Etymologie
Gepeupel, janhagel en rapaille
Frans Debrabandere
Onze taal heeft heel wat woorden voor het ruwe volk, het onbeschaafde volk. Het woord gepeupel betekent ook niets anders dan gewoon ‘volk’. Zoals in het Middelnederduits, had het woord in het Middelnederlands nog niet het voorvoegsel ge-. Het woord popel betekende ‘het volk’, bepaald ‘het mindere volk’. Ook het Duitse Pöbel doet het nog zonder voorvoegsel. Het is het Oudfranse woord pople, pueple, dat op het Latijnse populus ‘volk’ teruggaat, dat we dan weer herkennen in populace ‘gepeupel’.
De lage volksklasse noemen we ook wel het plebs. Dat Latijnse woord plebs (genitief plebis) had oorspronkelijk geen pejoratieve betekenis. Het betekende eigenlijk ‘de burgerstand’, maar uit de betekenis ‘het hele volk’ ontwikkelde zich die van ‘de grote hoop, het gewone volk, het lagere volk’. In Rome was plebeius gewoon ‘een onadellijke’, nu bedoelen we met een plebejer ‘iemand zonder fatsoen, lomperd, ongemanierde’.
Het woord gespuis kennen we pas sinds 1573: gespuys. Het zou een genitiefvorm kunnen zijn van de stam van het Middelnederlandse werkwoord gespuwen ‘braken’.
Een nu verouderd woord voor gespuis is
pak. Het woord komt voor het eerst in die betekenis in de 15de eeuw in het Middelnederduits voor. In het Duits komt
Pack, ook
Gepack,
Gepäck, voor ‘gespuis’ sinds de 16de eeuw voor. Het woord heeft die pejoratieve betekenis gekregen door de gewone, gemene soldaten die de tros, de legerbagage moesten begeleiden. Minder pejoratief is Engels
pack
‘troep, horde, meute’. Dezelfde betekenisverschuiving kreeg in het Duits het Franse woord
bagage, dat eveneens tros betekent. Van Dale vermeldt
bagage als gewestelijk voor ‘gemeen volk, tuig’.
Een oud woord is ook wel de heffe des volks voor het grauw. Het Middelnederlandse woord heffe betekende ‘gist’, maar ook ‘droesem, bezinksel, grondsop’. Het is hetzelfde woord als het Duitse Hefe ‘gist’. Het gaat terug op Germaans *habjô en het werkwoord heffen ‘doen rijzen’, vgl. Frans levure van lever ‘heffen’. Hooft sprak van de heffe des graauws en Bilderdijk van de heffe van 't gemeen. Ook in het Duits noemen ze het gespuis die Hefe des Volkes en in het Frans la lie du peuple.
Ook het rapaille is gepeupel of samenraapsel. Middelnederlandse vormen zijn rappaelge, rapailge, raspalge, raspeele, respeelle ‘samenraapsel, samengeraapte hoop; boef, landloper, vagebond’. Het is eigenlijk het Oudfranse woord raspaille, raspailge ‘uitvaagsel’. Het woord gaat terug op Latijn radere > rasum ‘schrapen’. Een oudere Franse variant is rascaille (1138), waaruit Fr. racaille ‘gespuis’. Het is een afleiding van rasquer, Oudprovençaals rascar ‘afkrabben’, uit Latijn rasicare, afgeleid van rasus. De Engelse rascal ‘schoft, schurk’ heeft dus Franse roots.
Het janhagel komt al voor sinds 1650. Het was oorspronkelijk de naam voor een man uit het volk, jan met de pet. Later werd het een scheldwoord en kreeg het ook collectieve betekenis ‘de gemene man, het geringe volk, de lage volksklasse’. Het is een samenstelling met de voornaam Jan en het woord hagel ‘menigte’. Maar we kunnen ook denken aan verwensingen, zoals de hagel sla hem, de hagel schen(d) hem. Ook het Duits kent Janhagel, Hans Hagel, Johann Hagel. Jan was vroeger namelijk de frequentste voornaam, de naam van Jan en alleman. Vandaar de vele samenstellingen met Jan: Janboel, Janrap, Jangat, Janhen, Janmaat, Jansalie, Jansul. De voornaam Jan schuilt ook in hak en mak, hak en zijn gemak, haksken-paksken of hakjepakje, hakkepaksken, allemaal namen voor het janhagel. Janhagel was in de Tweede Wereldoorlog in Nederland een scheldnaam voor geüniformeerde NSB'ers. De naam van het gebak janhagel is jonger. Het is een brosse koek, in de vorm van dunne rechthoekige plakjes bedekt met kleine suikerbolletjes, hagel (Van Dale).
Gajes is ‘slecht volk, tuig’. Vanuit de gevangenis van Scheveningen werd het volgende rijmpje verspreid: In deze bajes zit geen gajes maar Hollands glorie, potverdorie. Het woord kan worden verklaard uit Hebreeuws gojjiem, het meervoud van goj ‘volk, mensen’ en dus ‘niet-joden, christenen’ of uit Hebreeuws gajies ‘soldaten, legioen’, of uit Jiddisch chajes < Hebreeuws hajjôth ‘beesten’.