Elders zijn die er wel. Iedereen is het erover eens dat een plaatsnaam als Blerick teruggaat op het Keltische Blariacum ‘landgoed van Blarus’. De voornaam Blarus, een Keltische naam met een Romeins achtervoegsel, betekent ‘grijs’. Een ander voorbeeld is Nijmegen, wat onbetwistbaar afgeleid is van het Keltische Noviomagus ‘nieuwe markt’. Maar de gedachte dat er in (delen van) het huidige Nederland en België een Keltische bevolking kan hebben gewoond, was tot voor kort toch vrijwel taboe.
Waren zulke evident Keltische namen als Blerick en Nijmegen dan niet voldoende bewijs? Hadden zulke namen hier kunnen ontstaan zonder dat er Kelten aan te pas waren gekomen? Dat was inderdaad de heersende opvatting. De opvatting was dat zulke namen waren ‘geïmporteerd’ door de Romeinen. Blerick zou dan net zo'n geval zijn als Lugdunum Batavorum, een zogeheten migratienaam: een naam die al ergens anders bestond en later is overgeplant naar het nieuw veroverde gebied, waar dus geen enkele Kelt hoefde te hebben gewoond. In het geval van Lugdunum Batavorum ‘het Lugdunum van de Bataven’ was dat het Franse Lyon, dat in de Romeinse tijd Lugdunum heette.
Nu lijdt het geen twijfel dat Lugdunum een migratienaam is. In het verleden is die naam ten onrechte in verband gebracht met Leiden; in werkelijkheid was het de aanduiding voor een Romeins fort (of een nederzetting, naar sommigen vermoeden) bij de Rijnmond in Katwijk. Maar geldt dat ook voor Blerick? Er is niets dat daarop wijst.
Daar komt nog bij dat er in Zuid-Nederland en Vlaanderen tal van namen zijn die een ‘erkende’ Keltische oorsprong hebben en waarvan het vrijwel uitgesloten is dat het migratienamen zijn. Zo ook de naam van de rivier de Demer. In 908 heette die Tamera. Daarin zitten de Keltische woorden tam ‘donker van kleur’ en ara ‘water’ (Carnoy 1948-'49). De zwarte kleur werd veroorzaakt door de turfachtige substantie die het watertje meevoerde. Dat wordt bevestigd door de naam van een zijrivier van de Demer die Zwartebeek heet. Die vertaling bewijst dat Kelten en Germanen hier broederlijk naast elkaar hebben gewoond. Hier, tussen de twee taalgemeenschappen, moet een taalgrens zijn geweest (De Bont 1967, 83).
Ook ‘mengnamen’ - namen met een Germaans én een Keltisch bestanddeel - vormen een overtuigende aanwijzing dat er geen migratie in het spel is. Bovendien laten ze zien dat de twee taalgemeenschappen er vlak naast elkaar moeten hebben geleefd. Neem bijvoorbeeld de oer-Nederlands aandoende naam van het Noord-Brabantse dorp Vessem, een mengsel van Keltisch en Germaans: ves is Keltisch voor ‘stromen’, hem is Germaans voor ‘heem, dorp’. Vessem ligt aan een beek die ooit Ves heette en nu Kleine Beerze.
Er is ook nog een ander argument dat tegen al die namenmigratie pleit. Het is onwaarschijnlijk dat al die Keltische namen hier uitgerekend door de Romeinen naartoe gebracht zouden zijn. Die hadden vast Latijnse namen gegeven aan al die nieuw gebouwde nederzettingen. Zeker, de Romeinen hadden ongetwijfeld een zeker respect voor de Kelten, die in hun ogen duidelijk een hogere trap van materiële beschaving hadden dan de Germanen. De Kelten hadden bijvoorbeeld een muntsysteem. Maar de bewondering zal niet zó groot zijn geweest dat de Romeinen, voor wie de Kelten uiteindelijk een onderworpen volk waren, met Keltische namen zijn gaan strooien als er ter plaatse geen enkele Kelt gewoond had.
Liep er nu ergens door het zuiden van Nederland en het noorden van België een Germaans-Keltische taalgrens? Over de grenzen tussen de woongebieden van Kelten en Germanen is heel wat discussie geweest, maar Jiskoot e.a. (1993, 13), samenstellers van de catalogus bij de tentoonstelling Kelten in Nederland?, houden het erop dat er een drietalige situatie bestond: een min of meer harmonisch samengaan van Keltisch, Germaans en Latijn.
In ieder geval lijkt één ding zeker: een Keltisch-Germaanse taalgrens, vergelijkbaar met de huidige Frans-Nederlandse taalgrens die we nu in België zien, is er nooit geweest. De drie talen existeerden vrolijk naast en door elkaar. En Keltische namen als Demer, in combinatie met de Germaanse vertalingen daarvan (Zwartebeek, Zwarte Meir, Zwart Ven) wijzen erop dat Keltische en Germaanse stammen ooit een lappendeken van talen hebben gevormd. Of, zoals Paulys Realenzyklopedie (p. 969) het noemt: een contactzone, met een wirwar van minitaalgrenzen.