Etymologie
Lage landen, mooie namen
Heidense namen
Riemer Reinsma
In de rubriek Lage Landen, Mooie Namen besteedt Riemer Reinsma aandacht aan de herkomst van geografische namen in Nederland en Vlaanderen. Namen van steden en dorpen, rivieren en beken, heuvels, landstreken, wegen en straten, en zo meer. In deze aflevering: heidense namen.
In 690 vertrok de Engelse missionaris Willibrord uit zijn klooster in Ierland om zending te gaan bedrijven in Friesland. Friesland was niet alleen de naam van de huidige Nederlandse provincie, maar van het hele, langgerekte kustgebied dat van Vlaanderen tot Sleeswijk-Holstein reikte. Samen met enkele andere geestelijken voer de missionaris zuidwaarts, om Engeland heen, en kwam aan land bij een monding van de Rijn, misschien die bij Katwijk. Voordat hij kon beginnen met preken en bekeren, vervoegde hij zich bij de Friese koning Radboud, die in Utrecht resideerde, want zonder bescherming van de wereldlijke overheid zou het bekeringswerk te gevaarlijk zijn. Maar Willibrord had pech: Radboud was hem niet goed gezind. De zendeling reisde daarom door naar de Frankische koning Pippijn II, die zojuist Friesland veroverd had en dus, formeel gezien, Radbouds baas was. Het Frankische koningshuis was al een kleine tweehonderd jaar geleden op het christendom overgegaan en zag wel iets in de bekeringsplannen. Vervolgens moesten Willibrord en de zijnen nog naar de paus in Rome om ook van hém toestemming te krijgen, en het mag nauwelijks verbazen dat ook dát lukte (Van Moorsel 1968, 27-29). Nu konden ze aan de slag. Voor taalproblemen hoefde niet te worden gevreesd, want het Fries en het Angelsaksisch, allebei voortgekomen uit het Oudgermaans, waren nog niet ver uit elkaar gegroeid.
Heel zachtzinnig verliep het bekeringswerk niet altijd, en van beide kanten werd soms geweld gepleegd. Soms kwam dat doordat de bevolking verzet bood, maar ook de zendelingen waren niet vies van geweld. Zo hakte Willibrord in Heiloo het heilige bos om waarnaar die plaats genoemd is. In de eerste helft van de elfde eeuw heette het Heileginlo ‘heilig bos’. Ook was er wel eens een handgemeen. Op Walcheren probeerde Willibrord eens een afgodsbeeld te slopen, wat de tempelwachter met zijn zwaard probeerde te verhinderen (Van Moorsel 1968, 31). En op een eiland in de Noordzee - misschien Ameland - zou de eerwaarde een hele tempel hebben verwoest. Ook collega's als Bonifacius maakten zich schuldig aan geweldplegingen.
Dat ruwe gedrag was beslist niet in overeenstemming met de instructies van de paus. In 601 had paus Gregorius in een richtlijn aan de Engelse abt Mellitus vastgesteld: ‘Wij zijn tot de conclusie gekomen dat tempels met afgoden van de Engelsen in geen geval vernietigd moeten worden. De afgoden moeten vernietigd worden, maar de tempels zelf moeten worden besproeid met wijwater, er moeten altaren in worden gebouwd en relieken in worden neergezet.’ (geciteerd volgens Schuyf 1995, 69) Zo hoopte hij de bevolking op een tactische manier tot het christendom te brengen. Ook met de tradities en rituelen van de heidenen moesten de zendelingen voorzichtig omspringen. Die mochten niet bruut worden verboden, maar dienden een christelijke draai te krijgen: ‘Aangezien ze [de heidenen] gewoon zijn vele ossen aan de demonen te offeren, moet er maar een of andere plechtigheid voor in de plaats worden gesteld, zoals een Wijdingsdag of de feestdag van de martelaren wier relieken er liggen. Bij zo'n gelegenheid mogen ze best kleine hutjes van takken bouwen rondom de kerken die eens tempels waren en door vroom te vasten de feestdag vieren. Ze moeten niet langer dieren aan de duivel offeren, maar ze mogen ze doden om op te eten ter ere van God’.
Ook de wereldlijke overheid was erop uit de heidense praktijken te vervangen door christelijke. Soms dreigde ze daarbij met strenge straffen. Zo voerde Karel de Grote in 785 een wet, genaamd Capitulatio de partibus Saxoniae in, waarin op sommige vergrijpen niet minder dan de doodstraf stond: inbreken in een kerk; er voorwerpen uit stelen; de kerk in brand steken; niet gedoopt zijn en bovendien weigeren zich te láten dopen; een overledene naar heidens gebruik cremeren (in plaats van begraven). Strafbaar was ook iedereen die bij een heilige bron of boom bad, of er offers bracht aan de heidense goden.