westelijke gebieden, waar het allemaal begon, werd krachtig opgetreden door het Spaanse leger, dat rond 1579 naar dat gebied was gestuurd om orde op zaken te stellen. Als gevolg van politieke ontwikkelingen en van de inquisitie kwamen grote vluchtelingenstromen op gang. De meeste vluchtelingen trokken naar het toen vrije Noorden.
De textielarbeiders uit de Westhoek uit steden als Hondschote, Poperinge, Ieper en Nieuwpoort werden op weg naar het veilige Holland buiten de stadsmuren opgewacht door de Leidse textielbaronnen. Zuidwest-Vlaanderen was niet populair bij hen, want daar bevond zich hun ergste concurrentie, met de nieuwe, in Leiden nog onbekende, saaitechniek. Die concurrenten wilden zij graag binnenhalen, want dat zou goed zijn voor de kwijnende Leidse lakenindustrie. De Vlamingen werden binnengelokt met vriendelijke praat en allerlei beloftes. Zij kregen zelfs het poorterschap van de stad gratis of tegen een gereduceerde prijs aangeboden. De stadsbestuurders haalden op die manier heel veel vaklieden binnen. Zij hoopten op nieuwe kansen voor de lakenindustrie. De opzet van de Leidenaren lukte. Duizenden Vlamingen vestigden zich in de stad en brachten de stad Leiden een nieuwe impuls. De stad begon te bloeien en te groeien en werd in de gouden eeuw een welvarende en rijke stad.
De stad werd ook weer aangevuld met nieuwe bewoners. Het beleg van 1574, nog maar enkele jaren daarvoor, lag nog vers in het geheugen. Stadssecretaris Jan van Hout had vastgesteld dat zijn stad een zware periode achter de rug had. De helft van haar bevolking was door de ontberingen van het beleg gestorven. Honger, dorst en ziekten hadden een zware tol van de stad geëist. De stad telde in het begin van 1574 ongeveer 12.000 inwoners, na het beleg waren er nog ongeveer 6.000 van over. Daarmee had ook de lakenindustrie een substantieel deel van haar arbeiders verloren. Haar toestand leek wel uitzichtloos. Veel woningen stonden leeg. Er was plaats genoeg. Nieuw bloed en nieuwe inwoners die de stad weer konden doen herrijzen uit haar as, waren hard nodig. Nooit zullen vreemdelingen ergens zo welkom zijn geweest als op dat tijdstip.
Natuurlijk ontstond er een vermenging tussen het Hollands en het West-Vlaams. De Vlamingen en de Hollanders woonden door elkaar in de binnenstad. Hier zullen woorden zijn overgegaan van het ene naar het andere dialect. Het West-Vlaams heeft sporen achtergelaten in het zeventiende-eeuwse Leids. Het boekje Seeman van W. van Winschoten, dat in 1681 verscheen, bevat enkele bewijzen daarvoor. Daarin wordt opgemerkt dat men in Leiden Vlaamse woorden kan horen, zoals balie ‘brugleuning’ en ‘hek van een bordes’, nu nog in West-Vlaanderen het woord voor ‘hek’. Eveneens bij Van Winschoten het woord winkel voor ‘hoek’: ‘dat nu een Winkel een hoek beteekend, dat leeren ons de Leienaars’. Dat woord kan dus heel goed met de West-Vlamingen naar Leiden zijn gekomen. Verder noemt Van Winschooten het woord fluwijn ‘kussensloop’, dat volgens het WNT nu nog in zuidelijke dialecten voorkomt.
De levenskracht en de vitaliteit van het West-Vlaams kan worden opgemaakt uit enkele stukken die aan het eind van de negentiende eeuw zijn ontstaan. Enkele voorbeelden uit die teksten zijn: ‘Dèr ebbie zain mit zen zwaleme’. Dèr ebbie zain is hollands, zonder enige twijfel, maar zwaleme, hier in de betekenis van ‘kinderen’, is toch echt een puur West-Vlaams woord. In het West-Vlaams is zwoolm of swalm het woord voor ‘zwaluw’. Een paar regels verder: ‘Zen meuje Bet is zot op em’. Ook meuje ‘tante’ is zuiver West-Vlaams, meer bepaald zelfs West-Vlaams van Frans-Vlaanderen, waar de vorm moeie nog altijd gangbaar is. Het woord is ook in deze tijd nog bekend: ‘Als kind zat ik vaak bij meue Kootje in huis’. In het hedendaagse Leids zijn meer woorden die uit het West-Vlaams komen, nog bekend: ‘Joh, Wout, herinner je je nog de Dazert?’, duidend op een volksfiguur. In Frans-Vlaanderen, in het plaatsje Rubroek, kennen de bewoners nog het woord daozerik, in de betekenis van ‘dwaas’, Frans imbécile, bête. Ook nog de woorden daos ‘dwaas, dom’ en daoshoofd ‘domkop’. Nog een laatste voorbeeld is het woord pondegoed, in 1795 nog opgetekend in een volksregister, dat zich in het Leidse gemeentearchief bevindt: koopvrouw in pondegoed, oude rommel, oud kleergoed, vodden en dergelijke, dat bij gewicht wordt verkocht. Dat woord doet mij zeer denken