionele lezingen grotendeels vervangen worden door werkvergaderingen waaraan deelnemers die zich daarvoor van te voren willen opgeven, in ruime
| |
| |
mate kunnen bijdragen. Leuven 1982 (en eigenlijk ook al Amsterdam 1979) hadden met die actieve participatie een begin gemaakt in de vorm van een forumgesprek. Nu zouden alle drie de traditionele rubrieken van het colloquium ervoor openstaan: het onderwijs van het Nederlands als vreemde taal, de moderne Nederlandse letterkunde, het onderwijs over Nederland en Vlaanderen in ruime zin (‘Land en Volk’/ ‘Landeskunde’). Of we die vergaderingen ‘workshops’ zullen noemen dan wel met de leenvertaling ‘werkwinkel’ mogen aanduiden (zoals onlangs bij een sociolinguïstencongres aan de R.U. Gent), weten we nog niet met zekerheid. Wel wordt eraan gedacht twee verschillende interessegebieden naast elkaar (en dus ook gelijktijdig) te laten bespreken. Hiervoor zou men zich van te voren (dat wil zeggen bij de inschrijving) moeten opgeven, zodat met de deelnemersaantallen rekening gehouden kan worden. De rubriek taalonderwijs zou op die manier na een algemene inleiding in twee onderdelen gesplitst worden: grammatica en woordenschat, waarbij naargelang van de belangstelling telkens velerlei accenten mogelijk zijn, zoals receptieve versus produktieve kennis, de progressieve naast de functionele leergangontwikkeling, doelstellingen op hoog kwaliteitsniveau tegenover een cursus Nederlands voor vrijetijdsbesteders, woordenboeken in de praktijk, en dies meer. De concrete inhoud van de werkvergaderingen vertrouwen we voor een groot deel aan de docenten in het buitenland zelf toe. Hetzelfde geldt voor de rubriek (moderne) letterkunde, waarbinnen na een gemeenschappelijk moment, poëzie en proza eigen wegen zouden kunnen gaan. Wat het onderwijs over Nederland en Vlaanderen betreft, willen we eerst een praktisch onderdeel laten behandelen: hoe met (welke?) films en videobanden werken? Daarna kan een theoretischer vraag aan de orde komen:
‘land en volk’ in de taalverwerving integreren of apart onderwijzen? En ten slotte vindt het bestuur het een aardig idee om een forumdiscussie te organiseren over (recente) ontwikkelingen in de Nederlanden, met Nederlandse en Vlaamse panelleden van diverse signatuur.
Zijn er dan helemaal geen plannen meer om iemand een lezing te laten houden? Zeker wel, maar dan direct vooruitlopend op of als afronding van één of meer werkvergaderingen. Voor de opening denken we aan een thema als ‘Modeverschijnselen in het vreemde-talenonderwijs’; de slotlezing zien we in het teken van een van de overige twee grote rubrieken.
Over een en ander krijgen de docenten in het buitenland uiteraard nog uitvoeriger nieuws toegestuurd. In die eerste mededeling over de organisatie van het colloquium van 1985 moet trouwens nog op enkele andere punten worden ingegaan. Dèze regels zijn voor alle belangstellenden binnen en buiten onze kring bedoeld.
(jw)
| |
Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren geïnstalleerd.
Op 8 december 1983 werd in Den Haag de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren geïnstalleerd. De Raad ‘verenigt personen die wegens hun deskundigheid of activiteit kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Taalunie’ (artikel 2 van de statuten). De Raad bestaat uit 45 leden, waarvan er vijftien benoemd zijn door de Nederlandse Ministers (hierbij treffen wij de naam aan van mw. prof. dr. F. Balk- | |
| |
Smit Duyzentkunst, die zitting heeft in het dagelijks bestuur van de IVN), 15 leden zijn benoemd door de Vlaamse Ministers en 15 leden zijn voorgedragen door het Comité van Ministers van de Nederlandse Taalunie (hierbij vinden wij de naam van dr. J.W. de Vries, die van 1976-1982 penningmeester is geweest van onze vereniging).
(ms)
| |
Afscheid van J. Ploeg, cultureel attaché te Bonn
Eind vorig jaar, om precies te zijn op 16 december 1983, ging cultureel attaché bij de Nederlandse Ambassade in Bonn, Jan Ploeg met pensioen. De docenten in de Bondsrepubliek en West-Berlijn weten dat de functie die hij jarenlang uitoefende, voor hem niet alleen uit ambtelijke plichten bestond. De verbreiding van het Nederlands bevorderen was voor Jan Ploeg ook een genoegen. Zijn symbolische naam waardig trok hij een voor, zaaide onze taal en cultuur op de vaak moeilijke akker en keek met liefde naar het opschieten. Als ze tot bloei kwamen, was hij daar samen met anderen blij mee; viel de oogst eens wat tegen, dan begon hij met een nieuw bodemonderzoek.
Ook bij de samenkomsten van de docenten in Keulen, Bonn, Berlijn of elders was Jan Ploeg de voortrekker. Hij zorgde voor veel en veel meer, voor alles en nog wat. Dat hoeft hij nu niet meer te doen, maar ik weet dat zijn hoofd en hart bij de hem dierbare Neerlandistiek blijven, bij de belangen van de Nederlandstalige cultuurgemeenschap en haar vertegenwoordigers in het buitenland. Ik wens hem en mevrouw Ploeg het allerbeste voor de komende jaren.
(jw)
| |
Fotopanelen ter beschikking voor expositie Extra Muros
De heer E.H. Dierick, wonende te Gent, heeft kleurenfoto's (op ware grootte) gemaakt van het werk van de schilders Van Eyck, Breughel (Pieter de oude), Van der Goes, Van der Weyden. Enkele van deze fotoseries zijn met veel succes tentoongesteld. De heer C. Jans uit Gent maakte de IVN attent op de genoemde foto's en schreef ons dat enkele eigenaren vast wel bereid zouden zijn de in hun bezit zijnde fotoseries - kosteloos - ter beschikking te stellen van de docenten extra muros. Inmiddels heeft de IVN bericht ontvangen van de stad Gent, die bereid is de tentoonstelling ‘Imaginair Museum Hugo Van der Goes’ uit te lenen, verpakt en wel in drie kisten. Om de foto's tot hun recht te laten komen moet een expositieruimte beschikbaar zijn van ±18 meter lang, 10 meter breed en (bij voorkeur) drie meter hoog. De verlichting dient te geschieden door middel van lichtbronnen met de laagst mogelijke U.V.-intensiteit (gloeilampen of aangepaste tl-lampen).
Het Commissariaat-generaal voor de Internationale Culturele Samenwerking is bereid de verzendkosten voor haar rekening te nemen, onder voorwaarde dat de docenten Nederlands minimaal drie maanden voor de expositiedatum een aanvraag daartoe indienen bij het Commissariaat-generaal (Trierstraat 100-104, B-1040 Brussel).
Mocht een van de andere fotoseries ter beschikking worden gesteld dan laten we u dat zeker weten.
(ms)
|
|