Het meesterschap van Elsschot
Het is een fascinerende vraag: wat is het geheim van ons aller liefde voor Elsschot en speciaal voor dit ene maxime? Natuurlijk voorzien ze in een behoefte, deze woorden over de wetten die ons verhinderen te doen waar we zin in hebben. Ieder van ons krijgt in zijn of haar leven wel te maken met de algemene waarheid die Elsschot formuleert. Wie moet niet meemaken dat een gekoesterde droom zijn verwerkelijking niet krijgen kan?
Maar het publieke succes van een versregel hangt slechts gedeeltelijk af van zijn strekking. Het is de vorm die de doorslag geeft. In het geval van Elsschots regels denkt men misschien onmiddellijk aan de twee alliteraties. ‘Droom’ en ‘daad.’ ‘Wetten’ en ‘weg’. Mnemotechnisch gesproken doet dat het goed. Fijnproevers zullen er niet tevreden mee zijn. Hun reactie zal zijn: te gemakkelijk herkenbaar effectbejag. Daarin kan het geheim niet schuilen. Er moet meer wezen.
Dat de ‘praktische bezwaren’ pas genoemd worden nadat het ‘in de weg’ al is uitgesproken, is een slimmigheid die minder opvalt, meer in het verborgene werkzaam is. Subliminaal. Een hidden persuader.
Door eerst de wetten te noemen en de praktische bezwaren er, bijna als een toegift, aan toe te voegen, bereikt Elsschot een heilzaam stijleffect. Hij vermijdt de tangconstructie, dat propperige taalverschijnsel waardoor Germaanse geschriften soms zo dikbuikig worden. De dichter heeft afgezien van ‘staan wetten en praktische bezwaren in de weg’, waarin de tangelementen ‘staan’ en ‘in de weg’ lelijk ver uiteen staan. We moeten hem ook bewonderen om wat hij heeft nagelaten te doen, namelijk te vallen in de kuilen waarin de makers van afschuwelijk officieel proza vaak tuimelen. Nou ja, daar is hij dichter voor, een gids voor ieder die het waagt om woordcolliers te rijgen.
Hij doet meer, Elsschot. Hij voegt toe:
De ware Elsschotliefhebber weet ook dít te citeren. Hij doet het met een fijne glimlach, waartoe hij zich gerechtigd voelt. Hij laat immers merken dat hij weet aan te voelen dat het genie van Elsschot zich ten volle manifesteert in zijn gebruik van deze retorische figuur, genaamd polysyndeton. Dat zit hem in het voegwoordje ‘en’, hier eigenlijk een tikje overtollig.
Overtollig dat ‘en’? Alleen een onbesnaarde zou zoiets kunnen denken. Wie de effectiviteit van de polysyndeton kent, weet dat de ogenschijnlijke overtolligheid aanduidt dat het over véél gaat. Een voorbeeld. ‘We hebben én paling én kaviaar én aardappelpuree gegeten.’ Dat ligt zwaar op de maag. De polysyndeton helpt om dat voelbaar te maken. Er plaatst zich veel, te veel naar de zin van de dromer, tussen zijn droom en de gedroomde daad.
De wetten en de praktische bezwaren hebben geen uitweiding van node. Zij zijn de fatale, onvermijdelijke, onverbiddelijke vijanden van iedere dromer. Met de weemoedigheid ligt het subtieler. Vandaar misschien dat ‘weemoedigheid’ antecedent is voor drie bijzinnen. Bijzinnen die overvloeien van weemoed.
weemoedigheid, die niemand kan verklaren,
en die des avonds komt, wanneer men slapen gaat
En wat verhinderen die wetten, die praktische bezwaren en die weemoedigheid? Het wordt ons verteld helemaal aan het begin van de strofe die ons vertelt van de woeste fantasmen van de dromer:
Maar doodslaan deed hij niet, want tussen droom en daad
staan wetten in de weg en praktische bezwaren,
en ook weemoedigheid, die niemand kan verklaren,
en die des avonds komt, wanneer men slapen gaat.
Het publiek heeft, niet onbegrijpelijk, meer aandacht voor dat wat de realisering van een droom in de weg staat dan voor wat die door Elsschot beschreven droom eigenlijk inhoudt. De aandacht voor de onmogelijkheid van droom-verwerkelijking overschaduwt de immoraliteit van het fantasme, waarvan de evocatie toch, eerlijk gezegd, mooier is, want feller en indringender dan de voorlaatste, met de geconsacreerde woorden. Zou het altijd zo gaan? Dat de poëzie, net als het leven, zijn wonderen verborgen houdt, zoals Bloem wist, tot ze getoond worden in hun hoge staat?
Laten we de formidabele taalkracht bewonderen in de eerste versregel: Hij dacht ik sla haar dood en steek het huis in brand. Louter monosyllaben, de een na de ander. Ze hameren een alexandrijn bijeen. Jamben als mokerslagen. De materialiteit van de taal versmelt als het ware met het helse fantasme waarnaar het verwijst; dit is iconiciteit ten top, een volmaakt intieme versmelting van vorm en inhoud.
Er is ook een woekering van heel open en soms ook heel karakteristiek Nederlandse fonemen (ij en ui). Zo wordt op poëtische wijze de droom verwoord van een man die de ‘grootse zonde’ zou willen begaan. Een Bataillaans* verlangen om ethische grenzen te negeren, toegespitst in de meest immorele fantasieën. Een verlangen waarvan de