het dialect, of wat daar nog van over is, wel beschreven is. Anderzijds hebben er zich inmiddels nieuwe, meer sexy onderzoeksobjecten aangediend: de straattaal van de jongeren in de grote steden en de etnische variëteiten die het gevolg zijn van de multiculturele samenleving.
Daar staat de zogenoemde dialectrenaissance tegenover. Vanaf de jaren zeventig van de twintigste eeuw zien we zowel voor de plattelandsdialecten als voor de stadsdialecten een duidelijke revival, die dialectrenaissance wordt genoemd: popgroepen die in dialect zingen, verheugen zich in een grote belangstelling, cabaretiers gebruiken stadstalen en bereiken daarmee een groot publiek. Enkele Nederlandse regionale overheden hebben erkenning aangevraagd van de in hun regio gesproken taal binnen het Europees Handvest voor Regionale of Minderheidstalen: in 1996 zijn het Fries en Nedersaksisch in Nederland met verschillende status erkend, in 1997 het Limburgs. Een aanvraag voor het Zeeuws is daarentegen afgewezen. Paradoxaal genoeg gebeuren al deze activiteiten op een moment dat het daadwerkelijke gebruik van dialect vrijwel overal gestaag afneemt en dat alle dialecten steeds meer veranderen in de richting van de standaardtaal. Dankzij de dialectrenaissance verschijnen er veel lokale publicaties in en over het dialect, leidden veel lokale dialectorganisaties, literaire genootschappen e.d. een bloeiend bestaan, worden er cursussen en dictees in verschillende dialecten gegeven en verschijnen er bijbelvertalingen in het dialect. De meeste activiteiten vinden plaats in het oosten en zuiden van Nederland en in Vlaanderen. Dat ligt voor de hand: dáár immers worden de dialecten nog het meest gesproken, terwijl in de Randstad de dialecten het meest naar het Standaardnederlands zijn toegegroeid.
Wat zal de toekomst brengen? Zullen de regionale initiatieven geleidelijk afnemen, samen met het dialectgebruik? In ieder geval moeten we voorzichtig zijn met het dood verklaren van de dialecten: al meer dan een eeuw wordt geroepen dat dialecten weldra zullen uitsterven, maar ze zijn er nog steeds. Vanaf eind negentiende eeuw is deze eschatologische verwachting een belangrijke drijfveer voor het organiseren van groots opgezette dialectenquêteringen. Ook de eerste grote op Brabant (en Limburg) gerichte enquête uit 1913 stond in dat teken: de auteurs, de latere Nijmeegse hoogleraren Schrijnen en Van Ginneken en de onderwijsinspecteur Verbeeten noemen in hun ‘omzendbrief’ ‘den wissen ondergang der dialecten’ als motief voor hun onderneming. [...]
Wij zouden er in ieder geval voor willen pleiten dat het dialectonderzoek een stevige poot blijft houden aan de universiteiten. De Nederlandse standaardtaal is immers een jong product dat voortgekomen is uit de dialecten, en kan slechts begrepen worden met kennis van de dialecten en de ontwikkeling die zij doorgemaakt hebben. Waar naar onze mening momenteel het dringendst behoefte aan is, is aan een woordenboek of atlas van de Randstad, een ‘Woordenboek van de Hollandse Dialecten’, waarin de woordenschat, uitspraakvariatie en syntactische bijzonderheden in heden en verleden worden gepresenteerd. Een dergelijk woordenboek is om verschillende redenen absoluut nodig: het Hollands is het enige regiolect waarvan geen dialectwoordenboek bestaat, terwijl het Standaardnederlands van oudsher gebaseerd is op het Hollands en het Hollands nog steeds toonaangevend is: taalveranderingen breiden zich vanuit de Randstad uit over de rest van Nederland en, in iets mindere mate, naar Vlaanderen. Recente voorbeelden zijn de verwarring van kennen en kunnen en de verbreiding van de stemloze uitspraak /sien/ en /foor/ voor zien en voor e.d. En ook straattaal en etnische variëteiten ontstaan in de grote steden van de Randstad. Voor een ‘Woordenboek van de Hollandse Dialecten’ zijn bronnen voorhanden, er zijn methoden en nu is er nog expertise. Hoe lang nog, voordat na de dialectspreker ook de dialectonderzoeker is verdwenen?
(uit: Nicoline van der Sijs & Jos Swanenberg, ‘Een pleidooi voor de dialectstudie in Nederland en Vlaanderen’. In: Ons Erfdeel, jg. 48 (2005), nr. 4, p. 556-563)