Nederlands van Nu
Jaargang 53 - juli 2005
Juwelen
Frans Debrabandere
Het woord juweel luidde in het Middelnederlands ook jouweel, jouwel, juwiel, juëel en het betekende niet alleen ‘kostbaarheid, pronkstuk, kleinood’, maar ook ‘snuisterij, speelgoed’. Zoals het Duitse Juwel en het Engelse jewel is het een leenwoord, overgenomen uit het Oudfrans. Dat woord luidde er joel, jouel, joiel, juel en betekende ‘juweel’. Het woord werd vaak afgeleid van Latijn jocalis, een afleiding van jocus ‘spel’. Nu wordt het evenwel door de etymologen rechtstreeks van jeu ‘spel’, afgeleid. Het spreekt natuurlijk vanzelf dat jeu, zoals Italiaans gioco, een voortzetting is van jocus. Een joyau was dus iets wat amuseert, wat plezier doet. Zo betekent ook het Portugese brinco tegelijk ‘juweel’ en ‘speelgoed’. Vandaag wordt het woord joyau niet meer in de gewone betekenis van ‘juweel’ gebruikt, behalve in de overdrachtelijke zin van ‘kleinood’, b.v. un joyau de l'art médiéval ‘een juweel van middeleeuwse kunst’. Vooral wordt het nog gebruikt voor een juweel van zeer hoge waarde, b.v. les joyaux de la couronne, dat zijn de kroonjuwelen. Uiteraard kennen we het woord ook in de afleidingen joaillier ‘juweelwerker, juweelzetter’ en joaillerie ‘juwelierskunst, juweliersvak, juwelierszaak’.
Vanaf de 16de eeuw werd joyau geleidelijk verdrongen door bijou voor het gewone juweel. Er wordt over het algemeen aangenomen dat het woord aan het Bretons ontleend werd. Bretons bizou betekent vingerring en is afgeleid van biz ‘vinger’, een Keltisch woord dat beantwoordt aan Kymrisch byson en Kornisch bisou. Ook bijou wordt gezegd van iets heel waardevols. Zo kan een geliefde met mon bijou worden aangesproken. Maar toen Diderot het in 1750 over Les Bijoux Indiscrets had, bedoelde hij het vrouwelijke schaamdeel. En ook vandaag beantwoorden les bijoux de famille aan onze ‘edele delen’.
Kleinodiën, sieraden, juwelen worden in het Duits ook wel Schmucksachen genoemd, dat zijn dingen om je ermee op te smukken. Die worden in een Schmuckkästchen ‘bijouteriekistje, juwelenkistje’ bewaard. Het woord smukdoosje is ook in onze taal wel eens voorgekomen. Zo schreef A. Valentijn in 1678: ‘Siet toe, dat geen vrijer u smukdoosjens van tafel in de klaau krijgt.’
Gouden of zilveren edelsmeedwerk heette in het Middelnederlands nog gesmide. In het Vroegmiddelnederlandse Glossarium Bernense uit 1240 wordt het Latijnse torques ‘gedraaide halsketting’ in het Limburgs vertaald als gesmide. In een andere Limburgse tekst uit 1276-1300 lezen we:
So suldi uenden meneh gesmide van goude riclic ende scone. Gi sult uenden oec die crone. Die Heimeric die keyser droh Ende ander cyreiden genoeh. Edele stene gulden werc.
Ook Kiliaan kende het woord ghesmijde in de 16de eeuw voor ‘smeedwerk van goud of zilver’. En Joost van den Vondel gebruikte het woord nog:
Gheen purper ruylden ick oft Koninclijc ghesmijd,
Met myn omgorden rock, myn herderlijck habijt.
Gesmijde stond zelfs nog - weliswaar als verouderd - in de Grote Van Dale van 1984. Het woord is afgeleid van smeden en betekent dus letterlijk ‘smeedwerk’. We herkennen het in gesmijdig ‘soepel’, dus wat ‘goed smeedbaar, goed te bewerken’ is.
Dat is uiteraard hetzelfde woord als het Duitse Geschmeide, Oudhoogduits gismîdî, Middelhoogduits gesmîde. Wie kent het woord niet uit ‘Lorelei’ van Heine?
Die schönste Jungfrau sitzet
Ihr goldnes Geschmeide blitzet
Sie kämmt ihr goldenes Haar.
In de bovenstaande Limburgse tekst uit het eind van de 13e eeuw lazen we ook gulden werc. Datzelfde woord herinner ik me uit het Kortrijkse dialect van mijn jeugd. Goude(n)werk is nl. een verzamelwoord voor ‘gouden sieraden, halskettingen, armbanden, broches, oorbellen...’ Van iemand die met al zijn decoraties of lintjes op de borst in de stoet loopt, zeiden we spottend: ‘Hij heeft al zijn goudewerk aan.’ In dat goudewerk is goude het stoffelijke bijvoeglijk naamwoord gouden. Het WNT vermeldt alleen de samenstelling goudwerk ‘uit goud vervaardigd voorwerp’.
Ook edelstenen horen bij juwelen. De bekendste zijn wel diamanten en briljanten. Het woord diamant gaat terug