| |
| |
| |
Recensies
De prijs van de scheiding
Frank Judo en Stijn Van de Perre (red.), De prijs van de Scheiding - Het uiteenvallen van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden - 1830-1839, Pelckmans, Kapellen, 2007, 318 pp., ISBN 978 90 289 44312. Prijs: € 25,-.
55 voor, 43 tegen, 2 onthoudingen. Met dit resultaat van de stemming eind september 1830 in de Staten-Generaal over de wenselijkheid van een bestuurlijke scheiding tussen het noordelijke en het zuidelijke deel van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden opent een academische studie over de ‘Scheiding’, met opvallende hoofdletter. Die is kennelijk voor beide partijen achteraf bekeken nog meegevallen, hoewel de noordelijke Belgen in het nieuwe koninkrijk een publieke degradatie van hun cultuur erbij hebben moeten nemen. Daarmee is meteen gezegd dat de klemtoon in dit serieuze gezamenlijke historische studiewerk niet op het culturele vlak ligt. De kosten en de baten zijn overigens niet strikt becijferbaar, zeggen de auteurs, het gaat in dit boek eerder om een analyse van zwaktes en sterktes: ‘Losjes geïnspireerd door de oefening die René Sedillot voor de Franse Revolutie maakte, was het onze bedoeling (...) een benadering uit te werken die kon bijdragen tot het opmaken van een balans.’ (blz. 13); ‘De analyses moeten ons wél een beter zicht geven op de processen die tot de Scheiding aanleiding hebben gegeven en die door de Scheiding zijn aangetast, afgeremd of gestimuleerd.’ (blz. 14) Vanaf het begin beklemtonen de auteurs dat er nog heel veel onderzoek te verrichten is, dat deze publicatie een aanzet tot audit is én een uitnodiging tot verder onderzoek. In een afrondend hoofdstuk stelt de befaamde VUB-specialist Els Witte dat de ‘prijs’ van de Scheiding nu ruwweg ingeschat kan worden, dat een aantal belangrijke vragen in dit verband in deze studie beantwoord worden, dat er wel nog vele lacunes op bijkomend onderzoek wachten. Ze beaamt de verwachting van de inleidende redacteuren en vindt dat dit werk een duidelijke aanzet is van een ambitieus project. Wat is in deze goedgekeurde studie wel én degelijk onderzocht?
Veel aandacht gaat naar de verschillende vormen van orangisten voor en na de Scheiding. Dat verhaal leest men bij Frank Judo en bij Etienne Rooms. De laatste geeft een overzicht van de politieke verhoudingen vanaf Karel V, toen de zogenaamde zeventien provinciën een apart geheel vormden. Over de Spaanse Habsburgers heen komt het Zuiden onder de Oostenrijkse stam ervan en zo onder het bewind van de verlichtingsvorst Jozef II, (‘A force de vouloir être juste, Joseph ignore l'indulgence’, zegt tijdgenoot Charles-Joseph de Ligne). Jozef II is dermate onhandig dat hij in Henegouwen en Brabant een opstandige beweging veroorzaakt. Zo ontstaat de ‘Belgische’ driekleur (geel-rood en zwart-geel, maar horizontaal). Gent doet mee. Oostenrijk ligt eruit. De République des Etats Belgiques unis (de Verenigde Nederlandse Staten) wordt uitgeroepen. Daartoe hebben twee tegengestelde politieke groepen bijgedragen: de ‘conservatieve’ Statisten en de ‘progressieve’ Vonckisten. Later komen er andere tweedelingen: de orangisten en de revolutionairen, de liberalen en de katholieken. Eerst samen, nadien tegen elkaar op. Dan zijn we echter reeds in 1850 en later. Het politieke leven wordt gedomineerd door levensbeschouwelijke tegenstellingen. Sociale en taaltegenstellingen komen in het parlement nauwelijks aan bod voor 1880: het wettelijke land en het werkelijke land vallen niet samen. Het is evenwel duidelijk: politieke verhoudingen en partijen hebben hun geschiedenis en hun verhaal dat in verleden wortelt. Willem I had dit artikel maar beter even kunnen lezen, voor hij aan zijn Verenigd Koninkrijk begon. Dan hadden de Engelsen Leopold I (‘cet usurpateur’) niet op de troon van het Zuiden gehesen.
Frank Judo beschrijft de eigentijdse bezwaren van de orangisten tegen de omwenteling van 1830. Hij schetst de verschillende vormen van orangisme en wat hen in die dagen drijft: de industriële oppositie, waarvoor orangisme een commerciële kwestie is, de ‘voormaligen’, aristocraten en mensen met een hoge positie aan het hof of in hogere besturen, de legitimisten met restauratieve en contrarevolutionaire inslag, oud-liberalen van het
| |
| |
jozefistische denktype en de ‘taelminnaren’ als het kleine broertje. Deze vormen van orangisme bestaan in vele gradaties en vermengingen. De uiteenlopende tendensen verzoenen en samenhouden in de oppositie bleek niet mogelijk. België als feit en de internationale erkenning ervan (ook door Nederland) betekende voor de meesten het einde van hun orangisme. Een kleine schare ideologen en romantici zal niet ‘toegeven’.
Over de kosten en de baten van de scheiding voor de Nederlandse taal- en letterkunde zegt Jan Pauwels dat er een aantal lacunes een eenduidige uitspraak in de weg staan: er is te weinig wetenschappelijk werk over de periode 1815-1830, ook zijn er veel tegenstrijdige vaststellingen. Er is zeker verlies door het vertrek van mensen uit de intellectuele en culturele sector, die meestal uit Nederland afkomstig waren. Jonge auteurs uit het Zuiden hebben de ontstane leegte versneld moeten invullen. Uit dat groepje ‘taelminnaren’ is de Vlaamse Beweging gegroeid. Zij moesten zich verzoenen met het Belgische idee én werden met de nek aangekeken door hun vroegere collega's uit het Noorden. In dit dubbele isolement is een anti-Hollands orangisme blijven bestaan.
Nele Bracke onderzoekt de rol van de overheidsstatistiek in het beginnende België en in Nederland. Ze stelt dat Nederland zijn statistische dienst na de Scheiding tijdens de negentiende eeuw zag wegkwijnen. Als oorzaak ziet ze de onthoofding van die dienst: het hoofd vertrok naar Brussel. Brussel had dus meteen een stevige organisator. Quetelet, de specialist van de sociale fysica, sprong bij. De overheidsstatistiek heeft bijgedragen aan het beeld van betrouwbaarheid van de Belgische overheid, van haar mogelijkheid de toekomst in eigen handen te nemen. Overheidsstatistieken gaven België een gezicht en legitimiteit. Uiteraard werden ze ook voor andere, bijvoorbeeld sociale doeleinden gebruikt.
In het afsluitende hoofdstuk staat Els Witte in de eerste plaats stil bij de opvallende economisch-financiële bijdragen in dit boek. Zij vormen het grootste deel van deze studie. Het onderzoek van Edwin Horlings toont aan dat het Noorden veel rijker is dan het Zuiden, en meer ontvangt uit het Zuiden dan het eraan betaalt. Door de revolutie derft het Noorden inkomsten. Die worden uit de wereldhandel en uit de koloniale gebieden teruggewonnen. België ziet die poorten sluiten en heeft maar één alternatief: overgaan naar een moderne economie en een versnelde industrialisatie. In 1850 zet de economische groei in België zich door. Dit zijn macrogegevens. Op andere schaal moet nog veel bestudeerd worden. Karel Veraghtert heeft het over de haven van Antwerpen. Tijdens de periode van het Verenigd Koninkrijk maakt die een ongekende bloei door. Antwerpen overtreft Rotterdam. De revolutie is een ramp, schrijft hij: de toplaag vertrekt, afzetmarkten vallen weg, het handelsklimaat is bedorven. Uit die noodtoestand wordt een nieuw transportnet geboren. Hiertoe behoort de IJzeren Rijn. Ook worden handelsverdragen afgesloten met nieuwe afzetmarkten, zoals Brazilië.
Stijn Van de Perre, die meer dan een derde van dit boek voor zijn rekening neemt, staat stil bij de financiële politiek, de staatsschuld, de fiscaliteit. Hij besluit hierover zonder omwegen: ‘Dat België (...) in grote lijnen het eertijds zo verfoeide Nederlandse belastingsstelsel bestendigde, bleef slechts bij enkele dissidente stemmen nazinderen. Tot de Eerste Wereldoorlog zou de boot van fundamentele hervormingen overigens worden afgehouden.’ (blz. 250) Bij het ontstaan van België werd het land met grote financiële problemen opgezadeld: de vereffening van de schuld van het Verenigd Koninkrijk, beloften van schadevergoeding binnenlands, te bewijzen geloofwaardigheid op de dus dure leenmarkt, de uitbouw van een eigen leger. Veertig jaar later was te zien hoe correct geïnvesteerd was in groeisectoren en in groeibevorderende infrastructuur. België was een welvarend land geworden. Maar was het wel een sociaal land geworden? En Nederland? Els Witte ziet dat voor dit deel van de kosten-batenanalyse rond de Scheiding geen specialist gevonden werd. Zij bedoelt het niet als verwijt. Ze stelt dat hierover nog gespcialiseerd academisch onderzoek nodig is en is blij met de ambitie van de auteurs en met de nieuwe aanzetten in dit boek rondom de Scheiding.
De lezer zal zich in dit boek, dat de Belgische situatie rondom de Scheiding iets uitvoeriger behandelt dan de Nederlandse, onwillekeurig geconfronteerd voelen met vragen van toen, die erg lijken op vragen van nu. Neem nu de overgang van het ene Verenigd Koninkrijk naar een bestuurlijk gescheiden land, naar een federaal land, naar een confederaal gebied, naar een gebied dat alleen een gezamenlijk koningshuis heeft, naar zelfstandige staten. In België bleef het aan de orde, ook de binnenlandse transfers van Noord naar Zuid ... Een aantal argumenten over Noord en Zuid klinkt ook erg bekend: ‘C'est surtout entre les Wallons et les Flamands qu'il existe un éloignement que l'on pourrait appeler antipathie.’ (blz. 12). De uitspraak komt niet uit een koninklijk paleis, niet uit De Standaard of Le Soir, die dit jaar iets samen uitprobeerden vanuit de gedachte aan de groeiende afstand tussen de twee volken. Zij komt van Guillaume Moens in 1833. Natuurlijk mag je de geschiedenis niet zo, niet als herhaling van hetzelfde lezen. Het blijft echter wel merkwaardig.
Marc Cels
| |
| |
| |
Etylomogie voor jongeren
Gerbrand Bakker, Junior Etymologisch Woordenboek, Ger Guijs, Rotterdam, 2006, 634 pp., ISBN 90 6734 431 1. Prijs: € 25,-.
Dit woordenboek voor jongeren vanaf 12 jaar is de bewerkte en vermeerderde uitgave van Bakkers Etymologisch Woordenboek voor Beginners (1997) en Het Tweede Etymologisch Woordenboek voor Beginners (1998). Het boek vertelt de geschiedenis van 1850 woorden in eenvoudige en voor belangstellende leken - niet noodzakelijk jongeren - verstaanbare vorm. Er staan dus heel wat minder lemma's in dan in een traditioneel etymologisch woordenboek, maar de uitleg is telkens veel uitvoeriger, hoewel de oude woordvormen tot een uiterste minimum beperkt worden. De populariserende verhaaltrant bergt natuurlijk ook een gevaar in zich. Eenvoud staat niet altijd gelijk met accuraatheid. Een voorbeeld van onnauwkeurigheid vinden we bij de behandeling van de ij-spelling. Bakker schrijft: ‘De schrijfwijze ij is ontstaan om aan te geven dat de i uitgesproken moest worden als ie. De j was een zogenaamd verlengingsteken.’ Dat is niet correct. In een open lettergreep kon in het Middelnederlands worden volstaan met enkele i, bv. in biten. In gesloten lettergreep kon dat niet, daar werd de lange i weergegeven met dubbele i, dus ii. Maar omdat ii zo goed op u leek - met twee beentjes - werd de tweede i voor de leesbaarheid door een j vervangen, die ook in de anlaut i.p.v. i gebruikt kon worden (iaer/jaer). Zo ontstond de ij-spelling. Verder lezen we: ‘Later ging men het verlengingsteken j in een woord als bijten uitspreken als de j.’ Dit is wel een erg simplistische voorstelling, alsof de diftongische uitspraak door spellinguitspraak zou zijn ontstaan. De lettercombinatie ij in bijten, dat ook
byten met upsilon werd geschreven, die oorspronkelijk een monoftong weergaf, gaf achteraf door de diftongering een tweeklank weer. Zo schrijven we - omgekeerd dan - nog altijd ie, oe met twee klinkerletters omdat ze vroeger tweeklanken waren [iə/uə], hoewel ze nu monoftongen zijn. En het is ook niet juist dat de i in pit korter klinkt dan de ie in Piet. De i in pit is gewoon opener. Hoewel een woordenboek uiteraard alfabetisch is, vinden we achter in het boek (pp. 612-631) toch nog een register. Daar vinden we bij voorbeeld het woord ablaut en dat woord gebruikt Bakker inderdaad in het lemma schrede. Hij vertaalt dat Duitse woord op heel vreemde wijze, nl. ‘naar beneden geluid’ en stelt het voor alsof de e in schrede een ablaut vormt met de ij van schrijden: ‘Als je de ij uitspreekt, zit die achter in je mond. Bij het uitspreken van de letter e (sic, letters worden niet uitgesproken) zul je merken dat je tong anders in je mond zit ...’ Maar toen de woorden schrede, beet, kreet ontstonden, was er nog helemaal geen tweeklank ij, maar een monoftong i in scriden, biten, kriten.
Het boek wordt afgesloten met een beknopte bibliografie. Van het nieuwe Etymologisch Woordenboek van het Nederlands wordt alleen deel 1 (A-E) van 2003 vermeld, hoewel deel 2 al in 2005 verschenen is.
Frans Debrabandere
| |
Calendarium Nederlandse taal
Nicoline van der Sijs, Calendarium van de Nederlandse taal - De geschiedenis van het Nederlands in jaartallen, Sdu Uitgevers, Den Haag, 2006, 338 pp., ISBN 90 12 11737 2. Prijs: € 25,95.
Deze zoveelste publicatie van Nicoline van der Sijs is een uiterst fraai uitgegeven calendarium van de externe geschiedenis van de Nederlandse taal. De term calendarium is hier te begrijpen als een geseculariseerde uitbreiding van de tweede betekenis uit het WNT: ‘Lijst van de dagen van het (of van een bepaald) jaar met vermelding van kerkelijke feesten en heiligendagen. Ook ter aand. van een derg. lijst als stramien voor een register met opgaven van relevante gedenkwaardigheden, gebeurtenissen, sterfgevallen enz. voor een bepaalde kerk, religieuze instelling e.d.’ Dit boek is dus een chronologisch geordende lijst van relevante gedenkwaardigheden en gebeurtenissen voor de Nederlandse taal. Uiteraard is het werk ook een weerspiegeling van alle eerdere publicaties
| |
| |
van Van der Sijs. In het calendarium komt beter dan in andere boeken over de geschiedenis van het Nederlands tot uiting hoe een bepaalde gebeurtenis geplaatst moet worden in de tijd en ten opzichte van andere gebeurtenissen. Er wordt veel aandacht besteed aan de ontwikkeling van de woordenschat, maar minder aan de interne geschiedenis van het Nederlands (veranderingen op het gebied van klanken, woordvorming en grammatica).
De indeling in zes hoofdstukken is deels gebeurd op basis van taalkundige criteria, deels op basis van historische criteria: 1. Germaans en Nederlands van de oudste tijden tot 1150; 2. Het Nederlands van 1150 tot 1500; 3. 1500 tot 1700; 4. 1700 tot 1795; 5. 1795 tot 1900; 6. 1900 tot 2007. De twee laatste hoofdstukken zijn de uitgebreidste. In het recente verleden is veel meer gepubliceerd in en over het Nederlands, bijna alles is bewaard gebleven. Uit een verder verleden is veel meer verloren gegaan en bovendien kan nu veel makkelijker uitgemaakt worden wat belangrijk is en wat niet. Toch mag de hoeveelheid informatie over het verste verleden niet onderschat worden. Het eerste hoofdstuk beslaat 25 bladzijden en leest een stuk vlotter dan het laatste hoofdstuk, dat 110 bladzijden beslaat. Dat komt doordat in het eerste hoofdstuk relatief meer ruimte uitgetrokken is voor de schaarsere feiten en doordat de overbrugging van langere perioden enkele samenvattende overzichtsteksten vereist. Zo wordt bijvoorbeeld een hele kolom besteed aan de Germaanse volksverhuizingen (450-550). Aan persoonsnamen zijn twee kolommen gewijd. In het laatste hoofdstuk wordt soms volstaan met één regel of twee regels voor een losstaand feit, bijvoorbeeld: ‘1981: (b/nl) Oprichting van het Vlaams Cultuurhuis De Brakke Grond in Amsterdam.’
Het Calendarium van de Nederlandse taal is een bijzonder boeiend chronologisch overzicht van de geschiedenis van het Nederlands. Ook de belangrijkste feiten over Neerlandia en Nederlands van Nu worden beschreven, bijvoorbeeld:
1979: (nl) De Vereeniging voor Beschaafde Omgangstaal (zie 1932) wordt omgedoopt tot Vereniging Algemeen Nederlands (van), het tijdschrift Nu Nog (zie 1951) wordt omgedoopt in Nederlands van Nu.
2003: (b) Het tijdschrift Nederlands van Nu (zie 1979) wordt onderdeel van Neerlandia. Nederlands-Vlaams Tijdschrift voor Taal, Cultuur en Maatschappij.
Gek is dat het eerste feit (1979) als een Nederlands feit (nl) gezien wordt, terwijl het eigenlijk een louter Belgisch feit is, en dat het tweede feit als een Belgisch feit (b) gezien wordt, terwijl het eigenlijk een Belgisch-Nederlands feit is.
Peter Debrabandere
| |
Aal is geen paling
Heidi Aalbrecht & Pyter Wagenaar, Woordenboek van platte taal, BZZTôH, 's -Gravenhage, 2007, 336 pp., ISBN 90 453 0513 4. Prijs: € 29,50.
Bij BZZTôH verscheen onlangs met veel tromgeroffel het Woordenboek van platte taal. Het ziet er poepchic uit met die bloedmooie cover en illustraties van kunstenaar Jacques Tange: een echt koffietafelboek. Op het eerste gezicht zou je dus niet zeggen dat de inhoud viswijventaal, borreltafelpraat en ander verbaal geweld bevat. Want dat is het, lezer, een lexicon van hedendaagse spreektaal, afkomstig uit de slaapkamer, het bordeel, de straat en de kroeg. De auteurs zijn de voormalige Van Daleredacteuren Heidi Aalbrecht en Pyter Wagenaar. En dat merk je aan de opbouw van de lemma's, de vele kaderteksten, thematische verzamelingen en het gebruik van citaten (zonder bronvermelding, maar daarover later meer). Uiteraard behandelt dit werk gewoon slang (wat niet hetzelfde is als Bargoens), maar die Engelse term verkoopt hier natuurlijk niet. Er bestaat geen goed Nederlands alternatief. Daarom zullen de auteurs wellicht gedacht hebben dat platte taal de modale taalgebruiker nog het meest aanspreekt.
Ik ben blij dat er ook voor ons taalgebied eindelijk zo'n boek bestaat, laat dat duidelijk zijn. Maar jasses marante, ik voel me toch een beetje vernacheld! Zeg nu zelf, beste lezer, krijgt u ook rode koontjes bij het lezen van woorden als alcoholwalm, bierbuik, blunder, boodschappenwagentje, crimefighter, het criminele circuit, dekmantel, dieventaal, dranklucht, flater, gangsterliefje, gluurder, halfdronken, havenbordeel, herrieschopper, huiszoeking? Soms wil ik nog eens kijken of ik me niet vergis, maar die ‘vieze’ woorden staan er inderdaad in. Gluurder betekent ‘voyeur’. Mogelijk is dat een nettere term. Het woord gluurder gebruik je
| |
| |
dus niet in een formeel gesprek, want je toehoorders zouden zich wel eens het apelazarus kunnen schrikken. Ik kan er nog in komen dat bejaardenseks wordt opgenomen in een standaardwerk over plat taalgebruik, als je ervan uitgaat dat de term bejaarde tegenwoordig politiek incorrect is (want te denigrerend) en senior de voorkeur krijgt. Maar wat doen woorden als elektrische stoel, ijdeltuit, klaagcultuur, liftmuziek en marihuana in godsnaam in dit boek? Behoort marihuana tot de taboesfeer? Mag je er misschien niet openlijk over praten? Platte taal wordt heel ruim ingevuld. Voor de auteurs geldt als criterium o.a. de beperkte gebruikssfeer: een woord mag niet in alle gezelschappen en overal te gebruiken zijn. Het moet wel de laatste veertig jaar gebruikt zijn en liefst gedurende een aantal jaren. Een volgens Van Dale verouderde, informele term als mieters werd in dit boek niet opgenomen, want ‘niet plat meer’. Daar zakt toch je broek van af! Geen enkel stijlboek zal het gebruik van mieters aanbevelen in formele taal. De laatste tijd is het woord trouwens aan een heropleving begonnen.
Verder bevat de verzameling een fiks aantal eendagsvliegen of liever hersenspinsels van bepaalde schrijvers. Het erotische werk van Heere Heeresma bevat heel wat metaforen voor de geslachtsorganen en de geslachtsdaad (feesttrompet, gezagvoerder, zonnig Madeira). Daarbuiten worden die termen nergens gebruikt. Ze hebben ook nooit ingang gevonden in de Nederlandse taal, zelfs niet in een select groepje. In het beste geval zou je ze alleen kunnen vermelden in een erotisch woordenboek, waar ze mijns inziens wel op hun plaats zijn. Kees van Kooten bedacht ooit de woordspeling orgaskraan. Is dat voldoende reden om zo'n trouvaille op te nemen in een woordenboek?
Reissecretaresse schijnt een eufemisme te zijn voor een hoer. Misschien is dat zo in Zweden, maar in ons taalgebied? Aalbrecht en Wagenaar citeren het Zweedse schrijversechtpaar Maj Sjöwall en Per Wahlöö. In de digitale krantenbestanden komt het in die betekenis niet voor. Ook Van Dale kent het woord niet.
Heel wat ‘platte’ termen staan ook in de driedelige Van Dale. Wat is dan de meerwaarde van dit boek? Er zijn natuurlijk de leuke kaderteksten, gegroepeerd rond trefwoorden als auto, bordeel, crimineel, dood, drinken en seks. Verder vermelden de auteurs bij ieder lemma keurig de etymologie, maar soms zegt die totaal niets. Bij klepzeiken ‘zeuren’ staat ‘van klep en zeiken’, terwijl bij klepzeiker gewoon naar klepzeiken wordt verwezen. Veel kun je je daar niet bij voorstellen. Eigenlijk had hier moeten staan: ‘iemand die de klep of klap van zijn broek bezeikt’. Een verwijzing naar klep ‘mond’ is misleidend. Naast de etymologische informatie geven de auteurs hier en daar ook citaten, maar eigenaardig genoeg zonder bronvermelding. Een volledig overzicht van de vindplaatsen mét bronvermelding vind je dan weer wel op www.plattetaal.nl. Van andere woordenboeken die geraadpleegd werden, is er geen spoor. Waarom de bronnen niet achteraan in het boek afgedrukt werden, is een raadsel. Zoveel meer plaats hadden ze toch niet ingenomen. Of moesten ze wijken voor de erg aantrekkelijke vormgeving van dit boek? Elke letter opent met een paginagrote illustratie.
Saai kun je dit woordenboek niet noemen. De belangstelling voor ‘vieze woorden’ of ‘platte taal’ is groot. Er zit een zekere amusementswaarde in. Wie twijfelt, moet maar eens een aantal jongerensites op het internet bezoeken. Daar word je voortdurend om de oren geslagen met grof taalgebruik. Een boek als dit kan dan helpen om het sociolect te begrijpen. Van heel wat neologismen had ik nooit eerder gehoord: bloemgrachtkruiser, bruynzeelmeisje, foslo, kringmusketier, schnabbelgestapo. Allemaal heel onderhoudend, maar waar ik verveeld mee blijf zitten, is dat de auteurs blijkbaar geen verschil in stijlniveau zien tussen ‘platte’ woorden (uit de taboesfeer), zoals buikneuken, dildoslet, doorbitch en eikelkaas, en veeleer brave termen (waarbij het schaamrood de gebruiker beslist niet naar de kaken zal stijgen), zoals doodleuk, flater, godzijdank, half-dronken, herrieschopper en tipgever. Sorry, maar aal is geen paling. Als je die laatste categorie opneemt in een woordenboek van platte taal, dan ontbreekt er nog heel wat. In feite kan dan de halve Van Dale erin.
Mocht er een tweede druk komen, dan hoop ik dat de auteurs minstens een vijfde van het materiaal schrappen. Er staan ongeveer 5.000 termen in. De vrijgekomen ruimte kan dan benut worden voor de vele omissies (balieteef, befborstel, heiboer, oelewapper, pispraatje, rapplement enz.). Nu is het boek te veel een allegaartje van vulgair taalgebruik, eufemismen, neologismen, specialistische termen en doodgewone woorden die Jan, Piet en Klaas schaamteloos gebruiken. Het Woordenboek van platte taal van Heidi Aalbrecht en Pyter Wagenaar is een heel mooi cadeauboek, dat wellicht zorgt voor een paar uren vermaak, maar waarvan de wetenschappelijke waarde jammer genoeg gering is.
Marc De Coster
|
|