| |
Geschiedenis
Het oudste Nederlands: Nederlands? (1)
Over het karakter van het Oudnederlands
Kenny Louwen
Dat taal voortdurend verandert, is algemeen bekend. We merken dat weliswaar meestal niet van dag tot dag, maar als je de taal hoort of leest van iemand van een andere generatie, vallen al snel kleine of grotere verschillen op. Meestal gaat het dan om woordkeus of spelling. Maar als we naar teksten van honderd of tweehonderd jaar geleden kijken, worden de verschillen al groter, bv. in het gebruik van naamvallen en de zinsbouw. In de middeleeuwse teksten zien we taal die heel sterk afwijkt van de huidige. Onbekende woorden, vreemde schrijfwijzen, grote morfologische en syntactische verschillen. Dat kan tot de conclusie leiden dat teksten uit de alleroudste fase van het Nederlands helemaal niet meer op ons hedendaags Nederlands lijken. Laten we eens kijken naar de achtergrond en het karakter van het Oudnederlands.
| |
Wat is Oudnederlands?
Het Oudnederlands (ca. 500-1200) is ontstaan uit het West-Germaans, dat op zijn beurt weer een dochtertaal is van het Germaans. Het West-Germaans is dus de voorganger van het Oudnederlands, maar ook van het Oudengels, Oudfries, Oudsaksisch (Oudnederduits) en Oudhoogduits, vandaar de overeenkomsten tussen Nederlands, Engels, Fries en Duits. Evenmin als het Middelnederlands is het Oudnederlands een eenheidstaal, maar veeleer een verzameling verwante dialecten. Het werd gesproken in ruwweg het huidige Nederland en Vlaanderen. De zuidelijke taalgrens met de Romaanse dialecten lag iets zuidwestelijker dan tegenwoordig en lag nog westelijker dan het huidige Frans-Vlaanderen. Daarnaast behoorde ook de Duitse Neder-Rijn tot het taalgebied. In de noordelijke gebieden Groningen en Friesland werd Fries gesproken. Ook langs de Hollandse kust spraken ze Fries, maar daar zijn ze later, rond 1100, overgegaan op Nederlands. In de oostelijke gebieden waar de Achterhoek, Overijssel en Drenthe liggen, spraken ze Saksische dialecten.
| |
Het overgeleverde Oudnederlands
Naast enkele kleine bronnen, zoals glossen (woorden die door de lezer of gebruiker van een handschrift tussen de
Een bladzij uit de Willeram. De eerste regels luiden: thaz her dodon erquekkeda. allerslachta sicheduom heileda. ouer mere mit drugon fuozen gieng. diuvela uerdreif. thaz draph ad diuinitatem. (dat hij doden tot leven wekte. allerlei ziekten genas. over zee liep met droge voeten. duivels verdreef. dat was een teken van zijn goddelijkheid.)
regels of in de kantlijn zijn geschreven, ter verduidelijking of als vertaling van een Latijns woord in de tekst), oorkonden met Oudnederlandse woorden in Latijnse context en kleinere tekstjes als de Utrechtse doopbelofte (eind 9de eeuw) of de Oost-Neder-Rijnse paarden- en worm-bezwering (eind 10de eeuw), bestaan er vier grotere bronnen. Allereerst is daar de zgn. Lex Salica, de Salische Wet, geschreven tussen 509 en 511, toen de Merovinger Clovis over de Franken heerste. Een van de Frankische stammen vormden de Salii, die zich in ‘Salland’ in Overijssel hadden gevestigd. Hoewel de oorspronkelijke tekst in het Latijn was opgesteld, staan er in latere transcripties juridische termen in het Frankisch, die we tot het oudste Nederlands rekenen.
De tweede bron betreft een fragmentarisch overgeleverde interlineaire vertaling van Latijnse psalmen in het Oudnederlands. Ze worden genoemd naar hun laatst bekende bezitter, de Luikse kanunnik Arnold Wachtendonck. Het origineel van de Wachtendonckse Psalmen (WP, 9de of 10de eeuw) is helaas verloren gegaan, maar er bestaan nog enkele gekopieerde fragmenten van.
| |
| |
Een omvangrijkere tekst is de Egmondse of Leidse Willeram (LW) van ca. 1100. Het is een bewerking van een Oudhoogduits origineel en bevat het commentaar van abt Williram van Ebersberg op het Bijbelse Hooglied. We zouden kunnen zeggen dat een Oudnederlandse bewerker de originele tekst heeft vernederlandst, al moet dat niet overdreven worden. Veel woordvormen zijn letterlijk overgeschreven van het origineel, waarbij dan ook veel Oudhoogduitse kenmerken meegekopieerd zijn. Toch zien we gevallen waarin de bewerker woordvormen aan de morfologie van het Oudnederlands aanpaste of waar hij een typisch Hoogduits woord verving door een hem waarschijnlijk vertrouwdere vorm.
De vierde grote bron is de Middelfrankische Rijmbijbel (RB), niet te verwarren met de Middelnederlandse rijmbijbel van Jacob van Maerlant. We moeten daarbij niet denken aan een complete Bijbel op rijm, maar meer aan een vertelling op rijm van verschillende Bijbelse passages. Ze zijn geschreven in een mix van Nederfrankisch en Nederduits, waarschijnlijk in het klooster van Werden. De oorspronkelijke tekst zou uit Oudnederlands taalgebied stammen, die dan in Duitse taalgebieden gekopieerd is. Eigenlijk heeft de tekst dus de omgekeerde weg van de Leidse Willeram bewandeld.
Een speciale plaats binnen het Oudnederlandse materiaal verdient het overbekende elfde-eeuwse zinnetje hebban olla uogala. Vooral over de vraag hóé de zin gelezen moet worden, is veel geschreven, omdat het handschrift daarover door beschadiging geen uitsluitsel geeft.
| |
Enkele kenmerken van het Oudnederlands
Zo op het eerste gezicht lijkt het oudste Nederlands niet erg op het Nederlands van tegenwoordig, en eigenlijk ook niet op het Middelnederlands. Veel ontwikkelingen die tot de vorming van het Middelnederlands en het moderne Nederlands hebben bijgedragen, hebben nog niet plaatsgevonden. Enkele Oudnederlandse tekstfragmenten kunnen wat meer licht werpen op het karakter van deze taalfase.
(RB, r. 341-354, 12de eeuw, interpunctie KL)
There was ein symon, ther koukelere, ther sagodo that her godes sun were. Ande sagode oug lugeliche thing, her were rachelisa kint.
[...]
‘Woldon mig’, sagodo her, ‘mine úiande uan, ik wolde in allon untgan.’
[...]
‘Wie solden se mir gedáren, ik mag then harden stein thurg uaren. Wie mohten se mig bedriegen, ik mohte in in thíe wolkon untflîegen.’
Daar was een zekere Simon, de tovenaar, die zei dat hij Gods zoon was. Die zei ook leugenachtige dingen, als zou hij de zoon van Rachel zijn.
[...]
‘Als’, zei hij, ‘mijn vijanden mij zouden willen vangen, dan zou ik hun allemaal willen ontlopen.’
[...] ‘Hoe zouden ze me kunnen deren, ik kan door harde steen heen gaan. Hoe zouden ze mij kunnen bedriegen? Ik zou hun in de wolken kunnen ontkomen.’
Evenals het Middelnederlands heeft ook het Oudnederlands een systeem van vier naamvallen: nominatief, genitief, datief en accusatief. We vinden dat systeem terug in alle oudere fasen van het Nederlands en het Hoog- en Nederduits. In het vorenstaande tekstfragment zijn de naamvallen o.a. herkenbaar in de vormen ther (nominatief), mir (datief) en mig (accusatief). In de oudste fasen van zowel het Oudsaksisch, het Oudhoogduits als het Oudnederlands worden klanken in onbeklemtoonde lettergrepen nog door volle vocalen weergegeven, zoals in sagodo, al is het helemaal niet zeker of ze ook vol werden uitgesproken (dat geldt zeker voor het latere Oudnederlands), of dat in het mondeling verkeer al een zgn. sjwa (een toonloze e) was doorgedrongen, die in handschriften nog ‘gewoon’ door een volle vocaal werd weergegeven. Immers, schriftelijk taalgebruik is altijd conservatiever dan mondeling taalgebruik. In de laat-Oudnederlandse teksten zien we dat er al veel minder consequent met de spelling van volle vocalen wordt omgegaan, wat op een overgangsfase duidt. De overgang van een volle vocaal in een onbeklemtoonde lettergreep naar een toonloze e wordt traditioneel gezien als kenmerk van de overgang van de oudste fasen naar de middenfasen van de West-Germaanse talen. Een geval dat op die overgangsfase wijst, is de vorm sagode, die nota bene vlak op sagodo
| |
| |
volgt. Eenheid in spelling was sowieso nog niet aanwezig in het Oudnederlands, zoals de spelling van ik in het volgende voorbeeld laat zien:
(RB, r. 211)
Then weiz ih so geheren, ich ne dar in niwet roren.
Die ken ik als zo verheven, ik durf hem niet aan te raken.
De schrijfwijze van een woord kan dus zelfs binnen een zin afwijken. Vaak zien we verschillende spellingen voor een woord in verschillende bronnen. Woorden voor aarde en weg verschijnen bijvoorbeeld als erthon (WP), erthan (LW) en erthen, erden (RB), allemaal datiefvormen, en uueg, uueh (WP), weg (LW, RB) en wech (RB). De vraag of de spelling in die gevallen geheel willekeurig was (‘ze deden maar wat in die tijd’), of dat er wel degelijk een principe achter zat (om een verschil in uitspraak uit te drukken?), laten we even in het midden.
In de loop van de tijden komt het voor dat woorden een andere betekenis krijgen. Het kan om nuanceverschillen gaan, maar ook om een radicalere verandering. Het werkwoord stinken bijvoorbeeld betekent tegenwoordig ‘kwalijk ruiken, een onaangename geur verspreiden’. Maar hebben stinken en stank ‘onaangename geur’ die betekenis in de Leidse Willeram ook?
Min sponsus stinchet also suoze per totum mundum quasi odor balsami.
Mijn geliefde geurt zo zoet door de hele wereld als de geur van balsem.
Thie wingardon bluoyent, ande thie bluom machot suozen stank.
De wijngaarden bloeien en de bloesem verspreidt een aangename geur.
In tegendeel: stinken heeft hier nog de neutrale betekenis ‘(een sterke) geur afgeven’. Een positieve betekenis wordt er zelfs aan gegeven door het bijwoord en het bijvoeglijk naamwoord suot. De negatieve connotatie is dus in het Oudnederlandse materiaal nog niet aanwezig. Of dat nu ook zonder meer betekent dat Oudnederlands stinkan niet ‘stinken’ kon betekenen, valt moeilijk te zeggen: in het Oudhoogduits namelijk is de betekenis ‘geur afgeven; stinken, stank verspreiden’ al aanwezig. Iro chela stinchet also offen grab (‘Haar keel ruikt naar een geopend graf’) klinkt namelijk niet erg positief en staat haaks op de vorige en de volgende Willeram-passage: Ther stanc thines mundes is samo ther suozen ephelo (‘De geur van je mond is als die van zoete vruchten’).
In het volgende nummer van NvN leest u het tweede deel van dit artikel.
| |
Literatuur
■ | Frits van Oostrom, Stemmen op schrift - Geschiedenis van de Nederlandse literatuur vanaf het begin tot 1300, Bert Bakker, Amsterdam, 2006. |
■ | Aad Quak & Joop van der Horst, Inleiding Oudnederlands, Universitaire Pers, Leuven, 2002. |
■ | Riemer Reinsma, ‘Hoe zongen “olla vogala”? - Frits van Oostrom over het oudste Nederlands’. In: Onze Taal 10 (2006), pp. 270-272. |
■ | Tanneke Schoonheim: ‘Stank voor dank’. In: S. Daalder, T. Janssen, J. Noordegraaf (red.), Taal in verandering - Artikelen aangeboden aan Arjan van Leuvensteijn bij zijn afscheid van de opleiding Nederlandse Taal en Cultuur aan de Vrije Universiteit Amsterdam, Amsterdam / Munster, 2004, pp. 95-101. |
■ | Tanneke Schoonheim & Nicoline van der Sijs, ‘Meer dan hebban olla uogala. - Onderzoek naar Oudnederlands in een stroomversnelling’. In: Onze Taal 10 (2005), pp. 266-269. |
■ | Marijke van der Wal i.s.m. Cor van Bree, Geschiedenis van het Nederlands, Aula, Utrecht, 1992. |
|
|