Neerlandia/Nederlands van Nu. Jaargang 111
(2007)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Bargoens en taboewoordenDe jongste Van Dale, een woordenboek dat de taal van de laatste honderdvijftig jaar zegt te beschrijven, vermeldt bij 1153 woorden het label ‘Bargoens’. Waarom geeft Van Dale eigenlijk die Bargoense woorden? Omdat het Bargoens niet écht kopjeonder is gegaan, althans niet volledig. Het Bargoens was de taal van de onderwereld, maar een deel van die woordenschat is in de bovenwereld terechtgekomen. Dat is voornamelijk gebeurd in en na de jaren zestig, een tijdperk waarin de normen en waarden grondig werden herzien. Alles moest opeens anders: minder hiërarchisch, minder formeel, minder autoritair. Die algemene sociale veranderingen hebben ook veel invloed gehad op onze taal. Taboewoorden die tot dan toe alleen in kleine kring of slechts onder de dekens werden gebruikt, kwamen langzaam bovengronds - in tijdschriften, boeken, gedichten, toneelstukken, op de radio en uiteindelijk zelfs op televisie. Daarbij veroorzaakten ze soms veel ophef. Het bekendste voorbeeld is de rel die ontstond toen de AVRO in 1964 weigerde een aflevering van het televisieprogramma Literaire ontmoetingen uit te zenden omdat Remco Campert daarin een gedicht had voorgedragen met de regels ‘Alles zoop en naaide / heel Europa was één groot matras’. De toenmalige programmaleider van de AVRO, Ger Lugtenburg, vond het woord naaien ‘niet geschikt voor massaconsumptie’. De kranten die over het voorval schreven, durfden het n-woord aanvankelijk niet af te drukken. De Nieuwe Rotterdamse Courant had het over ‘een plat woord voor cohabiteren dat in minder platte zin naald en draad hanteren betekent’ en de Volkskrant schreef dat in het gedicht ‘een bepaald menselijk handelen op minder parlementaire wijze bij de naam wordt genoemd’, een woord voor ‘een handeling waar wij het voortbestaan van de wereld aan te danken hebben’. Trouw en Het Parool drukten het gedicht enkele dagen later alsnog af, wat tot een stroom ingezonden brieven leidde over ‘viezigheid’ en ‘smeerlapperij’ - allemaal vanwege dat ene taboewoord. (uit: Ewoud Sanders, ‘Van onderwereld naar bovenwereld - Het Bargoens toen en nu’. In: Onze Taal, jg. 76 (2007), nr. 1, pp. 8-10) | |
Geen Engels nodig[Arno] Schrauwers [Stichting Nederlands]: ‘In het Nederlands kun je je heel fatsoenlijk uitdrukken, ook zonder Engels. Het Nederlands functioneert al eeuwen, en vroeger hadden de taalgebruikers het Engels ook niet nodig. Maar als Nederlanders iets willen benoemen, gaan ze daar meteen een Engels woord voor gebruiken. Anglomanie heet dat. André van Duin krijgt de Toon Hermans Oeuvre Award. Zo'n woord als award in plaats van prijs of onderscheiding is toch belachelijk? Ik heb het idee dat de meeste Nederlanders, als ze er goed over gaan nadenken, dit echt niet willen.’ ‘Geen taal is zo rijk voor de taalgebruiker als zijn moedertaal. Het leren van je moedertaal is bovendien een gigantische investering geweest. Het is doodzonde als je daar niet optimaal gebruik van maakt. Maar het Nederlands verliest steeds meer domeinen aan het Engels, zoals het hoger onderwijs en delen van het bedrijfsleven. Ook de overheid is bevangen door anglomanie. Het CBS brengt in het Engels rapporten uit over Nederland. Een kwestie van status. Die lui van het CBS denken dat er iets van de schittering van het Engels op hun werk afstraalt.’ Het Engels als voertaal in het hoger onderwijs is een punt waarover nauwelijks discussie is geweest, volgens Schrauwers. ‘Het Nederlandse hoger onderwijs moest internationaliseren en daaraan heeft men de conclusie verbonden dat het onderwijs in het Engels moest. Dat werkt juist vaak contraproductief, omdat het niet het niveau van onderwijs in de moedertaal haalt. Dissertaties moet je in het Engels schrijven, denkt men; anders bereik je niets. Een van de invloedrijkste proefschriften die ooit in Nederland zijn verschenen, is dat van de natuurkundige Van der Waals: Over de continuïteit van den gas- en vloeistoftoestand. Van der Waals schreef in het Nederlands. Maar dat proefschrift is wereldwijd bekend geworden.’ (uit: Jan Erik Grezel, ‘“Als we niets doen, gaat het fout” - Kleinere taalorganisaties in gevecht tegen het Engels’. In: Onze Taal, jg. 76 (2007), nr. 2-3, pp. 50-53) | |
Taaladvies is relatiefDenkt u dat er vandaag nog plaats is voor een Marc Galle met een ‘Hier spreekt men Nederlands’? Volstrekt niet. Maar toen toch wel, of relativeert u dat nogal? | |
[pagina 46]
| |
Ik relativeer dat zeer. Ik heb altijd geadviseerd aan de VRT, toen Galle ermee is uitgescheiden, om nooit meer zo'n programma uit te zenden. Niet omdat ik het meestal oneens was met Galle, want wat Galle aanprees, was geen Nederlands, maar Galleaans. Maar vooral omdat ik altijd gepreekt heb dat het ‘zeg niet, maar wel’-verhaal een interne kwestie moet zijn. Als je vindt dat een uitdrukking slecht is, moet je ze gewoon niet gebruiken. Je moet niet op de radio aan de luisteraars gaan zeggen: ‘niet dit, maar dat’. Er zijn aanhangers van dat Vlaams, en ik heb daar niets tegen, ieder volk heeft zijn identiteit. Ik ben ook geen libertijn hoor, je moet als taaladviseur niet populair willen zijn. Maar op de radio gaan zeggen: ‘Luisteraars, zeg niet zus, maar zo’, 's morgens bij het ontbijt, verdorie, ik vind dat afschuwelijk. Ik heb daar geen goed woord voor over. In die 25 jaar heb ik duizenden taalvragen beantwoord, altijd heel trouw, maar in mijn laatste zin stond altijd dat ze dat moesten relativeren. Wij hebben onze norm, maar het publiek kan wat mij betreft heel rustig een andere norm hanteren. En wie op café is, mag er gerust ‘een pint pakken’, dat kan mij niet schelen. Je moet altijd relativeren. Ik weet wel dat sommigen dat laf vinden. In politiek incorrect denken heet dat ‘zich indekken’. Maar dat deed ik altijd. Je moet relativeren. Je moet altijd zeggen: dit is ónze norm en voor ons is dit de beste norm, maar jij bent een onafhankelijk individu. Als je denkt dat je een andere norm moet nemen, is dat voor ons goed. Alleen is er één probleem: als je ooit bij de VRT wil komen werken, is het natuurlijk wél onze norm die geldt. (uit: Sara Brouckaert, ‘Eugène Berode: 25 jaar taaladvies op de BRT’ (interview). In: Over taal, jg. 45 (2006), nr. 5, pp. 111-113) | |
KlachtenbehandelingAls de klachten-behandelaar voor een brief of een mailbericht gekozen heeft, heeft hij voldoende tijd om de boodschap met zorg te structureren en te formuleren. Tegelijk heeft de klager de kans om het antwoord grondig te lezen. Veel aandacht verdient de formulering. Ze bepaalt immers in hoge mate of de boodschap begrepen en aanvaard wordt. Ze moet zo helder en eenvoudig mogelijk zijn. Aan te raden is reversibel taalgebruik, een taal die ook de ontvanger in zijn actie kan gebruiken zonder de relatie te verstoren. Zeg dus niet Dat is een idioot argument maar wel Dat is een argument dat veel bezwaren oproept of niet De schuld ligt bij uw boekhoudafdeling maar wel De moeilijkheid die zich in de boekhoudafdeling heeft voorgedaan... Tegenover niet-vakgenoten is het gebruik van vakjargon af te raden. Ook te vermijden zijn negatieve woorden, populair taalgebruik (niet Wij hebben de zaak dan maar laten schieten maar wel Wij hebben daaraan geen verder gevolg kunnen geven) en bevelen (niet Regel dat onmiddellijk, dan hoeft u niet ... maar wel Als u dat onmiddellijk regelt, hoeft u niet...). Als de fouten van de klager in de antwoordbrief moeten worden verwoord, is de lijdende vorm te verkiezen want die wordt niet als agressief aangevoeld. Vergelijk bijvoorbeeld U hebt toen een fout gemaakt met Er is toen een fout gemaakt. (uit: Ingrid De Jonge & Stijn Verrept, ‘Klachtenbehandeling, het volledige parcours’. In: Ad Rem - Tijdschrift voor zakelijke communicatie, jg. 21 (2007), nr. 1, pp. 5-7) |
|