Neerlandia/Nederlands van Nu. Jaargang 111
(2007)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Cultuur
| |
Canon en beeldvormingNatuurlijk kan zo'n gecondenseerde boodschap niet volledig zijn. Maar toch, die video staat niet alleen. Het beeld van Nederland dat als het ware geheel op zijn eigen merites ontstaan is, een land dat voorbestemd was om als een baken van vrijheidszin en op rede gebaseerde staats- en maatschappijordening te gedijen, is een opvatting die al in het midden van de zeventiende eeuw postvatte. Het is merkwaardig hoe dit beeld van Nederland als het ‘Nieuwe Israël temidden van de heidenen’ in geseculariseerde vorm verder leeft in de manier waarop dit land en zijn mensen zich ook nu nog naar de buitenwereld presenteren. En aangezien jongere Nederlanders maar weinig weten van aardrijkskunde en geschiedenis, beperkt hun kennis van de eigen identiteit zich vaak tot diezelfde clichés. In dergelijke sjablonen is geen plaats voor enige vorm van gemeenschappelijkheid tussen het huidige Nederland en het huidige België of Vlaanderen.
De cultuurhistorische canon die op 1 september 2005 verscheen en ten behoeve van het basisonderwijs is ingericht, heeft daar niets aan verbeterd. Het zou in die context overigens interessant zijn om een uitgebreidere studie te wijden aan de manier waarop Nederland zich de jongste zestig jaar historisch heeft geportretteerd. Dat laatste dan in confrontatie met de wijze waarop de Vlamingen dit gedaan hebben. Vergelijkingsmateriaal is in overvloed aanwezig, zowel van oudere periodes als van het recente verleden. Dat laatste onder meer dankzij de recente herdenking van de rellen in Brussel, die 175 jaar geleden tot de onafhankelijkheid van het huidige ‘België’ leidden. Het was de ongelukkige afloop van een tweede periode van samengaan tussen beide gebieden, die in sterke mate de wederzijdse beeldvorming heeft beïnvloed.
In verband met de grote boekenproductie rondom de herdenking in het Zuiden schreef de Vlaamse historicus Marnix Beyen dat die merkwaardig genoeg tot weinig polemiek heeft geleid.Ga naar eind2 Dat wijst niet op een veralgemeend Belgisch nationaal sentiment, eerder op het feit dat elke herdenking anno 2005 goed leek om aan de algemenere hang naar het verleden tegemoet te komen. Niet de drang naar identificatie staat daarbij in die boeken centraal, maar veleer een vrijblijvende en kortstondige ontsnapping uit het heden. De meeste recente werken over de opstand van 1830 en de daaropvolgende opbouw van de ‘Belgische natie’ worden volgens Beyen gekenmerkt door een ‘mild deconstructivisme’. Er zijn overal aanzetten tot deconstructie van het meer recente verleden van Nederland - de Tweede Wereldoorlog bijvoorbeeld. Maar ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat bij brede lagen van de bevolking nog altijd het zeer traditionele beeld van de Gouden Eeuw overeind staat. Een beeld waarin de sjablonen voortleven die in de eeuw van de nationalistische geschiedschrijving, de negentiende eeuw, zijn vastgelegd.
Eén uitzondering daarop is de vermelding van het grote Nederlandse aandeel in de slavenhandel in die dagen, maar de wijze waarop dit gebeurt is stof voor een ander verhaal. De Gouden Eeuw voor de modale Nederlanders bestaat in feite nog steeds uit de sjablonen zoals die zijn vastgelegd door politieke historici als Robert Fruin, die de stelling poneerde dat ‘diepgewortelde verschillen in | |
[pagina 9]
| |
afkomst, in volksaard, in geschiedenis, in godsdienst, in regeeringsvorm en in maatschappelijken toestand’ wel moésten leiden tot een algehele scheiding tussen het Noorden en het Zuiden.Ga naar eind3 Of de beelden gebruikt door een literator als Conrad Busken Huet, die met zijn brede cultuurhistorische studies Het Land van Rubens (1879) en de twee delen van Het Land van Rembrand (1882) het begrip ‘Gouden Eeuw’ voor de Noord-Nederlandse kunst van de zeventiende eeuw lanceerde, Rembrandt als haar grootste schilder propageerde, en de dik in de verf gezette culturele verschillen tussen het toenmalige België en het toenmalige Nederland naar die periode terugvoerde.Ga naar eind4 | |
De wondergeboorte van de RepubliekPopulaire overzichten van de Nederlandse geschiedenis beginnen vaak met die Tachtigjarige Oorlog. Of ze glijden bijzonder snel over een voorgeschiedenis heen die in belangrijke mate gemeenschappelijk is met het Zuiden en waarin het Noorden nog relatief weinig betekende. Daarna: niets meer over dat Zuiden. Plots staan daar de Verenigde Provinciën: vrij, steenrijk, commercieel en intellectueel op een toppositie, met een stad als Amsterdam die als het ware op wonderbaarlijke wijze in enkele decennia - tussen 1560 en 1622 - van 27.000 naar 100.000 inwoners is gegroeid. Over die wonderbaarlijke vermenigvuldiging der Amsterdammers wijdt een bijzonder populaire en redelijke recent boek (1994) als Geert Maks Een kleine geschiedenis van Amsterdam (1999, p. 96) al met al één pagina aan de invloed van de ‘tienduizenden’ immigranten uit de Zuidelijke Nederlanden, die na de val van Antwerpen in 1585 de stad binnenkwamen ‘met hun gespecialiseerde handelskennis, hun kapitaal, hun ambachten, hun kunstzinnigheid, hun cultuur, hun zwierigheid en hun taal’. Maar even vlot als ze gekomen waren, verdwijnen die Zuiderlingen voor Mak al weer uit het zicht. De inburgering verliep blijkbaar razendsnel in die dagen.
De wetenschappelijke visie op de bijdrage van Zuid-Nederlanders tot de Gouden Eeuw is sinds Pieter Geyl - maar op onbevangen wijze vooral sinds de jaren zestig van de vorige eeuw - uiteraard vollediger. Zonder dat er bij mijn weten op een brede schaal en systematisch onderzoek is verricht naar bijvoorbeeld die inburgering. Simon Schama geeft in de eerste hoofdstukken van zijn The Embarrassment of Riches (in het Nederlands vertaald als Overvloed en Onbehagen - De Nederlandse cultuur in de Gouden Eeuw (1987) interessante informatie over de dominantie van de Vlamingen in het Noorden, of over het feit dat het bijna een eeuw zou duren voor de Nederlanders hun ‘vaderland’ uitsluitend zouden vereenzelvigen met de zeven provincies, Drenthe en de Vlaamse, Brabantse en Limburgse gebieden die onder direct beheer van de Staten-Generaal stonden. ‘Zelfs toen waren er nog groeperingen onder de bevolking, en dat waren niet alleen calvinisten, die hunkerden maar een “hereniging” over de riviergrenzen heen’, schrijft Schama (p. 8) die op andere pagina’s ook een goede beschrijving geeft van de psychologie van de uit het zuiden afkomstige calvinistische predikanten, die tot de meest ‘zwaren’ behoorden, en die na de relatieve overwinning van de orthodoxe gomaristen op de Synode van Dordrecht (1618-1619)Ga naar eind5 de stadhouder opzweepten om het door hen verlaten Zuiden toch nog te heroveren.Ga naar eind6 Maar ook bij Schama verder geen aandacht voor de collectieve invloed van de Zuiderlingen.
Zo schroomvallig als de meer populaire Nederlandse historiografie met het gegeven van de massale immigratie omspringt, zo gul hebben Vlamingen die al uitgesmeerd. In 2004 verscheen het zeer lezenswaardige werk 1585. De Val van Antwerpen en de Uittocht van Vlamingen en Brabanders (Tielt, 2002) van Gustaaf Asaert, de voormalige rijksarchivaris van Antwerpen. Eerder hadden de Nijmeegse hoogleraar van Vlaamse afkomst Hugo de Schepper en de in Louvain-la-Neuve en Leiden docerende Ludo Beheydt al veel aandacht aan de onderlinge samenhang van kunst en cultuur in de Nederlanden en aan de inbreng van Zuiderlingen tot de Gouden Eeuw besteed.Ga naar eind7 En er is het werk van de mijns inziens in het Noorden onderschatte dr. Jan Briels, die van de studie van de emigratie uit het Zuiden zijn levenswerk heeft gemaakt.Ga naar eind8 | |
Vlamingen en Brabanders in een open samenlevingDe centrale vraagstelling bij Briels is de omvang van de ‘volksverhuizing’ van Brabanders, Vlamingen én Walen in het laatste kwart van de zestiende eeuw, en het aandeel van de zuiderlingen in de buitengewone culturele bloei die daarna in de Republiek der Verenigde Nederlanden doorzette. De traditionele Nederlandse geschiedschrijving neemt nota van die massale immigratiegolf, maar doet er verder niets mee.Ga naar eind9 Dat is des te vreemder omdat het Noorden vóór de Opstand slechts een marginale culturele en economische rol speelde binnen de Nederlanden. Zelfs Holland behoorde strikt genomen tot het hinterland, zoals bevolkingscijfers en belastingop-brengsten uit die tijd laten zien.Ga naar eind10 Zeker, de Republiek dankte haar ongekende expansie vooral aan het feit dat zij, in tegenstelling tot de situatie elders in Europa, een voor die tijd opvallend open samenleving kende, met een grote bewegingsvrijheid en geleid door een ruimdenkende politieke elite. Maar het was, aldus Briels, precies die massale overkomst van de vele tienduizenden migranten uit het Zuiden die de jonge samenleving in de overgang van de zestiende naar de zeventiende eeuw de gelegenheid bood zich op het economische, sociale en culturele vlak krachtig te laten gelden. Over hoeveel mensen ging het? Op grond van extrapolatie van bronnen komt Briels tot een indrukwekkend aantal van 150.000 vluchtelingen uit het Zuiden: de eerste en tweede generatie rechtstreekse migranten en vluchtelin- | |
[pagina 10]
| |
gen, die aanvankelijk naar Engeland of Duitsland gevlucht waren. Dit zou betekenen dat de Zuiderlingen 10 % van de Noord-Nederlandse bevolking uitmaakten. Andere historici hebben de telmethodes van Briels in twijfel getrokken, maar ook Asaert (p. 47) is weer geneigd, op basis van verificatie van Briels' rekenmethode via detailstudies, een dergelijk hoog cijfer voorop te stellen. Goede voorbeelden van de omvang van die emigratie leveren in elk geval de bevolkingscijfers van Antwerpen, Gent en Brugge. Alleen al tussen 1584 en 1589 zag Antwerpen meer dan 40.000 van zijn 100.000 inwoners vertrekken. De stad Gent verloor in diezelfde jaren naar schatting 15.000 migranten - een derde van zijn bevolking. En in oktober 1584 meldde de magistraat van Brugge met betrekking tot stad en ommeland: ‘Plus de trois mille cincq centz maisons et bien principales sont icy vagues. Et chascun se veult retirer de ceste ville. Depuis trois jours en sont party plus de quatre cent mesnages.’Ga naar eind11
Briels wist op overtuigende wijze aan te geven hoe belangrijk die immigratie voor het Noorden moet zijn geweest, zowel op politiek, commercieel als wetenschappelijk gebied. Hij haalt een tekst aan uit 1585 die laat zien dat een groot deel van de belangrijkste posten in het land door Vlamingen en Brabanders bekleed werden. Onderzoek wees ook uit dat in de overgang van de zestiende naar de zeventiende eeuw in Amsterdam zeker 950 kooplieden uit het Zuiden actief waren. De Oost- en West-Indische Compagnieën, die voor de Republiek een koloniaal wereldrijk veroverden, werden door gevluchte Brabanders en Vlamingen gesticht. De inschrijving van aandelen voor de VOC vond in Amsterdam plaats ten huize van de gevluchte Antwerpse koopman Dierck van Os, die samen met een andere gevluchte Brabander, de reder Isaäk le Maire, tot de belangrijkste inschrijvers van de Amsterdamse Kamer behoorde. Terwijl de Antwerpenaar Willem Usselinx aan de weg timmerde voor de oprichting van de West-Indische Compagnie, verzamelde zijn in Antwerpen gebleven broer Hubert op de beurs aldaar kapitaal voor de vennootschap die later op Manhattan en omgeving Belgica Nova sive Nieuw Nederlandt zou stichten.Ga naar eind12 | |
De intellectuele cultuurBuitengewoon groot was onmiskenbaar de betekenis van de immigratie voor de ontwikkeling van de intellectuele cultuur van de Gouden Eeuw. Rond 1600 waren in het Noorden zeker 418 immigranten in het onderwijs werkzaam. In Amsterdam stond van 1578 tot 1603 het gehele middelbare onderwijs in de Latijnse scholen onder toezicht van Zuid-Nederlandse rectoren. Aan de universiteit van Leiden doceerden tussen 1575 en 1630 niet minder dan 28 Zuid-Nederlandse hoogleraren, van wie Justus Lipsius de bekendste was. Het Nederlandse boekbedrijf kon bloeien dank zij een uniek klimaat van geestelijke vrijheid, maar een andere belangrijke factor voor de verbluffende bloei was de massale overkomst van boekdrukkers, boekbinders, uitgevers en boekhandelaren uit de zuidelijke gewesten, ongeveer 250 in getal. Twee van die migranten waren Christoffel Plantin uit Antwerpen (tijdelijk) en Louis Elsevier uit Leuven.
Nederlanders vergeten ook te gemakkelijk dat centrale intellectuele figuren als Joost van den Vondel, Abraham de Coninck, Karel van Mander of Jacob Duym uit het Zuiden afkomstig waren. Maar ook in de andere kunsten blonken de Zuid-Nederlanders uit. Briels bewijst dat een belangrijk deel van de grafische kunstenaars en boekillustratoren die in de eerste decennia van de zeventiende eeuw in Amsterdam en elders actief waren, uit Vlaanderen of Brabant kwamen. Ook Lieven de Key, de stadsarchitect van Haarlem en bouwer van de Vleeshalle aldaar, die in de vorige eeuw nog als de vader van de ‘Oud-Hollandsche bouwstijl’ werd beschouwd, was een gevluchte Gentenaar. De beroemde Amsterdamse schrijfmeester Lieven van Coppenhol, door Vondel bezongen en door Rembrandt vereeuwigd, was van Zuid-Nederlandse origine. Een hoofdstuk apart vormen de kunstschilders. Briels achterhaalde 228 Brabanders en Vlamingen onder hen, van wie de bekendste misschien nog Frans Hals, Gillis van Conincxloo, Hendrick Aerts en Roelandt Savery waren. Ook de Amsterdamse kunsthandel was in de eerste decennia van de zeventiende eeuw grotendeels in handen van Zuid-Nederlandse immigranten. Men kan zo doorgaan, maar uiteindelijk gaat het niet om koppen tellen en zeker niet om de geschiedenis van de Gouden Eeuw voor een alternatief, Vlaams nationalisme te instrumentaliseren. Wat wél telt is, mijns inziens, een correctie op het in Nederland nog altijd populaire beeld dat de Gouden Eeuw puur en alleen het product is geweest van interne ontwikkelingen. Maar soms krijg je de indruk dat wat er nog rest aan populaire kennis van de geschiedenis hier in Nederland, neerkomt op het idee dat er altijd al zoiets als een Nederland moet zijn voorbestemd.Ga naar eind13
‘An indispensable component in our attempts to understand the Dutch is how they relate to the Dutch-speaking people just south of them,’ las ik onlangs in hét handboek Nederlandkunde van William Z. Shetter.Ga naar eind14 Al wie zich beroepshalve, als historicus of kunsthistoricus, met de Eeuw van Rembrandt bezighoudt, heeft weet van de immigratie uit het Zuiden. Maar die kennis blijft vaak te gefragmenteerd; veel over de wisselwerking tussen die nieuwkomers en de oudlanders van toen blijft totaal onbekend voor het gros van de zelfs hoogopgeleide Nederlanders. Een betere kennis van het aandeel van de Vlamingen en van de Brabanders in de Gouden Eeuw zou de kennis van die schitterende periode in het kunsthistorische verleden van dit land ten goede komen en de gezamenlijke cultuur van de Lage Landen voelbaarder maken |
|