Etymologie
Van ceel tot ziel
Frans Debrabandere
De grote Van Dale geeft zeven betekenissen van het woord ceel. 1. schriftelijke kennis- of lastgeving, bewijsstuk, b.v. in doopceel; 2. bewijs aan toonder van opslag van goederen in pakhuizen; 3. document waarbij iemand zich verbindt, een zekere hoeveelheid van een waar op een bepaalde tijd tegen een bepaalde prijs te leveren, b.v. op ceel leveren, verkopen; 4. schriftelijke opsomming, lijst, b.v. een hele ceel; gewestelijk noemt Van Dale hier de uitdrukking ceel maken: een lijst opmaken van personen aan wie iemands overlijden bekend moet worden gemaakt; 5. document getekend door zeelieden, waarin zij de maatschappij machtigen een gedeelte van hun gage op een spaarbank te zetten of aan een familielid uit te betalen, noot; 6. schetstekening van de opzet van een weefsel; 7. nabootsing van een rol perkament (in de bouwkunde).
Het woord is in het huidige Nederlands het best bekend in de samenstellingen huurceel ‘huurcontract’ en doopceel ‘uittreksel uit het doopboek, bewijs van geboorte’. En vrij gebruikelijk is de uitdrukking iemands doopceel lichten ‘alles vertellen wat je over iemand weet, vooral ongunstige dingen’, nagenoeg synoniem met een boekje over iemand opendoen. In die betekenissfeer noemt Van Dale de gewestelijke uitdrukking iemand op de ceel hebben ‘van iemand weinig goeds te vertellen hebben’.
In het Middelnederlands luidde het woord cedele, cedel ‘lijst, akte, schriftelijke verklaring’. In het Nederlands viel een d nl. weg na een lange klinker en voor een doffe e, b.v. mede werd mee, leder werd leer. Dat heet in de taalkunde d-syncope. Ook Kiliaan vermeldt in 1599 nog cedel, cedule en vertaalt het woord als ‘scheda, schedula, pyctacium, exigua tabella’, d.w.z. ‘blad, blaadje, tabel, korte lijst’. In 1635 lezen we van huyr-cedullen ofte pacht-cedullen.
In het WNT vinden we een hele reeks samenstellingen: afslagcedel ‘bewijs van ontheffing’, bankcedel, broodcedel ‘broodrekening’, consentcedel, daagcedel, doodcedel, doopcedel, erfhuiscedel, gedenkcedel, huurcedel, impostcedel, konvooicedel, koopcedel, lijkcedel, loscedel, maancedel, maandcedel ‘maandelijks opgemaakte lijst’, meetcedel, ontvangcedel (zie bet. 2 bij Van Dale), pascedel, paspoortcedel, verdaagcedel. In Drenthe is (was?) een boerenceel een circulaire aan alle bewoners van een dorp.
Via Oudfrans cedule of Italiaans cedola gaat het woord terug tot Latijn cedula uit schedula ‘blaadje’, een verkleinvorm van scheda, scida ‘reep papier, blad’. Scheda gaat dan weer terug op Grieks schidê, nl. σχιδη, σχιδα ‘spaander’, van het werkwoord schizein, σχιζειν ‘splijten, doorsnijden, scheiden’. Het woord schizofrenie < schizophrenia werd bedacht door de Zwitserse psychiater Eugen Bleuler (1857-1939) en is een samenstelling van Grieks schizein ‘splijten’ en phrên ‘verstand’. Het Nederlandse werkwoord scheiden is trouwens verwant met Latijn scindo en Grieks schizo ‘ik splijt’.
Hetzelfde woord is het Duitse Zettel ‘blaadje, briefje, stukje papier, kattebelletje; fiche, kaartje; formulier, vlugschrift; (reclame)folder’. Een Handzettel is een ‘strooibiljet’ en in Oostenrijk hoorde ik het gebruiken voor ‘hand-out’. In het Oudhoogduits was het nog skedal ‘blad papier’, maar in het Middelhoogduits was het al zedele, zedel, zetel. In de 19de eeuw kwam nog de vorm Zeddul voor.
In het Zeeuws - en wellicht in nog andere dialecten - komt seel, sele voor in de betekenis 4 van Van Dale ‘reeks, lijst, verzameling, lang verhaal’. Ghijsen geeft in haar Zeeuws Woordenboek de voorbeelden: wad-'n sêel bôôschappen ‘wat een lange lijst boodschappen’; ze ha wêêr 'n hêêle sele klachten. In het Zeeuws komt ook een hypercorrecte en ook wel volksetymologische vorm zegel, segel voor, nl. pachtsegel ‘huurceel, pachtcontract, pachtakte, pachtovereenkomst’.
Een woord dat niet meer begrepen wordt, zoals ceel, seel, wordt makkelijk vervormd en wordt geassocieerd met een ander, beter bekend woord. Zo werd ceel als ziel geïnterpreteerd in zielverkoper ‘man die matrozen die dienst willen nemen, huisvesting verleent en een uitrusting bezorgt. In ruil daarvoor ontvangt hij als betaling de ceel of transportbrief, die ten kantore van de Oostindische Compagnie pas betaalbaar is als daar het bericht is binnengekomen dat de aangemonsterde de voorgeschoten som geheel verdiend heeft’. Later werd zielverkoper ook gezegd van ‘ronselaar die tegen betaling matrozen of soldaten aanwerft’. In de tijd van de loting werd in België de man die plaatsvervangers ronselde voor een (welgestelde) loteling die een ongunstig lot had getrokken, ook zielverkoper genoemd. In Maastricht werd het zelfs gezegd van een inhalige koopman. Die ceelverkopers waren meestal immorele kerels die woekerrenten aanrekenden en bijgevolg een heel slechte reputatie hadden. Zo begrijpen we de pejoratieve naam zielhond, die in alle Belgisch-Nederlandse dialecten voorkwam. Gezelle geeft in zijn Loquela een paar voorbeelden: hij heeft hem verkocht aan den zielhond voor 900 fr. (Kortrijk); wee, die zijne ziel verkoopt aan den zielhond (Antwerpen). Ook in het Duits is de Zettelverkäufer via een Zeelverkäufer ook een Seelenverkäufer geworden.