Neerlandia/Nederlands van Nu. Jaargang 109
(2005)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Nederlands van Nu
| |
[pagina 36]
| |
4, pp. 1-9): ‘Een ruime mate van zelfstandigheid mogen we zelfs aan de dag leggen m.b.t. de vreemde woorden, die de Nederlander graag in groten getale gebruikt. [...] er zijn tientallen uitheemse, bij ons volstrekt ongebruikelijke woorden die de Hollander in de mond (of in de pen!) liggen bestorven en die de doorsnee-Vlaming hinderen [...]. Een overvloedig gebruik van dergelijke vreemdelingen en bastaarden geldt bij ons niet alleen als aanstellerij, maar als taalverbastering.’
Zelf ben ik van oordeel dat Mattheus 7:3 op de Vlamingen van toepassing is: zij zien de splinter in het Hollandse oog, en niet de balk in hun eigen oog. Ik heb de weddenschap in discussies zo vaak aangedurfd. Verder dan condoléanceregister, dos[jee], jus d'orange, prolongeren en s.v.p. reikt de wetenschap der Vlamingen over de ‘fransdolheid’ der noorderlingen meestal niet, maar de eersten hebben niet door dat ze zelf met autostrade, barema, charcuterie, deliberatie, éclair, frigobox, garagist, hallucinant, immobiliën, joint de culasse, kasbon, legislatuur, mazout, noties (van Frans en Engels), omnium, parlofoon, quarté, repressie, sinusite, taks, uurrooster, valies, wijsheidstand, x-stralen, y[oegoert] en zakencijfer ongemerkt hun alfabet van A tot Z met Frans gevuld hebben.
Er is ongetwijfeld bij de Vlamingen een sterke anti-Franse reflex aanwezig, waarvan overigens in het onderwijs en bij het propageren van het AN gretig gebruik gemaakt is. En het valt ook niet te loochenen dat talrijke dialectwoorden van Franse origine in het Belgische Nederlands archaïsch aandoen of verdwenen zijn, bv.: agrafeus, ampoul, chapeluur, clignoteur, dentist, guidon, infirmière, interrupteur, legumen, pompiers, portatif, prison, soutien, timber, tiret, velo, volant etc. | |
Een beperkte onderzoekspogingKunnen we de vraag naar wie van de twee in zijn Nederlands het meeste Frans spreekt überhaupt beantwoorden zonder dat kwantificeringspogingen slechts objectiveringen van subjectief verzamelde observaties blijven? De elektronische versie van het Groot Woordenboek der Nederlandse Taal (Van Dale) bezit een interessante zoekfunctie. Om de materiaalbasis voor een kortlopend eenmansonderzoeksproject werkbaar te houden heb ik geprobeerd het aantal woorden van Franse herkomst met Van Dales hulp op een objectieve manier te beperken. Ik koos voor twee criteria: een beperking tot één woordsoort met één woordvorm: de werkwoorden van Franse origine met het leensuffix -éren. Maar de circa 1400 in Van Dale aangetroffen infinitieflemmata bevatten een grote hoeveelheid woorden waar zelfs de ontwikkelde taalgebruiker geen boodschap aan heeft. Daarom werd de lijst van de 1400 werkwoorden in twee fasen aan 25 hoger opgeleide Nederlanders en evenveel Vlamingen voorgelegd. Het resultaat zag er kwantitatief als volgt uit: 254 woorden werden gemeenschappelijk door alle vijftig informanten als enigszins gangbaar beschouwd. Naast die 254 woorden accepteerde gemiddeld 90% van alle Vlamingen daarenboven dezelfde 61 woorden die door alle Nederlanders werden afgewezen. Omgekeerd kwamen voor bijna alle Nederlanders 23 werkwoorden in aanmerking die door de Vlamingen en bloc werden afgewezen.
In een tweede fase moesten de 84 (61 + 23) niet gemeenschappelijke woorden afzonderlijk van een korte commentaar voorzien worden: de Belgen beoordeelden alleen hun 61, de Nederlanders uitsluitend hun 23 woorden. Daaruit bleek dat de Belgen 33 van hun 61 woorden tot hun normale omgangstaal rekenden (bv. ambeteren, contacteren, cumuleren, hospitaliseren, hypothekeren, panikeren, plomberen pronostikeren, recupereren, gesofistikeerd, stockeren, stresseren). De Nederlandse proefpersonen voorzagen maar 6 (van hun 23) items van dat kenmerk. Zestien elementen kregen in Nederland een vermelding waaruit moest blijken dat de woorden volgens hen wel gebruikt werden, maar toch gemarkeerd waren, en dus niet tot de gewone dagelijkse omgangstaal behoorden (o.a. entameren, royeren, urgeren). De Vlamingen beschouwden 13 van hun 61 woorden als gemarkeerd. Ten slotte waren de Vlamingen het er in grote mate over eens dat 15 uitdrukkingen verouderd waren, terwijl maar één woord in Nederland die kenmerking kreeg. | |
Met een verrassend resultaatDe eerste globale bevinding uit de telling (zie grafiek 1) zou dus kunnen luiden dat de totale woordenschat van de gemiddelde hoger opgeleide Nederlander (254 + 23 =) 277 werkwoorden van Franse origine op -éren bevat en de woordenschat van vergelijkbare Vlamingen (254 + 61 =) 315. De laatsten gebruiken dus 13,7% meer zulke Franse woorden dan de eersten. De Vlaamse perceptie van de ‘veel te veel Franse woorden’ van de Nederlanders stemt dus - tenminste als de Vlamingen hun eigen taalgebruik als maatstaf nemen, en wat de éren-woorden betreft - niet alleen niet met de feiten overeen, maar het tegenovergestelde is zelfs waar.
De tweede onderzoeksfase (zie grafiek 2) laat bovendien zien dat de Nederlanders 3/4 van hun ‘typische’ Franse éren-woorden alleen maar sporadisch gebruiken en nauwelijks 26% (zegge: 6) tot hun omgangstaal rekenen. De Nederlanders zouden zich dus omgekeerd eerder kunnen ergeren - niet alleen aan de grote hoeveelheid woorden van Franse oorsprong in het Vlaamse lexicon (de 61 Franse woorden die de Nederlanders volslagen onbekend zijn), maar ook aan de hoge Vlaamse gebruiksfrequentie van meer dan de helft (54%) van die woorden. Het zou daarenboven zelfs kunnen dat de 254 in het hele taalgebied | |
[pagina 37]
| |
voorkomende Franse woorden - in het Zuiden veel vaker in de mond genomen worden dan in het Noorden. | |
De oorsprong van de Vlaamse ergernisWaarom wijkt de Vlaamse perceptie zo van de realiteit af? Waarom ergeren de Nederlanders zich meestal niet aan de Franse woorden van de Vlamingen? En waarom ergeren die laatsten zich meestal wel aan de (zelfs iets minder talrijke en weinig frequente) Franse woorden van hun noorderburen? Ten eerste heerst er een fundamenteel door hun verleden geconditioneerd attitudeverschil: in het Noorden bestaat er een conciliante houding t.a.v. het Frans en wordt nauwelijks bezwaar geuit tegen het beetje Frans waar hoegenaamd geen bedreiging van uitgaat. De noordelijke ontlening is een talige luxe; de Vlamingen ontleenden uit taalarmoede (hiaatvulling) en taaldwang (intensief contact): ze hoorden destijds alleen syndikeren, stencileren of depanneren. Het Franse woord dat de Nederlander als versiersel gebruikt, maar het Belgische Nederlands vreemd is (prefereren, prolongeren), irriteert de Vlamingen omdat het hun overbodig, nutteloos of zelfs schadelijk lijkt. Die irritatie ontregelt vermoedelijk hun waarneming van de talige realiteit.
Ten tweede beschouwen de meeste Vlamingen hun Franse woorden en gallicismen (bv. placeren, rateren, debrayeren) als een erfenis uit het verleden die zij intussen liever kwijt dan rijk zijn. Er bestaat geen contradictie of inconsequentie tussen enerzijds hun actuele mentale terughoudendheid tegenover het Frans en anderzijds de overgeleverde Franse component in hun lexicon. De Vlamingen lever(d)en intussen - blijkens de depreciatie van 15 woorden als archaïsch - trouwens inspanningen om hun Franse leenwoorden te beperken. Het Vlaamse oor wordt vooral gestoord door de noordelijke aanwending van Franse woorden die in Vlaanderen ongebruikelijk zijn. Het zijn dus (ten derde) vooral de verschillen die opvallen. Die overaccentuering van de verschillen tussen Noord en Zuid en de overfixering op de eigen identiteit is een vast kenmerk geworden van de hedendaagse Vlaamse taalattitude. Men kijkt zich scheel op de tegenstelling en is blind voor de gelijkenis, omdat derden ontbreken. Binationale bipolaire taalgebieden zijn daarom ook uitzonderlijker en hun bestaan vaak kortstondiger dan polycentrische (het Engelse bv.) of monocentrische (het Franse)Ga naar eindnoot3. |
|